NL9101860A - Werkwijze alsmede inrichting voor het vervaardigen van een sandwichpaneel. - Google Patents

Description

Werkwijze alsmede inrichting voor het vervaardigen van een sandwichpaneel.

De uitvinding betreft een werkwijze voor het vervaardigen van een sandwichpaneel, omvattende het vormen van een kern uit stroken vezelbe-vattend materiaal zoals karton of papier, van welke stroken de breedte-richting samenvalt met de dikterichting van het paneel,en het vervolgens hechten van telkens een dekplaat aan de langszijden van de kern. Een dergelijke werkwijze wordt bij voorbeeld toegepast bij het vervaardigen van panelen met houten dekplaten en een honingraatvormige kern uit papier of karton. De dekplaten worden volgens deze bekende werkwijze aan hun met de kern te verbinden zijde geheel bestreken met een lijmlaag. Vervolgens worden zij op de kern gedrukt, waarna de hechting tot stand komt.

Deze bekende werkwijze bezit verscheidene nadelen die de kwaliteit van het aldus vervaardigde paneel, in het bijzonder de hechting tussen kern en dekplaten, nadelig beïnvloeden. Allereerst blijft het grootste gedeelte van de op de dekplaten aangebrachte lijm ongebruikt: slechts die gedeelten van de dekplaat die met een rand van de stroken waaruit de kern bestaat, in aanraking komen, kunnen door middel van de lijm met elkaar worden verbonden. Gezien de geringe materiaaldikte van die stroken is ook uit dien hoofde de verbinding tussen kern en dekplaten niet optimaal.

Doel van de uitvinding is daarom een werkwijze zoals hiervoor bedoeld te verschaffen die deze nadelen mist, en daardoor de vervaardiging van panelen met een hogere kwaliteit mogelijk maakt. Dit wordt bereikt doordat na het vormen van de kern tenminste een van zijn langszijden behandeld wordt met een vloeistof voor het weekmaken van de randen der stroken aan die zijde, vervolgens de stroken in dikterichting van het paneel blootgesteld worden aan een drukkracht voor het stuiken van elke bevochtigde rand, en dat op elke aldus gestuikte rand een hechtmiddel wordt aangebracht voor het daaraan bevestigen van een dekplaat.

Aangezien slechts de randen van de stroken papier of karton die de kern vormen worden bevochtigd, en niet het centrale, grootste gedeelte ven de kern blijft deze toch zijn oorspronkelijke stevigheid grotendeels behouden. Dat wil zeggen dat de kern, ook nadat de randen bevochtigd zijn, en dus in slappe toestand verkeren, normaal behandeld kan worden in verband met het verdere produktieproces.

De aldus weekgemaakte randen gemakkelijk gestuikt worden door daarop een drukkracht uit te oefenen, zonder dat de stroken zelf uitknikken onder invloed van die drukkracht. De gestuikte randen bezitten een breedte die tenminste enkele malen groter is dan de oorspronkelijke dikte van de stroken, waardoor ze geschikt zijn om direkt daarop het hecht-middel aan te brengen. Gevolg daarvan is dat een zeer efficiënt gebruik gemaakt kan worden van dat hechtmiddel: slechts op die plaatsen waar het kontakt tussen de kern en de dekplaten tot stand komt is nu lijm aanwezig.

Een verder voordeel van de grotere dikte van de gestuikte randen van de kern is dat zij een aanzienlijk groter aanhechtingsoppervlak bieden dan de stroken met hun normale dikte. Daardoor kan met aanzienlijk minder lijm dan voorheen een betere hechting tussen kern en dekplaten worden verzekerd. Elke overmaat aan lijm vormt naast de lijmplaats een uitpuilende lijmrups, die de gestuikte rand als het ware inkapselt.

De weekgemaakte randen kunnen een met niet al te grote drukkracht worden gestuikt. Zelfs indien de rand over een wat grotere afmeting in dikterichting van de strook wordt weekgemaakt kan nog een behoorlijke stuikbehandeling worden uitgevoerd. Daardoor kunnen de dikte-toleranties van de kern zonder bezwaar aan de ruime kant zijn, hetgeen meebrengt dat het kernmateriaal minder nauwkeurig behoeft te worden afgewerkt en dus goedkoper kan zijn.

De uitvinding kan bijzonder gunstig worden toegepast bij het vervaardigen van een kern die gevormd wordt door de stroken bijvoorkeur met een vochtabsorberende lijm aan elkaar te hechten. Volgens de uitvinding kunnen de langsranden worden bevochtigd met water. De vochtabsorberende lijm verleent de stroken op de lijmverbinding een meer hygroscopisch karakter, waardoor de bevochtigingsvloeistof goed opgenomen kan worden. Als alternatief kan men echter ook een ander hechtmiddel voor het vormen van de kern bijvoorbeeld nietjes toepassen.

De langsranden kunnen echter ook worden bevochtigd met een harder, die ook als een chemische accelerator fungeert. De toepassing van een harder (onderdeel van een thermohardende respectievelijk chemische lijm) heeft een snellere uitharding van de op de randen aangebrachte lijm tot gevolg, hetgeen een hoger produktietempo mogelijk maakt.

Bij voorkeur worden de randen van de stroken na het stuiken gedroogd. Daardoor kunnen de gestuikte randen weer in een stevige toestand worden gebracht, hetgeen het aanbrengen van het hechtmiddel vergemakkelijkt.

In het bijzonder kunnen tegelijkertijd beide langszijden van de kern behandeld worden met een vloeistof, zodat beide zijden tegelijk gereed gemaakt kunnen worden voor het aan brengen van een dekplaat.

De kern die toegepast wordt bij de werkwijze volgens de uitvinding kan op verschillende manieren opgebouwd zijn uit de stroken, doch bij voorkeur bezit deze de vorm van een honingraat. Daarbij kan volgens een eerste mogelijkheid zo te werk worden gegaan dat na het vormen van de kern de stroken materiaal op elkaar gedrukt gehouden worden, en in die toestand aan tenminste een langszijde worden bevochtigd, waarna de kern wordt geëxpandeerd tot de honingraatvorm. Het bevochtigen kan nu bijvoor-beeld worden uitgevoerd door de gesloten kern bloot te stellen aan een vloeistofnevel. Als alternatief kan de kern ook bevochtigd worden door middel van bevochtingingswalsen.

Volgens een tweede mogelijkheid kan de kern allereerst worden geëxpandeerd, waarna hij aan tenminste een langszijde wordt bevochtigd.

De uitvinding betreft verder een inrichting voor het uitvoeren van de hiervoor beschreven werkwijze, omvattende twee bevochtigingswalsen die samen een kneep bepalen waar de kern doorheen transporteerbaar is met een zodanige snelheid dat voldoende vocht opgenomen kan worden voor het bevochtigen van de randen aan de langszijden van de kern, waarbij het centrale gedeelte van de kern droog blijft. Door een geschikte instelling van de hoeveelheid vloeistof op de bevochtigingswalsen en de keuze van de transportsnelheid, afhankelijk van het hygroscopische karakter van het kernmateriaal, kan verzekerd worden dat slechts de randen van de stroken kernmateriaal, en niet de gehele kern, bevochtigd worden.

Zoals hiervoor reeds genoemd moet steeds vermeden worden dat de kern in zijn geheel, dat wil zeggen over zijn gehele dikte, doordrenkt raakt met vloeistof. In dat geval zou hij namelijk zijn stevigheid verliezen en niet meet geschikt zijn voor verdere bewerking. Teneinde in dit verband storingen bij onderbrekingen in het produktieproces te voorkomen zijn middelen voorzien voor het opheffen van het contact tussen elke bevochtigingswals en de kern wanneer de snelheid waarmee deze kern door de kneep heen wordt getransporteerd te laag wordt. Bij te lage snelheden zou anders een te groot gedeelte van de stroken in dikterichting bevochtigd worden, terwijl bij stilstand zelfs de kern over zijn gehele dikte doordrenkt zou raken met vloeistof en zijn samenhang zou verliezen.

Volgens een eenvoudige uitvoering kunnen de bevochtigingswalsen zich boven elkaar bevinden, waarbij de bovenste wals optilbaar is in de richting van de onderste wals af. Deze bovenste wals kan samenwerken met een dosseerrol die draaibaar is om een as evenwijdig aan de as van de wals en die reikt tot onder het vloeistofniveau van een bovenste vloeistof houder.

Daarbij kan de onderste wals draaibaar zijn om een vaste as tot onder het vloeistofniveau van een onderste vloeistofhouder reiken, terwijl hefmiddelen zijn voorzien voor het optillen van de kern in de richting van de onderste wals af.

Deze hefmiddelen kunnen bij voorbeeld een drager omvatten die zich nabij de onderste wals evenwijdig aan de kneep uitstrekt en die op en neer beweegbaar is tussen een ruststand waarin hij zich bevindt op een niveau onder de transportbaan voor de kern, en een werkstand waarin hij zich bevindt op een niveau hoger dan de onderste wals. Zodra zich een onderbreking in het produktieproces voordoet kunnen zowel de bovenste wals als de kern zelf worden opgetild, waardoor het contact tussen de kern en de walsen verloren gaat. Aldus kan de kern ook geen te grote hoeveelheid vloeistof opnemen.

Goede resultaten kunnen worden verkregen indien de bevochtigings-walsen zijn voorzien van een vochtabsorberende omtrek voor het meenemen van vloeistof, bij voorbeeld van een laag sponsrubber.

Tevens is een stel calibratiewalsen voorzien welke een kneep bepalen waar de kern met bevochtigde randen van de stroken doorheen beweegbaar is voor het stuiken van die randen en het op de gewenste dikte brengen van de kern. Verder kan een drooginrichting zijn voorzien voor het drogen van de bevochtigde randen.

Vervolgens zal een uitvoeringsvoorbeeld van de uitvinding aan de hand van de figuren nader worden toegelicht.

Figuur 1 toont een gedeeltelijk zijaanzicht van de inrichting volgens de uitvinding.

Figuur 2 toont een detail van figuur 1.

Figuur 3 toont een bovenaanzicht op een calibratiewals alsmede een als honingraat uitgevoerde kern.

Figuur 4 toont een langsdoorsnede door de calibratiewalsen met daartussen een kern.

Figuur 5 toont een detail van een doorsnede door een paneel vervaardigd volgens de uitvinding.

De in figuur 1 getoonde inrichting omvat een gestel 1 waar over een met onderbroken lijnen weergegeven baan kernmateriaal 2, bij voorbeeld in de vorm van een honingraat, transporteerbaar is. Deze kern wordt aan de linkerzijde op bekende, niet getoonde wijze toegevoerd. Vervolgens komt hij in de kneep die is bepaald tussen de bovenste bevochtigingswals 3 en de onderste bevochtigingswals 4. De wals 4 kan aangedreven worden door motor 5 en overbrenging 6.

Beide walsen 3» 4 kunnen bevochtigd worden met een vloeistof, bij voorbeeld water, die zich bevindt in bijbehorende bakken 7* 8. Wals 3 wordt via de doseerrol 9 bevochtigd, wals 4 wordt rechtstreeks bevochtigd.

Wals 3. bak 7 en rol 9 zijn opgehangen door middel van een parallellogram 10, dat door middel van de stelinrichting 11 ingesteld kan worden. Door middel van dit parallellogram 10 en stelinrichting 11 kan de gewenste grootte van de kneep tussen walsen 3 en k worden verkregen.

Wals 3 is verder opgehangen in een juk 12 dat zelf draaibaar is met betrekking tot de draaias 13 van de rol 9· In de werkstand van wals 3 bevindt dit juk zich in een vaste, door aanslag 14 bepaalde positie. Via de Bowdenkabel 15 echter kan het juk 12 met wals 3 gekanteld worden rond draaias 13. Daartoe is de Bowdenkabel met zijn beide uiteinden bevestigd aan twee in de richting van de draaias van wals 3 op afstand van elkaar liggende bevestigingspunten. Ongeveer in het midden is Bowdenkabel 15 omgeleid over rol 16 die is opgenomen in vork 17. Door middel van de zuiger-cilinderinrichting 18 kan rol 16 naar beneden worden getrokken, zodanig dat juk 12 met rol 3 afgetild wordt van kern 2 en de be-vochtigingsvloeistof terug kan stromen in de bak 7.

Nabij wals k is een stang 19 voorzien, die zich dwars met betrekking tot de transportbaan voor de kern 2 uitstrekt en die kantelbaar is om draaias 20 door middel van twee armen 21. De zuiger-cilinderinrichting 22 kan stang 19 via deze armen 21 omhoog bewegen naar de in figuur 2 getoonde positie. In die positie tilt stang 19 de kern af van de onderste wals 4, met het gevolg dat de strookranden geen bevochtigingsvloeistof meer kunnen opnemen.

De beide hiervoor beschreven mechanismen voor het optillen van wals 3 en van kern 2 worden geactiveerd zodra de transportsnelheid van de kern 2 te laag wordt of zelfs gelijk aan nul wordt. Indien in zo'n geval het kontakt tussen kern 2 en walsen 3* 4 niet verbroken zou worden, zou het kernmateriaal zoveel vloeistof kunnen opzuigen dat de kern 2 over zijn gehele dikte doordrenkt raakt. Dit is ongewenst, aangezien in dat geval de samenhang van de kern 2 verloren zou gaan.

De in figuur 1 getoonde bevochtigingswalsen bezitten een uitwendige vochtopnemende laag 31 van bij voorbeeld sponsrubber. Dit relatief zachte omtreksmateriaal kan de randen 25 van het kernmateriaal 2 een weinig omsluiten, waardoor de bevochtiging wordt bevorderd.

In figuur 3 en k is getoond dat de calibratiewalsen 26, 27 een profilering 23 bezitten waarmee de randen 25 kunnen worden vervormd.

Tevens kunnen de calibratiewalsen 26, 27 het kernmateriaal 24 aan de randen een weinig indrukken, waardoor de gestuikte randen 25 worden verkregen.

Figuur 5 toont een detail van een gereed paneel. Op de gestuikte randen 25 van kern 2 is een lijm 28 aangebracht. De overmaat lijm heeft zich als rupsen 29 verzameld rond de hechtplaats tussen randen 25 en dekplaten 30.

Claims (21)

1. Werkwijze voor het vervaardigen van een sandwichpaneel, omvattende het vormen van een kern uit stroken vezelbevattend materiaal zoals karton of papier, van welke stroken de breedterichting samenvalt met de dikte-richting van het paneel, en het vervolgens hechten van telkens een dekplaat aan de langszijden van de kern met het kenmerk dat na het vormen van de kern tenminste een van zijn langszijden behandeld wordt met een vloeistof voor het weekmaken van de randen der stroken aan die zijde, vervolgens de stroken in dikterichting van het paneel blootgesteld worden aan een drukkracht voor het stuiken van elke bevochtigde rand, en dat op elke aldus gestuikte rand een hechtmiddel wordt aangebracht voor het daaraan bevestigen van een dekplaat.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, waarbij de kern gevormd wordt door de stroken met een vochtabsorberende lijm aan elkaar te hechten, de langs-randen bevochtigd worden met water waaraan een harder kan worden toegevoegd, en een onder invloed van de harder uithardende lijm op de randen wordt gebracht voor het vastlijmen van de dekplaten.

3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, waarbij de langsranden na het stuiken gedroogd worden.

4. Werkwijze volgens conclusie 1, 2 of 3. waarbij tegelijkertijd beide langszijden van de kern behandeld worden met een vloeistof.

5. Werkwijze volgens een der voorgaande conclusies, waarbij na het vormen van de kern de stroken materiaal op elkaar gedrukt gehouden worden, de kern in die toestand aan tenminste een langszijde wordt bevochtigd, waarna de kern wordt geëxpandeerd.

6. Werkwijze volgens conclusie 5» waarbij het bevochtigen wordt uitgevoerd de kern bloot te stellen aan een vloeistofnevel.

7. Werkwijze volgens een der conclusies 1-4, waarbij de kern na het vormen wordt geëxpandeerd, waarna tenminste een langszijde wordt bevochtigd.

8. Inrichting voor het uitvoeren van de werkwijze volgens conclusie 4 of 4 en 7* omvattende twee bevochtigingsorganen die samen een kneep bepalen waar de kern doorheen transporteerbaar is met een zodanige snelheid dat voldoende vocht opgenomen kan worden voor het bevochtigen van de randen aan de langszijden van de kern, waarbij het centrale gedeelte van de kern droog blijft.

9. Inrichting volgens conclusie 8, waarbij twee bevochtigingswalsen zijn voorzien.

10. Inrichting volgens conclusie 8, waarbij twee rondlopende banden zonder eind zijn voorzien.

11. Inrichting volgens conclusie 8, 9» 10 waarbij middelen zijn voorzien voor het opheffen van het contact tussen elke bevochtigingsorgaan en de kern wanneer de snelheid waarmee deze kern door de kneep heen wordt getransporteerd te laag wordt of tot nul gereduceerd wordt.

12. Inrichting volgens conclusie 11 in combinatie met conclusie 10, waarbij de bevochtigingswalsen zich boven elkaar bevinden, en de bovenste wals optilbaar is in de richting van de onderste wals af.

13. Inrichting volgens conclusie 12, waarbij de bovenste wals samenwerkt met een doseerrol die draaibaar is om een as evenwijdig aan de as van de wals en die reikt tot onder het vloeistofniveau van een bovenste vloei-stofhouder.

14. Inrichting volgens conclusie 13, waarbij de bovenste bevochtigings-wals is opgehangen aan twee armen die elk draaibaar zijn om de draaias van de doseerrol.

13. Inrichting volgens conclusie 11, 12, 13 of 14, waarbij de onderste wals draaibaar is om een vaste as en reikt tot onder het vloeistofniveau van een onderste vloeistofhouder, en waarbij hefmiddelen zijn voorzien voor het optillen van de kern in de richting van de onderste wals af.

16. Inrichting volgens conclusie 15, waarbij de hefmiddelen een drager omvatten die zich nabij de onderste wals evenwijdig aan de kneep uitstrekt en die op en neer beweegbaar is tussen een ruststand waarin hij zich bevindt op een niveau onder de transportbaan voor de kern, en een werkstand waarin hij zich bevindt op een niveau hoger dan de onderste wals.

17. Inrichting volgens een der conclusies 8-16, waarbij de bevochtigings-organen zijn voorzien van een vochtabsorberende omtrek voor het meenemen van vloeistof.

18. Inrichting volgens conclusie 17, waarbij de vochtabsorberende omtrek uit een laag sponsrubber bestaat.

19. Inrichting volgens een der conclusies 8-18, waarbij een stel calibratiewalsen is voorzien welke een kneep bepalen waar de kern met bevochtigde randen van de stroken doorheen beweegbaar is voor het stuiken van die randen en het op de gewenste dikte brengen van de kern.

20. Inrichting volgens conclusie 19. waarbij de calibratiewalsen een gekarteld oppervlak bezitten.

21. Inrichting volgens een der conclusies 8-20, waarbij een droogin-richting is voor zien voor het drogen van de bevochtigde randen.