<Desc/Clms Page number 1>
"Inrichting voor het toevoeren van inslagdraad bij luchtweefmachines." Deze uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het toevoeren van inslagdraad bij luchtweefmachines.
Het is bekend dat bij luchtweefmachines de inslagdraden in de gaap worden gebracht door middel van een aantal blazers, zoals een hoofdblazer, een hulphoofdblazer en bijblazers.
Het is ook bekend dat bij dergelijke luchtweefmachines de toevoer van de blaaslucht geregeld wordt in funktie van metingen die op de inslagdraden worden uitgevoerd, zulks om de insertie van elke inslagdraad onder optimale omstandigheden te laten verlopen. Hiertoe zijn de voornoemde blazers via één of meerdere afsluitkleppen op een persluchtbron aangesloten, waarbij deze afsluitkleppen in funktie van opgemeten waarden en van ingegeven parameters vroeger of later in de weefcyclus geopend en/of gesloten worden.
<Desc/Clms Page number 2>
Om het insertiegedrag van de inslagdraad zeer nauwkeurig te beïnvloeden, in de eerste plaats om het aankomstogenblik van de inslagdraad te wijzigen, is het ook bekend om de toegevoerde blaaslucht te smoren door middel van een gestuurd smoorelement.
Een voorbeeld van dergelijke inrichting is beschreven in het Belgische oktrooi nr 904. 260, waarbij het inbrengen van de inslagdraden gebeurt door middel van een met de lade meebewegende hoofdblazer en een hiervoor opgestelde vaste hulphoofdblazer, waarbij de blaaslucht in de hulphoofdblazer wordt gesmoord. De hulphoofdblazer bezit tot dit doel een conus en een tegenconus, die beide in elkaar passen, waartussen de blaaslucht wordt geleid, en waarbij één van beide conussen naar de andere kan worden verplaatst, respektievelijk hiervan worden verwijderd, zodanig dat de doortocht voor de blaaslucht wordt gewijzigd.
De praktijk heeft uitgewezen dat het gebruik van een hulphoofdblazer volgens het BE 904. 260 voor de huidige stand van de techniek, met de steeds toenemende machinesnelheden en de steeds meer uitgebreide garengamma's, onvoldoende variatie toelaat om het aankomstogenblik van de inslagdraden ten opzichte van de weefcyclus te wijzigen. De huidig bereikbare variatie
<Desc/Clms Page number 3>
blijkt in een praktische uitvoeringsvorm 8 tot 14 milliseconden te bedragen.
Daar het smoren van de blaaslucht volgens het Belgische oktrooi nr 904. 260 gebeurt met een smoorelement dat onafscheidbaar is van de hulphoofdblazer, wordt de blaaslucht uitsluitend in de vaststaande hulphoofdblazer gesmoord, waardoor tijdens het smoren meer debiet naar de beweeglijke hoofdblazer wordt geleid, met als gevolg dat hier een grotere trekkracht wordt uitgeoefend, wat resulteert in een gedeeltelijk tegenwerkend effekt.
Het feit dat de smoring slechts op één van beide hoofblazers gebeurt heeft tot gevolg dat na het sluiten van de afsluitklep alle in de leiding tussen de afsluitklep en de hoofdblazers nog aanwezige druklucht moet ontsnappen door een kleinere totaalopening, waardoor de nablaaswerking, na het ogenblik dat de afsluitklep is gesloten, wordt verlengd.
Het is eveneens bekend dat tussen de insertieperioden van de inslagdraden in een permanente luchtstroom, bij lage druk, in de hoofdblazers wordt voorzien, zulks om het hierin aanwezige draadeinde vast te houden. Wanneer de blaaslucht in één van de hoofdblazers wordt gesmoord heeft dit ook tot gevolg dat de reeds geringe druklucht
<Desc/Clms Page number 4>
om de inslagdraad in de blazers te houden, nog verder gesmoord wordt.
Tevens zijn er inrichtingen bekend waarbij de druk van de blaaslucht geregeld wordt in het drukvat of buffervat van de weefmachine. Deze techniek vertoont evenwel het nadeel dat elke ingestelde drukwijziging zich pas na verschillende inserties uit. Een bijregeling gedurende het inbrengen van een inslagdraad, ten einde het gedrag van deze inslagdraad nog te veranderen, is dan ook uitgesloten.
De huidige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het toevoeren van inslagdraad bij luchtweefmachines, waarbij de voornoemde nadelen zijn uitgesloten. De huidige uitvinding stelt dan ook een inrichting voor waarbij door het smoren van de blaaslucht een groter regelbereik voor het aankomstogenblik van de inslagdraden in de weefcyclus mogelijk is, namelijk tot het dubbele en meer van de vroeger bereikte waarde, en waarbij de smoring onafhankelijk wordt gemaakt van de blazers.
De huidige uitvinding heeft eveneens een inrichting voor het toevoeren van inslagdraden tot doel waarvan de smoorinrichting zeer kompakt is.
<Desc/Clms Page number 5>
Nog een doel van de uitvinding bestaat erin zeer korte reaktietijden te bekomen tussen, enerzijds, het inschakelen van de blazers, en anderzijds, de blaaswerking aan de uitgang van deze blazers, zowel door een aangepaste opstelling van de smoorinrichting, als door de aanwending van een welbepaalde smoorinrichting.
Volgens een bijzondere uitvoeringsvorm beoogt de uitvinding een inrichting voor het toevoeren van inslagdraad, die gebruik maakt van een door middel van een stapmotor aangedreven smoorinrichting, waarbij de smoorinrichting zodanig is uitgevoerd dat zij toelaat een lineair verloop van de aankomsttijd van de inslagdraad in funktie van de verdraaiing van de stapmotor te bekomen.
Ten einde de gestelde doelen te bereiken betreft de uitvinding een inrichting voor het toevoeren van inslagdraad bij luchtweefmachines, bestaande uit minstens een blazer aangesloten op een persluchtbron, en een in de leiding tussen de persluchtbron en de blazer geplaatst buffervat, een afsluitklep, alsmede een gestuurde smoorinrichting, met als kenmerk dat de smoorinrichting opgesteld is na het buffervat en in de onmiddellijke nabijheid van de afsluitklep en bestaat uit een inlaatkanaal, een hier op aansluitend
<Desc/Clms Page number 6>
uitlaatkanaal, een verdraaibaar in het inlaatkanaal passend smoorelement en een motor om het smoorelement te verdraaien.
Doordat de smoorinrichting zieh na het buffervat in de onmiddellijke nabijheid van de afsluitklep bevindt, worden zoals hierna nog uiteengezet korte reaktietijden bekomen, waarbij dit effekt volgens de uitvinding nog wordt versterkt door dit gegeven te kombineren met een smoorinrichting die gebruik maakt van een roterend smoorelement dat toelaat dat elke gewenste wijziging van de doorlaatopening vrijwel ogenblikkelijk kan worden gerealiseerd.
Het beste resultaat wordt bekomen wanneer de smoorinrichting na het buffervat, en onmiddellijk voor de afsluitklep, dus stroomopwaarts hiervan, is geplaatst.
Bij voorkeur is het voornoemde smoorelement cilindrisch en vertoont het aan zijn kopvlak een geprofileerde rand die met de ingang van het uitlaatkanaal samenwerkt.
Het smoorelement kan zowel de vorm van een massieve als holle cilinder vertonen. De holle cilinder heeft als voordeel dat de reeds kleine reaktietijd nog wordt verbeterd daar de motor in dit geval slechts een zeer geringe massa dient de verdraaien. Hierdoor is het
<Desc/Clms Page number 7>
zonder meer mogelijk nog binnen het schot de aankomsttijd van de inslagdraad te beïnvloeden.
In een bijzondere uitvoeringsvorm bezit de geprofileerde rand een zodanige vorm dat een lineair verloop van de aankomsttijd van de inslagdraad in funktie van de verdraaiing van de motor wordt bekomen voor een welbepaalde toeleveringsdruk van de blaaslucht. Dit effekt kan vanzelfsprekend ook bekomen worden door de ingang van het uitlaatkanaal een speciale vorm te geven.
Wanneer met twee blazers aan de ingang van de gaap wordt gewerkt, respektievelijk een hoofdblazer en een hulphoofdblazer, wordt volgens de uitvinding de smoorinrichting bij voorkeur in de gemeenschappelijke toevoerleiding geplaatst en wordt de smoorinrichting onmiddellijk nabij en bij voorkeur voor de afsluitklep gemonteerd, zodanig dat een langdurige nablaaswerking wordt vermeden.
Q Met het inzicht de kenmerken volgens de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna als voorbeelden zonder enig beperkend karakter enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin :
<Desc/Clms Page number 8>
figuur 1 schematisch een inrichting volgens de uitvinding weergeeft ; figuur 2 het verloop van de druk van de blaaslucht in de inrichting van figuur 1 voor verschillende standen van de smoorinrichting weergeeft ; figuur 3 een variante van de inrichting uit figuur 1 weergeeft ; figuur 4 het verloop van de druk van de blaaslucht in de inrichting van figuur 3 voor verschillende standen van de smoorinrichting weergeeft ; figuur 5 een praktische uitvoeringsvorm weergeeft van-het gedeelte dat in figuur 1 met F5 is aangeduid ; figuur 6 op grotere schaal het gedeelte weergeeft dat in figuur 5 met pijl F6 is aangeduid ;
figuren 7 en 8 zichten weergeven volgens pijlen F7 en F8 in figuur 6, op een kleinere schaal dan het zieht van figuur 6 ; figuur 9 de vorm van de rand van het element uit figuur 6 in ontrolde toestand weergeeft.
Zoals weergegeven in figuur 1 bestaat de inrichting volgens de uitvinding voor het toevoeren van de inslagdraad 1 hoofdzakelijk uit een vooraadspoel 2 ; een draadvoorbereidingsinrichting, zoals een voorafwikkelaar
<Desc/Clms Page number 9>
3 ; een aantal blazers, in dit geval een hoofdblazer 4, een hulphoofdblazer 5 en meerdere bijblazers 6 ; een persluchtbron 7 ; en in de leiding 8 tussen de persluchtbron 7 en één of meerdere van voornoemde blazers een afsluitklep 9, alsmede een smoorinrichting 10. In de weergegeven uitvoeringsvorm zijn uitsluitend de hoofdblazer 4 en de hulphoofdblazer 5 op de afsluitklep 9 en de smoorinrichting 10 aangesloten, terwijl de bijblazers 6 gestuurd worden door afzonderlijke, niet weergegeven kleppen.
In figuur 1 zijn tevens de lade 11 bestaande uit de ladeas 12 en het hierop gemonteerde riet 13 afgebeeld. De hoofdblazer 4 is meebewegend met de lade 11, terwijl de hulphoofdblazer 5 vast staat opgesteld.
De afsluitklep 9 en de smoorinrichting 10 worden gestuurd door middel van een stuureenheid 14, in funktie van verschillende parameters, waaronder bijvoorbeeld het meetsignaal van een detektor 15 die aan het einde van de gaap 16 de aankomst van de inslagdraden bij elke weefcyclus opmeet, of een meetsignaal van om het even welke andere detektor die met de inslaginbrenging samenwerkt. Andere voorbeelden zijn een wikkeldetektor aan de voorafwikkelaar 3, een bobijnwisseldetektor in
<Desc/Clms Page number 10>
het geval dat met een kontinue inslagdraadtoevoer wordt gewerkt, enz.
Tussen, enerzijds, de persluchtbron 7, en anderzijds, de afsluitklep 9 en de smoorinrichting 10 is eveneens een drukregelaar 17 en een drukvat 18, ook wel buffervat genoemd, met manometer 19 geplaatst, waarbij de drukregelaar 17 zieh stroomopwaarts van het buffervat 18 bevindt. De blazers 4 en 5 worden door middel van een toevoerleiding 20 permanent van blaaslucht op lage druk voorzien om het uiteinde van de inslagdraad 1 tussen de inserties in de blazers 4 en 5 vast te houden. Deze toevoerleiding 20 voorziet in blaaslucht van 20 ä 500 millibar en is-bijvoorbeeld door middel van een drukregelaar 21 en/of smoorklep op de persluchtbron 7 aangesloten.
Volgens de uitvinding zijn de afsluitklep 9 en de smoorinrichting 10 in elkaars onmiddellijke nabijheid gemonteerd, zodat o. a. de voornoemde nablaaswerking vrijwel volledig wordt uitgesloten. In de meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm is de smoorinrichting 10 als afgebeeld in figuur 1 onmiddellijk voor de afsluitklep 9, dus stroomopwaarts hiervan, geplaatst.
<Desc/Clms Page number 11>
Zoals weergegeven in figuur 2 heeft de smoring in de opstelling volgens figuur 1 geen nadelig effekt op de drukafbouw na het sluiten van de afsluitklep 9. Hierbij toont de curve K het verloop van de druk van de blaaslucht bij een volledig geopende smoorinrichting 10, met andere woorden in het geval dat er geen smoring is.
De curven L en M vertonen het verloop voor twee verschillende standen van de smoorinrichting 10, respektievelijk voor een geringe en voor een meer doorgedreven smoring. De tijden tl en t2 stellen respektievelijk de ogenblikken voor waarop de afsluitklep 9 wordt geopend en gesloten. De afbouwtijden zijn in de drie gevallen vrijwel gelijk.
De drukopbouw verloopt bij de smoring even snel als in het geval zonder smoring. Bij een meer doorgedreven smoring kan zich bij de drukopbouw wel een piek voordoen, zoals weergegeven in de curve M, dit ten gevolge van het tussen de smoorinrichting 10 en de afsluitklep 9 in de leiding aanwezige volume, waar zieh na het sluiten van de afsluitklep 9 een druk kan vormen die gelijk is aan de druk voor de smoorinrichting 10. In de praktijk echter is deze drukopbouw gezien de snelheid waarmee de weefmachine werkt niet mogelijk tijdens het normale weefproces.
<Desc/Clms Page number 12>
In figuur 3 is een variante weergegeven waarbij de smoorinrichting 10 overeenkomstig aan de uitvinding onmiddellijk nabij de afsluitklep 9 is gemonteerd, doch waarbij zij in tegenstelling met de uitvoeringsvorm van figuur 1 onderling verwisseld zijn. In figuur 4 is het verloop van de druk van de blaaslucht hiervoor weergegeven, in curven N en 0, respektievelijk wanneer geen smoring en wel smoring plaatsvindt. Ter onderscheid is tevens de curve Q weergegeven voor het geval dat de smoorinrichting 10 op een grote afstand staat van de afsluitklep 9, bijvoorbeeld wanneer de smoorinrichting als bekend uit het BE 904. 260 in de blazers 4 en/of 5 is ingebouwd.
Ten einde de reaktietijden tot een minimum te beperken wordt volgens de uitvinding, in kombinatie met het voornoemde gegeven, namelijk dat de smoorinrichting 10 en de afsluitklep 9 nabij elkaar zijn gemonteerd, gebruik gemaakt van een bijzondere konstruktie voor de smoorinrichting 10. Zoals weergegeven in figuur 5 bestaat deze smoorinrichting 10 hiertoe uit een
EMI12.1
inlaatkanaal 22 een hierop aansluitend uitlaatkanaal 23 een verdraaibaar, in het inlaatkanaal 22 passend cilindrisch smoorelement 24 ; en een motor 25 om het smoorelement 24 te verdraaien.
<Desc/Clms Page number 13>
Bij voorkeur zijn het inlaatkanaal 22 en het smoorelement 24 cilindervormig, en sluit het uitlaatkanaal 23 zijdelings en schuin op het inlaatkanaal 22 aan.
Hierbij vertoont het kopvlak van het smoorelement 24 een geprofileerde rand 26 die met de ingang 27 van het uitlaatkanaal 23 samenwerkt, zodanig dat door de verdraaiing van het smoorelement 24 de ingang 27 meer of minder wordt afgesloten.
In de meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm bestaat de motor 25 uit een stapmotor en is het cilindrische smoorelement 24 rechtstreeks op de motoras 28 bevestigd.
Bij voorkeur vertoont de rand 26 een zodanige vorm dat, in de inrichting volgens figuur 1, een lineair verloop van de aankomsttijd van de inslagdraad aan de detektor 15 in funktie van de verdraaiing van de stapmotor 25 wordt bekomen, althans bij een bepaalde instelling van de drukregelaar 17. Een zeer goed resultaat wordt hierbij bereikt door gebruik te maken van een smoorelement 24, waarvan het kopvlak een vorm heeft zoals weergegeven in figuur 6. hierbij vertoont dit kopvlak een rand 26 bestaande uit een afsluitgedeelte 29, een hierop aansluitend eerste hellend gedeelte 30, een tweede hellend gedeelte 31 met bij voorkeur een grotere helling dan het eerste gedeelte 30 en tenslotte
<Desc/Clms Page number 14>
een doorlaatgedeelte 32. Wanneer het afsluitgedeelte 29 naar de ingang 27 is gekeerd, is deze laatste maximaal afgedicht.
Wanneer het doorlaatgedeelte 32 naar de ingang 27 is gekeerd, wordt een volledig open doorgang gevormd. In alle tussenliggende posities wordt de blaaslucht in meerdere of mindere mate gesmoord.
Het afsluitgedeelte 29 en het doorlaatgedeelte 32 strekken zieh bij voorkeur uit over booglengten Ll en L2 die juist voldoende groot zijn opdat het afsluitgedeelte 29 en het doorlaatgedeelte 32 met de volledige doortocht van de ingang 27 zouden kunnen samenwerken. Het eerste hellende gedeelte 30 strekt zieh vrijwel over de halve omtrek uit terwijl het tweede hellende gedeelte 31 het overige gedeelte van de omtrek van het smoorelement 24 bestrijkt.
Zoals weergegeven in de figuren 7 en 8 maken de hellende gedeelten 30 en 31 bij voorkeur elk deel uit van een onder hoek staand hellend vlak, respektievelijk 33 en 34. Het verloop van de verkregen rand 26 is in afgerolde vorm in figuur 9 weergegeven.
Het is duidelijk dat de invloed die het smoorelement 24 bij het verdraaien van de motor 25 heeft op de aankomsttijd van de inslagdraad 1 kan gewijzigd worden
<Desc/Clms Page number 15>
door bij de konstruktie van de smoorinrichting 10 in te werken op vier parameters, namelijk de diameter Dl van het schuin opgestelde uitlaatkanaal 23, de hoek A tussen het inlaatkanaal 22 en het uitlaatkanaal 23, de diameter D2 van het smoorelement 24 en de voornoemde vorm van de rand 26.
Hierbij wordt opgemerkt dat in het geval dat het cilindrische uitlaatkanaal 23 schuin aansluit op het inlaatkanaal 22, dit tot gevolg heeft dat de ingang 27 volgens de axiale richting van het inlaatkanaal 22 langwerpig wordt, met als voordeel dat het effekt van de smoring minder onderhevig is aan eventuele tolerantieafwijkingen op de hellende gedeelten 30 en 31 dan in het geval dat het uitlaatkanaal 23 loodrecht zou staan op het inlaatkanaal 22. Het is duidelijk dat zulke langwerpige opening ook kan bekomen worden door aan de ingang 27 een sleuf te vormen, zonder dat het uitlaatkanaal 23 dan noodzakelijk schuin moet staan ten opzichte van het inlaatkanaal 22.
Om de voornoemde lineariteit nauwkeurig door de vorm van de rand 26 te kunnen manipuleren, geniet het de voorkeur dat de diameter D2 van het smoorelement 24 merkelijk groter is dan de diameter D1 van het uitlaatkanaal 23. Om de ingang 27 van het uitlaatkanaal 23 maximaal te
<Desc/Clms Page number 16>
kunnen afsluiten, respektievelijk volledig open te laten, dienen het afsluitgedeelte 29 en het doorlaatgedeelte 32 elk minstens een booglengte, respektievelijk Ll en L2, te beschrijven, die ieder gelijk zijn aan de booglengte L3 waarover de ingang 27 zieh uitstrekt. Dit maakt duidelijk dat de verhouding D2/D1 voldoende groot moet zijn opdat de booglengten Ll en L2 procentueel geen te groot gedeelte van de omtrek van het smoorelement 24 zouden bestrijken en nog een voldoende grote lengte L4 overblijft die bruikbaar is om in de regelwerking te voorzien.
Het smoorelement 24 uit figuur 6 biedt tevens het voordeel dat zeer vlug van de minimale naar de maximale smoring, en vice versa, kan worden overgegaan omdat het afsluitgedeelte 29 en het doorlaatgedeelte 32 zich onmiddellijk naast elkaar bevinden.
Zoals weergegeven in figuur 5 kan de stapmotor 25 met een detektie-inrichting 35 zijn uitgerust om minstens een begin-en/of eindpositie te definiëren, bijvoorbeeld gevormd uit een op de motoras 28 bevestigd element 36 dat met een'nabijheidsdetektor 37 samenwerkt.
In het geval van een inrichting zoals weergegeven in figuur 1, waarbij de inslagdraad 1 wordt toegevoerd door
<Desc/Clms Page number 17>
middel van zowel een hoofdblazer 4 als een hulphoofdblazer 5, zijn volgens de uitvinding zowel de klep 9 als de smoorinrichting 10 in de gemeenschappelijke leiding 8 geplaatst, waardoor de in de inleiding genoemde tegenwerking van de twee blazers 4 en 5 wordt uitgesloten.
Opgemerkt wordt dat het gedeelte van de leiding 8 tussen het drukvat 18 en de smoorinrichting 10 ook zo kort mogelijk wordt gehouden.
Ten einde de voornoemde kenmerken praktisch te
EMI17.1
realiseren worden de afsluitklep 9 en de smoorinrichting 10 bij voorkeur als één geheel uitgevoerd, dat, bijvoorbeeld zoals weergegeven in figuur 5, tegen de wand van het drukvat 18 kan worden gemonteerd. De afsluitklep 9 is van klassieke opbouw en vertoont een kleplichaam 38 dat verplaatsbaar is door middel van een elektromagneet 39. Het voornoemde uitlaatkanaal 23 geeft bij voorkeur rechtstreeks uit in het klephuis van de afsluitklep 9.
Tevens volgens de uitvinding is voornoemde leiding 20, die in blaaslucht bij lage druk voorziet, stroomafwaarts van de smoorinrichting 10 aangesloten op de blazers 4 en
<Desc/Clms Page number 18>
5, waardoor deze geringe luchtstroom niet verder wordt gesmoord.
Alhoewel de uitvinding in de eerste plaats bedoeld is om de hoofdblazer 4 en/of de hulphoofdblazer 5 aan te sturen, is het duidelijk dat zij ook kan worden aangewend met betrekking tot toevoer van blaaslucht aan de bijblazers 6.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeelden beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke inrichting voor het toevoeren van inslagdraden bij weefmachines kan volgens verschillende varianten worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.