BE1018762A3 - Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine. - Google Patents

Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine. Download PDF

Info

Publication number
BE1018762A3
BE1018762A3 BE2009/0325A BE200900325A BE1018762A3 BE 1018762 A3 BE1018762 A3 BE 1018762A3 BE 2009/0325 A BE2009/0325 A BE 2009/0325A BE 200900325 A BE200900325 A BE 200900325A BE 1018762 A3 BE1018762 A3 BE 1018762A3
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
blowers
main blower
weft thread
compressed air
weaving
Prior art date
Application number
BE2009/0325A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Picanol Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Picanol Nv filed Critical Picanol Nv
Priority to BE2009/0325A priority Critical patent/BE1018762A3/nl
Priority to PCT/EP2010/003212 priority patent/WO2010136194A1/en
Priority to EP10723927.9A priority patent/EP2435609B1/en
Priority to CN201080023356.7A priority patent/CN102449216B/zh
Application granted granted Critical
Publication of BE1018762A3 publication Critical patent/BE1018762A3/nl

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D47/00Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms
    • D03D47/28Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms wherein the weft itself is projected into the shed
    • D03D47/30Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms wherein the weft itself is projected into the shed by gas jet
    • D03D47/3026Air supply systems
    • D03D47/3033Controlling the air supply
    • D03D47/304Controlling of the air supply to the auxiliary nozzles

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Looms (AREA)

Abstract

Werkwijze voor het inbrengen van een islagdraad (4,5) in een weefvak van een luchtweefmachine die een hoofdblazerinrichting (70) en minstens één stel bijblzers (11 tot 19) bevat, waarbij een standaardinstelling voor een toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting (70) en/of aan het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) is bepaald en wordt aangepast tot een inslaginsertie instabiel wordt. Een luchtweefmachine die eenvernoemde werwijze toepast.

Description

Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine.
De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad in een weefvak van een luchtweefmachine, waarbij de inslagdraad wordt getransporteerd door perslucht afkomstig van een hoofdblazerinrichting en minstens één stel bijblazers. Bij voorkeur wordt de perslucht die wordt geleverd aan de hoofdblazerinrichting en aan het minstens één stel bijblazers gestuurd door afsluitventielen die worden gestuurd door een stuureenheid. De uitvinding heeft ook betrekking op een luchtweefmachine voor het toepassen van een dergelijke werkwijze, met andere woorden een luchtweefmachine die een werkwijze zoals hierboven vermeld kan toepassen.
Het is gekend uit WO 2007/057217 Al om perslucht opeenvolgend toe te leveren aan de opeenvolgende stellen bijblazers terwijl de inslagdraad wordt getransporteerd doorheen het weefvak. De verschillende stellen bijblazers worden voorzien van perslucht via afsluitventielen. Elk afsluitventiel is verbonden met een stel bijblazers en elk afsluitventiel wordt gestuurd door een stuureenheid. Metingen worden uitgevoerd op de inslagdraad terwijl de inslagdraad wordt getransporteerd doorheen het weefvak. Voor elk stel bijblazers kan een ogenblik worden bepaald wanneer de toevoer van perslucht naar dit stel bijblazers wordt onderbroken. Dit ogenblik kan worden bepaald in functie van de voornoemde metingen. Dit laat toe dat zowel een trage inslagdraad als een snelle inslagdraad voldoende worden ondersteund door perslucht die komt van opeenvolgende stellen bijblazers. Zoals wordt beschreven in WO 2007/057217 Al, kan een invloed op de toevoer van perslucht naar een stel bijblazers sterk, gemiddeld of beperkt worden gekozen.
Luchtweefmachines zijn gekend uit WO 2007/057217 Al, waarbij inslagdraden die komen van verschillende inslagdraadvoorraden in het weefvak worden ingebracht volgens een patroon. Voor elke inslagdraad die komt van een inslagdraadvoorraad is een overeenkomstige hoofdblazer- inrichting met in serie geplaatste hoofdblazers voorzien. Verder is een aantal stellen bijblazers voorzien voor het transporteren van de inslagdraden, die komen van de verschillende inslagdraadvoorraden, doorheen het weefvak, meer in het bijzonder voor het transporteren van de inslagdraden langsheen een geleidingskanaal doorheen het weefvak. Voor het inbrengen van een inslagdraad in het weefvak kan perslucht worden toegevoerd aan elke hoofdblazer van een hoofdblazerinrichting via bijhorende afsluitventielen die tussen een voorraadtank met perslucht en een overeenkomstige hoofdblazer zijn geplaatst. Perslucht wordt toegevoerd aan elk stel bijblazers via bijhorende afsluitventielen die tussen een voorraadtank met perslucht en het bijhorende stel bijblazers zijn geplaatst. Elk stel bijblazers bevat minstens één bijblazer en bijvoorbeeld twee of drie bijblazers die naast elkaar zijn aangebracht.
De hoeveelheid perslucht die wordt toegevoerd gedurende een tijdsinterval aan een hoofdblazer en/of aan een stel bijblazers kan worden geregeld tijdens het weven door middel van een motorgestuurd smoorventiel dat tussen de voorraadtank en een overeenkomstige hoofdblazer en/of stel bijblazers is aangebracht. Een dergelijk motorgestuurd smoorventiel bevat bijvoorbeeld een stuurbare stappenmotor die in beide richtingen kan worden gestuurd met een aantal stappen door middel van een stuureenheid. Het sturen van de hoeveelheid toegevoerde perslucht gedurende een tijdsinterval kan worden geregeld tijdens het weven in functie van een afwijking van een gemeten insertieparameter. Het is mogelijk, bijvoorbeeld, om de hoeveelheid perslucht die wordt toegevoerd gedurende een tijdsinterval zo te sturen dat een ingebrachte inslagdraad het einde van het weefvak ongeveer bij een gewenste hoekpositie van de weefmachine bereikt. Volgens een mogelijkheid wordt een gemiddelde afwijking bepaald tussen het ogenblik waarop de inslagdraad het einde van het weefvak bereikt en het ogenblik waarop de hoofdaandrijfas van de weefmachine een gegeven hoekpositie bereikt. De smoorventielen kunnen dan op een zodanige wijze worden gestuurd dat de gemiddelde afwijking die wordt bepaald gedurende verschillende inserties van inslagdraden die komen van de overeenkomstige inslagdraad-voorraden ongeveer gelijk is aan een gegeven waarde.
Het is een opgave van de uitvinding om te voorzien in een werkwijze en een luchtweefmachine om de hoeveelheid perslucht die wordt verbruikt voor het inbrengen van inslagdraden in een weefvak te beperken, terwijl weeffouten worden vermeden tijdens het beperken van de hoeveelheid perslucht die wordt verbruikt voor het inbrengen van inslagdraden in een weefvak.
Deze opgave wordt opgelost door een werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad in een weefvak van een luchtweefmachine die een hoofdblazerinrichting en minstens één stel bijblazers bevat, waarbij een standaardinstelling voor de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting en/of aan het minstens één stel bijblazers wordt bepaald en waarbij de standaardinstelling voor de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting en/of het minstens één stel bijblazers aangepast wordt om de toevoer van perslucht te beperken en waarbij de stabiliteit van inserties van een inslagdraad met de aangepaste standaardinstelling wordt geobserveerd. Bij voorkeur wordt de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting en/of aan het minstens één stel bijblazers beperkt tot inserties van een inslagdraad instabiel worden.
Een standaardinstelling kan worden gedefinieerd als een functie van een weefpatroon, een garentype en andere parameters, waaronder eerder bepaalde data, zoals metingen op getransporteerde inslagdraden tijdens hun transport. Door het observeren van de stabiliteit van het inbrengen van de inslagdraad is het mogelijk de standaardinstelling te optimaliseren terwijl weeffouten worden voorkomen. Als de geobserveerde inslagdraadinsertie stabiel is, kan de standaardinstelling verder worden aangepast, bijvoorbeeld kan een toevoer van perslucht verder worden verminderd. Als echter de geobserveerde inslagdraadinserties instabiel worden, kan de standaardinstelling teruggezet worden om een stabiele inslagdraadinsertie te verzekeren tijdens volgende weefcycli, bijvoorbeeld naar een vorige standaardinstelling.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt een onderbreking van een persluchttoevoer aan de hoofdblazerinrichting en/of aan het minstens één stel bijblazers aangepast in functie van metingen op een getransporteerde inslagdraad om de standaardinstelling aan te passen. De ogenblikken van onderbreken en/of aanvangen van de persluchttoevoer naar de hoofdblazerinrichting en/of naar de stellen bijblazers kan afwisselend aangepast worden. Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt eerst slechts de instelling voor de luchttoevoer naar de stellen bijblazers aangepast en indien een limiet voor het verminderen van de luchttoevoer aan de stellen bijblazers wordt bereikt, wordt het ogenblik voor het onderbreken van de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting eveneens vroeger ingesteld. De luchttoevoer aan de hoofdblazerinrichting wordt bij voorkeur enkel beperkt tot een hoeveelheid die toelaat dat de inslagdraad nog steeds wordt versneld met voldoende kracht tijdens de start van de insertie, zodat deze een gewenste snelheid bereikt, die wordt bepaald door de kracht, wat wil zeggen de druk en/of het luchtdebiet per tijdseenheid, uitgeoefend door de hoofdblazerinrichting. Daarbij wordt bereikt dat de bijblazers de inslagdraad met een minimale kracht ondersteunen en dat een onnodige versnelling van de inslagdraad door de hoofdblazerinrichting aan de ingang van het weefvak wordt vermeden.
Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting aangepast, in het bijzonder verminderd, wanneer een inslagdraadinsertie instabiel wordt. Als de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting wordt verminderd, wordt de ingebrachte inslagdraad minder in het weefvak gestuwd. Overeenkomstig zal de snelheid van de inslagdraad aan de ingang van het weefvak eveneens dalen, zodat een leidend uiteinde van de inslagdraad niet trager zal zijn dan het achterliggende einde van de ingebrachte inslagdraad. Dit laat een instelling voor de toevoer van perslucht toe waarin de toevoer van perslucht aan de stellen bijblazers wordt onderbroken op een eerder ogenblik, zonder het risico dat de ingebrachte inslagdraad lussen zal vormen door verschillen in snelheid, in het bijzonder door een hogere snelheid aan de ingang van het weefvak dan aan het einde van het weefvak. Als gevolg, na het verminderen van de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting, kan de instelling verder worden aangepast door het verminderen van de toevoer van perslucht aan het minstens één stel bijblazers.
Volgens een andere uitvoeringsvorm is de hoofdblazerinrichting voorzien van een eerste hoofdblazer en een tweede hoofdblazer, waarbij de toevoer van perslucht naar de eerste hoofdblazer wordt aangepast, in het bijzonder wordt verminderd, wanneer een inslagdraadinsertie instabiel wordt. De eerste hoofdblazer wordt ook hulphoofdblazer genoemd of vaste hoofdblazer, in geval de eerste hoofdblazer vast op het gestel van de weefmachine is aangebracht. Bij voorkeur, gezien volgens de bewegingsrichting van de inslagdraad, is de eerste hoofdblazer zo geplaatst dat deze voorafgaat aan de tweede hoofdblazer die nabij het weefvak is aangebracht, in het bijzonder naast het riet op de weeflade is aangebracht. De tweede hoofdblazer wordt ook beweegbare hoofdblazer genoemd, in geval de tweede hoofdblazer op de weeflade is aangebracht. Op deze wijze kan de tweede hoofdblazer die naast het riet is geplaatst de inslagdraad verder in het weefvak inbrengen, met andere woorden, kan deze zo lang als nodig blazen om de inslagdraad in het weefvak in te brengen. Bij voorkeur wordt de instelling voor de toevoer van perslucht aan de beweegbare of tweede hoofdblazer niet gewijzigd of slechts beperkt gewijzigd bij het aanpassen van de instelling. Om lussen aan de ingang van het weefvak te vermijden, is de druk van de toegevoerde perslucht aan de beweegbare hoofdblazer bij voorkeur hoger dan de druk van de toegevoerde perslucht aan de vaste hoofdblazer. In een uitvoeringsvorm kan de eerste, in het bijzonder de vaste hoofdblazer worden ingesteld om enkel te helpen de inslagdraad van een voorafwikkelaar te trekken, terwijl de tweede, in het bijzonder de beweegbare hoofdblazer de inslagdraad in het weefvak blaast.
Volgens nog een andere uitvoeringsvorm wordt de standaardinstelling voor de toevoer van perslucht aan het minstens één stel bijblazers aangepast, in het bijzonder wordt een onderbreking van een persluchttoevoer aan het minstens één stel bijblazers uitgesteld, wanneer een inslagdraadinsertie instabiel wordt. Bij voorkeur wordt het onderbreken van de persluchttoevoer aan het minstens één stel bijblazers verder uitgesteld of vervroegd ten opzichte van een standaardinstelling in functie van metingen op een getransporteerde inslagdraad tijdens transport van deze inslagdraad zoals beschreven in W02007/057217, waarvan de inhoud hierbij volledig wordt geïncorporeerd in deze beschrijving. Indien de inslagdraadinsertie stabiel is, kunnen de standaardinstellingen worden aangepast, in het bijzonder kan een periode waarin perslucht wordt toegevoerd aan een overeenkomstige blazer worden verkort, met andere woorden het onderbreken van de toevoer van perslucht voor de standaardinstelling kan vervroegd worden met betrekking tot de weefcyclus. De aanpassing kan worden herhaald tot de inslagdraadinsertie instabiel wordt. Wanneer de inslagdraadinsertie instabiel wordt, kunnen de standaardinstellingen worden aangepast door de periode van luchttoevoer te verlengen, in het bijzonder door het uitstellen van een onderbreking van luchttoevoer aan de stellen bijblazers, en/of het aanpassen van een luchttoevoer aan de hoofdblazerinrichting. Daarbij wordt een limiet voor het verminderen van de luchttoevoer aan de stellen bijblazers bepaald. Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm kan een gebruiker of operator kiezen in hoeverre de standaardinstelling voor het minstens één stel bijblazers mag worden beïnvloed. Bijvoorbeeld kan de gebruiker of operator kiezen tussen lage beïnvloeding, gemiddelde beïnvloeding of hoge beïnvloeding.
Bij voorkeur is een aantal opeenvolgende stellen bijblazers voorzien, waarbij de standaardinstelling voor een persluchttoevoer aan het aantal stellen bijblazers wordt aangepast gebruik makend van een buikpatroon of buikvormige curve. Volgens de uitvinding wordt een buik, buikpatroon of buikvormige curve gedefinieerd als een patroon, volgens welk in een rij van opeenvolgende stellen bijblazers, stellen bijblazers aangebracht nabij een centrum van het weefvak sterker worden beïnvloed dan stellen bijblazers aangebracht aan de zijkanten van een weefvak. Bijvoorbeeld als negen stellen bijblazers zijn voorzien, dan worden het 4de, 5de en 6de stel het sterkst beïnvloedt, terwijl het lste, 2de, 8ste en 9de stel niet of nagenoeg niet worden beïnvloed en het 3de en 7de stel iets beïnvloedt worden. In een ander voorbeeld wordt een buikpatroon zodanig gekozen dat het symmetrisch is ten opzichte van een centraal stel bijblazers. Bijvoorbeeld kan aan de middelste stellen bijblazers een instelling van het onderbrekingsogenblik in een eerste stap worden aangepast om 5% eerder te gebeuren ten opzichte van een vorig standaard onderbrekingsogenblik voor de middelste stellen bijblazers, bijvoorbeeld het 5de stel bijblazers wanneer negen stellen zijn voorzien. Voor het lste, 2de, 8ste en 9de stel bijblazers kan het ogenblik van onderbreken van een luchttoevoer eerst constant worden gehouden, kan voor het 3de en 7de stel bijblazers worden gekozen om 1% eerder te gebeuren, en kan het onderbrekingsogenblik voor het 4de en 6de stel worden gekozen om 3% eerder te gebeuren. Indien de inslagdraadinsertie stabiel blijft na de aanpassing, kan het onderbrekingsogenblik verder worden aangepast tot de inslagdraadinsertie instabiel wordt of tot dat limietwaarden voor het aanpassen van een onderbrekingsogenblik zijn bereikt. Limietwaarden kunnen worden ingesteld afhankelijk van een gekozen beïnvloedingsinstelling. Wanneer bijvoorbeeld een lage beïnvloedingsinstelling is gekozen, kan een limietwaarde worden ingesteld op 30% op het diepste buikpunt, wat wil zeggen de middelste stellen bijblazers. Wanneer een gemiddelde of een hoge beïnvloedingsinstelling is gekozen, kan een limietwaarde worden ingesteld op 40% of 50% op het diepste buikpunt, respectievelijk. Daarenboven kunnen de instellingen voor elke ingebrachte inslagdraad worden aangepast volgens de metingen op de bepaalde ingebrachte inslagdraad. Bijvoorbeeld, wanneer een trage inslagdraad wordt gedetecteerd, wordt een later actueel ogenblik van onderbreking gebruikt dan in gevallen wanneer een snelle inslagdraad wordt gedetecteerd. Trage en snelle inslagdraden kunnen bijvoorbeeld worden onderscheiden afhankelijk van een tijdsverschil tussen een ogenblik of een tijdstip dat een afwikkelen van een inslagdraadwinding volbracht wordt, bijvoorbeeld de tweede inslagwinding en een vooraf gekozen ogenblik in de weefcyclus. Wanneer een trage inslagdraad wordt gedetecteerd kan een ogenblik voor het onderbreken van een luchttoevoer worden gekozen dat tussen het aangepast standaard ogenblik ingesteld overeenkomstig de aangepaste standaardinstelling volgens de uitvinding en een oorspronkelijk standaard ogenblik ingesteld door een operator ligt, met andere woorden een standaard ogenblik van een initiële instelling.
Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt bij detectie van een instabiele inslagdraadinsertie de standaardinstelling teruggezet naar een voorgaande standaardinstelling, in het bijzonder naar de standaardinstelling die aan de voorgaande standaardinstelling voorafgaat. Bijvoorbeeld wordt eerst een buikpatroon met een reductie van 5% aan de middelste stellen bijblazers toegepast en wordt bij elke opeenvolgende aanpassing de luchttoevoerperiode met 5% verminderd of wordt het ogenblik voor het onderbreken van de luchttoevoer met 5% vroeger ingesteld aan de middelste stellen bijblazers. Wanneer een instabiele inslagdraadinsertie wordt gedetecteerd, wordt het buikpatroon dat twee aanpassingen eerder werd toegepast opnieuw toegepast, wat wil zeggen als een instabiliteit wordt gedetecteerd bij een toegepaste standaardinstelling met een 25% vermindering van de luchttoevoerperiode aan het middelste stel of de middelste stellen bijblazers, kan de toegepaste instelling teruggezet worden naar een standaardinstelling met een 15% verkorting van de luchttoevoerperiode voor het middelste stel of de middelste stellen bijblazers. Het is vanzelfsprekend dat, voor of wanneer een instabiliteit gebeurt, de standaardinstelling voor de hoofdblazerinrichting eveneens kan worden aangepast, waarna een hogere vermindering van luchttoevoer aan de bijblazers kan gebeuren, met andere woorden een grotere buik of buikpatroon.
Een stabiele insertie van een inslagdraad wordt hierbij bepaald als een insertie waarbij geen instabiliteit plaats vindt, meer in het bijzonder waarbij geen weeffout voorkomt. Volgens een uitvoeringsvorm wordt een instabiele inslagdraadinsertie geïdentificeerd door het detecteren van minstens één weeffout. Bijvoorbeeld wordt volgens de uitvinding een weeffout, ook een weefonregelmatigheid te noemen, gedefinieerd als een situatie waarin een leidend uiteinde van een inslagdraad niet voldoende wordt ondersteund om toe te laten de inslagdraad in een gestrekte toestand door het weefvak te transporteren.
Bijvoorbeeld wordt een weeffout gedetecteerd wanneer het tijdsverschil tussen een gemeten moment waarbij een ingebrachte inslagdraad aan een eerste meetpunt aankomt en een gemeten moment waarbij de ingebrachte inslagdraad aan een tweede meetpunt aankomt een vooraf bepaalde grens overschrijdt. Tevens kan een weeffout worden gedetecteerd wanneer het gemiddelde tijdsverschil tussen een gemeten moment waarbij een ingebrachte inslagdraad aan een eerste meetpunt aankomt en een gemeten moment waarbij de ingebracht inslagdraad aan een tweede meetpunt aankomt een vooraf bepaalde grens overschrijdt.
Bijvoorbeeld wordt een weeffout gedetecteerd wanneer het tijdsverschil tussen een verwacht aankomstogenblik van een ingebrachte inslagdraad op een meetpunt en het gemeten aankomstogenblik van minstens één inslagdraad op dit meetpunt een voorafbepaalde grens overschrijdt. Een aantal meetpunten kan worden gedefinieerd, waarbij elk meetpunt kan worden gekozen in het weefvak en/of aan het einde van een weefvak. Volgens een uitvoeringsvorm worden een afwikkelogenblik van een inslagdraad, bijvoorbeeld aan een voorafwikkelaar, en een aankomstogenblik aan een meetpunt, bijvoorbeeld aan een uitgang van het weefvak, gemeten en wordt een tijdsverschil bepaald. Volgens een voorbeeld wordt het tijdsverschil bepaald tussen een signaal van de voorlaatste winding, wat wil zeggen in geval van vijf windingen de vierde winding, en het signaal van de aankomst van een inslagdraad aan een detector die aan de uitgang van het weefvak is aangebracht. Alternatief of bijkomend wordt het tijdsverschil bepaald tussen een laatste winding, in dit voorbeeld de vijfde winding, en de aankomst van een inslagdraad aan de voornoemde detector. In het geval van een constante snelheid van de inslagdraad is elk van deze twee tijdsverschillen in essentie constant. Wanneer de inslagdraadsnelheid vermindert naar het einde van het weefvak toe, zal één of elk van de voornoemde tijdsverschillen toenemen, waardoor er zodoende kan afgeleid worden dat de inslagdraad niet voldoende wordt ondersteund.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt een gemiddeld aankomstogenblik voor een bepaald aantal inserties vastgesteld en een weeffout wordt gedetecteerd als het tijdsverschil tussen een verwacht aankomstogenblik van een ingebrachte inslagdraad aan een meetpunt en het gemiddeld aankomstogenblik aan dit meetpunt een vooraf bepaalde grens overschrijdt. Bij voorkeur wordt een aantal inslagdraadinserties dat wordt gebruikt voor het bepalen van een gemiddeld aankomstogenblik aangepast aan een afwijking tussen waarden gemeten tijdens verschillende inserties zoals beschreven in WO 2006/114187.
Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt een instabiele inslagdraadinsertie geïdentificeerd bij het bereiken van minstens één limietwaarde van de instelling. Bij het vaststellen van een onstabiele inslagdraad insertie bij het bereiken van een limiet voor de standaardinstelling voor de stellen bijblazers kan de toevoer van perslucht naar de hoofdblazerinrichting gereduceerd worden, meer in het bijzonder kan het ogenblik voor het onderbreken van de luchttoevoer naar de hoofdblazerinrichting vervroegd worden in de weefcyclus. Na het reduceren van de luchttoevoer naar de hoofdblazerinrichting, kan de toevoer van perslucht naar de stellen bijblazers verder gereduceerd worden, meer in het bijzonder het ogenblik van onderbreken van een luchttoevoer naar de stellen bijblazers kan vervroegd worden in de weefcyclus. Dit laat een verdere reductie van de luchttoevoer naar de stellen bijblazers toe tot de inslagdraad insertie terug onstabiel wordt.
Bij voorkeur wordt de instelling voor een persluchttoevoer aan de hoofdblazerinrichting en/of aan het minstens één stel bijblazers aangepast wanneer de gemiddelde snelheid van ingebrachte inslagdraden is veranderd, in het bijzonder is afgenomen. Om een verandering van de gemiddelde snelheid van inslagdraadinserties te compenseren, kan een blaaskracht, wat wil zeggen een druk en/of een luchtstroom per tijdseenheid van een hoofdblazerinrichting worden gewijzigd. Werkwijzen om veranderingen in een gemiddelde snelheid te compenseren zijn bijvoorbeeld beschreven in WO 2007/071350, waarvan de inhoud bij deze wordt geïncorporeerd. Bij het weven met bepaalde garentypes, in het bijzonder bij filamentgaren, neemt een inslagdraadsnelheid toe bij het afwevën van een bobijn. Deze toename kan worden gecompenseerd door een reductie van een blaaskracht. In andere gevallen neemt de gemiddelde snelheid van de inslagdraad af. In overeenstemming met de werkwijzen beschreven in WO 2007/071350, neemt in antwoord hierop een druk en/of luchtstroom per tijdseenheid toe of af om de gemiddelde insertiesnelheid of aankomst van de inslagdraad aan een meetpunt op een in essentie constant niveau te houden. Om conflicten tussen de beide regelwijzen te vermijden, kan één werkwijze onderbroken of gestopt worden onder bepaalde voorwaarden. Bijvoorbeeld kan een aanpassing van de standaardinstellingen voor een luchttoevoer worden gestopt als een limietwaarde voor een toegepaste druk en/of luchtstroom per tijdseenheid is bereikt.
Volgens nog een verdere uitvoeringsvorm wordt de weefsnelheid van de weefmachine aangepast in overeenstemming met een standaardinstelling voor een persluchttoevoer naar de hoofdblazerinrichting en/of naar het minstens één stel bijblazers, bijvoorbeeld zoals beschreven in WO 2007/071350. Opnieuw, om conflicten tussen een werkwijze om de weefsnelheid te regelen om veranderingen in een gemiddelde weefsnelheid te compenseren en de aanpassing volgens de uitvinding te vermijden, kan één van de beide werkwijzen worden onderbroken of gestopt onder bepaalde omstandigheden. Bijvoorbeeld kan een aanpassing van de standaardinstellingen voor een luchttoevoer worden gestopt indien een limietwaarde voor de weefsnelheid is bereikt.
De opgave wordt ook opgelost door een luchtweefmachine, voorzien van een hoofdblazerinrichting en minstens één stel bijblazers, waarbij de luchtweefmachine een inrichting bevat om een werkwijze toe te passen om standaardinstellingen voor een persluchttoevoer naar dè hoofdblazerinrichting en het minstens één stel bijblazers aan te passen.
Bij voorkeur bevat de luchtweefmachine een inrichting met een stuureenheid en een aantal afsluitventielen die kunnen gestuurd worden door de stuureenheid. De afsluitventielen laten een regeling van een luchttoevoer toe, in het bijzonder een onderbreking van een luchttoevoer naar bepaalde stellen bijblazers en/of de hoofdblazerinrichting.
De hoofdblazerinrichting bevat bij voorkeur een vaste hoofdblazer of hulphoofdblazer en een beweegbare hoofdblazer.
Verdere kenmerken en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de volgende beschrijving van voorbeelduitvoeringsvormen voorgesteld in de tekeningen en uit de volgconclusies.
Figuur 1 toont een schematisch aanzicht van een deel van een luchtweefmachine volgens de uitvinding.
Figuur 2 toont een grafiek van een standaardinstelling voor de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting en aan opeenvolgende stellen bijblazers.
Figuur 3 toont een grafiek voor een aangepaste standaardinstelling voor de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting en opeenvolgende stellen bijblazers.
Figuur 4 toont een grafiek voor een verder aangepaste standaardinstelling voor de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting en opeenvolgende stellen bijblazers.
Figuur 5 toont een grafiek voor een andere verder aangepaste standaardinstelling en een actuele instelling voor de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting en opeenvolgende stellen bijblazers.
Figuur 6 toont een grafiek voor een aangepaste standaardinstelling voor de toevoer van perslucht aan de hoofdblazerinrichting op een verder aanpassingsmoment.
Figuur 7 toont een grafiek voor een aangepaste standaardinstelling en een actuele instelling voor de toevoer van perslucht aan opeenvolgende stellen bijblazers op een ander verder aanpassingsmoment.
Figuur 1 toont een inrichting voor het transporteren of inbrengen van een inslagdraad doorheen een schematisch aangegeven weefvak 1 van een luchtweefmachine. Deze inrichting bevat twee toevoerkanalen 2, 3 voor de toevoer van respectievelijk een inslagdraad 4 of 5. Elk toevoerkanaal 2, 3 bevat een draadvoorraad 6, een voorafwikkelaar 7 en een hoofdblazerinrichting 70 die een hoofdblazer 8 en een hulphoofdblazer 9 bevat. De hoofdblazer 8 en de hulphoofdblazer 9 zijn in serie naast het weefvak 1 aangebracht, in het bijzonder is de hoofdblazer 8 bij het weefvak 1 aangebracht, terwijl de hulphoofdblazer 9 de hoofdblazer 8 voorafgaat volgens de bewegingsrichting van de inslagdraad. De hoofdblazer 8 wordt ook de tweede of beweegbare hoofdblazer genoemd, en de hulphoofdblazer 9 wordt ook de eerste of vaste hoofdblazer genoemd. Verder bevat de luchtweefmachine een riet 10 waarin een geleidingskanaal 40 is voorzien dat een inslagdraad toelaat om doorheen het weefvak 1 te worden getransporteerd via dit geleidingskanaal 40 met behulp van perslucht. Nabij dit geleidingskanaal 40 zijn opeenvolgende stellen bijblazers 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19 langsheen het weefvak 1, meer in bijzonder langsheen het geleidingskanaal 40 aangebracht om opeenvolgend een inslagdraad te ondersteunen gebruik makende van perslucht.
De hoofdblazers 8 zijn elk verbonden met een persluchtbron 23 via bijhorende afsluitventielen 21 en smoorventielen 22. De hulphoofdblazers 9 zijn elk verbonden met een persluchtbron 23 via bijhorende afsluitventielen 24 en smoorventielen 25. Elk stel bijblazers 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19 is op gelijkaardige wijze verbonden via een afsluitventiel 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39 en een bijhorend smoorventiel 26 met de persluchtbron 23. Volgens een niet afgebeelde variante kunnen de smoorventielen 26 worden weggelaten. De persluchtbron 23 kan minstens één persluchtvoorraadtank bevatten horend bij respectievelijke blazers. Daarnaast is een strekblazer 27 getoond die dient om een inslagdraad gestrekt te houden eens deze is ingebracht. De strekblazer 27 is verbonden met een persluchtbron 23 via een afsluitventiel 28 en een smoorventiel 29. Aan het einde van het geleidingskanaal 40 dat zich bevindt tegenover het einde waarop de hoofdblazers 8 zijn aangebracht, is een draaddetector 41 aangebracht die is uitgerust om te bepalen wanneer een inslagdraad 4, 5 aankomt of voorbijkomt aan deze draaddetector 41.
De afsluitventielen 21, 24, 28, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38 en 39 en de smoorventielen 22, 25, 26 en 29 worden gestuurd door een stuureenheid 42 van de luchtweefmachine, zoals weergegeven in figuur 1. De afsluitventielen zijn bijvoorbeeld elektromagnetische ventielen die kunnen worden gestuurd door de stuureenheid 42. In dit geval kunnen de smoorventielen zo worden ontworpen dat ze kunnen worden aangedreven door een motor en gestuurd door de stuureenheid 42. Een inrichting 71 voor het toepassen van de werkwijze volgens de uitvinding bevat minstens de stuureenheid 42 en een aantal voornoemde afsluitventielen.
Een inslagdraad 4, 5 wordt in het geleidingskanaal 40 geblazen door een hoofdblazer 8 en wordt dan verder langsheen het geleidingskanaal 40 geblazen door persluchtstralen van stellen bijblazers 11 tot 19. Het geleidingskanaal 40 is bijvoorbeeld in een riet 10 aangebracht en wordt op een gekende wijze in een weefvak gebracht tijdens de insertie van een inslagdraad 4, 5. Op het einde van het geleidingskanaal 40 is een draaddetector 41 geplaatst om de aankomst van een inslagdraad te detecteren. De hoofdblazers 8, de stellen bijblazers 11 tot 19, de strekblazer 27, het riet 10 en de draaddetector 41 zijn op een gekende wijze bevestigd op een niet afgebeelde weeflade die heen en weer beweegt. De draadvoorraad 6, de voorafwikkelaars 7 en de hulphoofdblazers 9 zijn op het gestel van de luchtweefmachine bevestigd.
De draaddetector 41 is bijvoorbeeld verbonden met een stuureenheid 43 door middel van een verbindingslijn 44. De stuureenheid 43 is verbonden met de stuureenheid 42 door middel van een verbindingslijn 45. Volgens een niet weergegeven variante kunnen de stuureenheid 42 en de stuureenheid 43 deel uitmaken van één enkele stuureenheid. De afsluitventielen en de smoorventielen zijn verbonden met de stuureenheid 42 door middel van een gemeenschappelijke verbindingslijn 50. Elke voorafwikkelaar 7 bevat een magneetpin 46 om een gewenste lengte inslagdraad 4 of 5 vrij te geven op een gewenst ogenblik. De magneetpinnen 46 zijn verbonden met de stuureenheid 42 door middel van een gemeenschappelijke verbindingslijn 49.
Figuur 1 toont eveneens naast elke voorafwikkelaar 7 een draaddetector 47, welke draaddetector 47 een signaal zendt naar de stuureenheid 43 telkens een winding 48 is afgewikkeld van een wikkeltrommel van een voorafwikkelaar 7, meer in het bijzonder telkens een deel van een inslagdraad aankomt aan of voorbijkomt langs de draaddetector 47. Een dergelijke draaddetector 47 wordt ook een windingssensor genoemd. De signalen van de draaddetectoren 47 worden in dit geval naar de stuureenheid 43 geleid via een verbindingslijn 57. De metingen op de getransporteerde inslagdraad 4, 5 tijdens het transport van deze inslagdraad 4, 5 worden hier bekomen door de signalen van de draaddetector 47. Hierbij wordt het ogenblik waarop een winding 48 aankomt aan een draaddetector 47 gemeten ten opzichte van een referentie ogenblik, meer in het bijzonder hetgeen gekend is als windingstijd. Bijvoorbeeld wordt het ogenblik wanneer een winding 48 aan een draaddetector 47 voorbij komt gemeten ten opzichte van het ogenblik waarop de magneetpin 46 wordt geactiveerd om de inslagdraad 4 of 5 vrij te geven en kan dit ogenblik worden aangeduid als de windingstijd. De opeenvolgende signalen van een draaddetector 47 kunnen aangewend worden als metingen op de getransporteerde inslagdraad 4, 5 gedurende zijn transport. Hierbij is het mogelijk een absolute tijd te meten of te bepalen voor het afwikkelen van één of meerdere windingen.
Optioneel kan een aantal draaddetectoren 54, 55, 56 langsheen het geleidingskanaal 40 worden aangebracht om te detecteren wanneer een leidend uiteinde van de inslagdraad aankomt aan één van deze draaddetectoren. De draaddetectoren 54, 55, 56 kunnen samenwerkén met de stuureenheid 43 via een verbindingslijn 51.
Zoals aangegeven in figuur 1, bevat de luchtweefmachine eveneens een invoereenheid 52 die het mogelijk maakt om verschillende parameters in te voeren. De stuureenheid 42 is voorzien om parameters weer te geven door middel van een weergave-eenheid 53. De verbindingslijnen 49, 50, 51 en 57 kunnen bijvoorbeeld CAN-bus lijnen zijn.
Terwijl een inslagdraad 4, 5 wordt getransporteerd doorheen het weefvak 1, worden de afsluitventielen 21, 24, 31 tot 39 bijvoorbeeld geactiveerd overeenkomstig het diagram zoals weergegeven in figuur 2. In dit geval worden de afsluitventielen 31 tot 39 opeenvolgend geactiveerd. Bij luchtweefmachines is het gebruikelijk om te weven aan een weefsnelheid in de orde van grootte van 800 tot 1200 inslagdraden per minuut of, anders uitgedrukt, bijvoorbeeld bij een weefbreedte van twee meter, 1600 tot 2400 meter per minuut. Bij het weven van onregelmatige inslagdraden, bijvoorbeeld bij het weven van gesponnen inslaginserties, is het mogelijk dat, met opeenvolgende inslagdraden komend van een toevoerkanaal 2 of 3, een gemeten insertie parameter aanzienlijk afwijkt van inslagdraad tot inslagdraad, met andere woorden dat een bepaalde inslagdraad op een ander ogenblik in de weefcyclus aan een draaddetector aankomt.
Figuur 2 toont, door middel van blokken 61 tot 69, de periodes waarin de negen stellen bijblazers 11 tot 19, respectievelijk aangeduid met BB11 tot BB19, worden voorzien van perslucht, met andere woorden, periodes waarbij de afsluitventielen 31 tot 39 van figuur 1 open zijn om perslucht toe te voeren aan een bijhorend stel bijblazers 11 tot 19. De periodes waarbij de hoofdblazer 8 en de hulphoofdblazer 9 worden voorzien van perslucht zijn aangegeven door respectievelijk blokken 20 en 30, respectievelijk aangeduid met MMN8 en FMN9. Dergelijke blokken worden meer in detail uitgelegd in W02007/057217 en het onderwerp van WO 2007/057217 wordt hierbij door referentie geïncorporeerd. De blokken 20, 30 en 61 tot 69 bepalen een ogenblik voor het aanvangen van de luchttoevoer en een ogenblik voor het onderbreken van de luchttoevoer naar respectievelijke blazers. In figuur 2 wordt de tijd aangeduid als hoekposities 0 tot 360 graden van de hoofdas van de weefmachine. Elke hoekpositie komt overeen met een ogenblik in de weefcyclus, met andere woorden elke hoekpositie komt overeen met een tijd in de weefcyclus.
In figuur 2, geeft lijn 58 het bewegingsverloop van een gemiddelde inslagdraad weer, geeft lijn 59 het bewegingsverloop van een snelle inslagdraad weer en geeft lijn 60 het bewegingsverloop van een trage inslagdraad weer. De lijnen 58, 59 en 60 kunnen worden bepaald gedurende het weven van een groot aantal inslagdraden bij een standaardinstelling van de stellen bijblazers volgens figuur 2, bijvoorbeeld enkele duizenden inslagdraden. Een ogenblik TG is een bepaald referentieogenblik in de weefcyclus, bijvoorbeeld een specifiek gekozen tijd nadat de weefmachine een specifieke hoekpositie in de weefcyclus heeft bereikt. De betekenis van TG wordt verder meer in detail uitgelegd.
Indien het weven gebeurt met een weefmachine die is ingesteld op een voorafbepaalde of initiële standaardinstelling van onderbrekingsogenblikken en/of periodes volgens figuur 2 en de werkwijze volgens de uitvinding wordt geactiveerd, wordt bij voorkeur de voorafbepaalde standaardinstelling volgens figuur 2 automatisch aangepast naar een aangepaste voorafbepaalde standaardinstelling volgens figuur 3, hierna genoemd "aangepaste standaardinstelling". Met deze "aangepaste standaardinstelling" wordt de toevoer van perslucht naar minstens één specifiek stel bijblazers vroeger onderbroken in de weefcyclus dan overeenkomstig de initiële standaardinstelling volgens figuur 2.
Een voorkeurdragende aangepaste standaardinstelling met een buikpatroon is afgebeeld in figuur 3. Volgens de standaardinstelling afgebeeld in figuur 3 wordt een instelling voor een centraal stel bijblazers, wat wil zeggen stel bijblazers 15 in de uitvoeringsvorm afgebeeld in figuur 1, aangepast door een periode van luchttoevoer te verkorten met 5%. De periodes van luchttoevoer voor de twee stellen bijblazers aanliggend aan het centrale stel bijblazers, wat wil zeggen stellen bijblazers 14 en 16, zijn verkort met 3%. De periodes van de volgende stellen bijblazers, wat wil zeggen stellen bijblazers 13 en 17, zijn enkel verkort met 1% en de periodes voor de zijdelingse stellen bijblazers, wat wil zeggen stellen bijblazers 11, 12, 18 en 19, zijn niet verkort op dit aanpassingsmoment. De verkorte luchttoevoerperiodes zijn aangegeven in figuur 3. Duidelijkheidshalve is de standaardinstelling volgens figuur 2 vooraf aan de aanpassing aangeduid met streeplijnen in figuur 3.
Bijvoorbeeld kan op een gelijkaardige wijze zoals beschreven in WO 2007/057217 in geval van een trage inslagdraad, wat wil zeggen een inslagdraad die bijvoorbeeld aan een meetpunt na het ogenblik TG aankomt, deze trage inslagdraad ingebracht zal worden met een instelling zoals weergegeven in figuur 2, terwijl een normale of snelle inslagdraad ingebracht zal worden met een instelling volgens figuur 3.
Volgens de uitvinding wordt een standaardinstelling aangepast en een stabiliteit van een inslagdraadinsertie geobserveerd. Wanneer de inslagdraadinsertie stabiel blijkt na een aanpassingsstap, kan een verdere aanpassing van de actuele standaardinstelling worden uitgevoerd. Wanneer de inslagdraadinsertie instabiel wordt bevonden, wordt een uitgevoerde aanpassing ongedaan gemaakt en/of de standaardinstelling wordt in de omgekeerde richting aangepast. Zo worden standaardinstellingen voor een luchttoevoer naar de stellen bijblazers 11 tot 19 en/of de hoofdblazers 8, 9 geoptimaliseerd.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm, om de persluchttoevoer te optimaliseren, wordt bij een aangepaste standaardinstelling de toevoer van perslucht naar de vaste of hulphoofdblazer 9 verminderd. Bij voorkeur wordt een vermindering van de persluchttoevoer aan de hulphoofdblazer 9 bereikt door het verkorten van een periode van luchttoevoer zoals aangegeven in punt-streeplijn voor blok 20 in figuur 3. Het geniet de voorkeur de periode van de toevoer van perslucht naar de hoofdblazer 8 niet te beperken, om de inslagdraad gepast naar het weefvak te geleiden aan de ingang van het weefvak.
Wanneer de inslagdraadinsertie stabiel blijft ondanks een vermindering van de periode van luchttoevoer naar het minstens één stel bijblazers 11 tot 19 en/of de hoofdblazers 8 en/of 9 van de hoofdblazerinrichting 70 kan de periode van persluchttoevoer naar het minstens één stel bijblazers 11 tot 19 en/of de hoofdblazers 8 en/of 9 van de hoofdblazerinrichting 70 verder worden verminderd. Hierbij of als een alternatief kan de persluchttoevoer naar de stellen bijblazers 11 tot 19 verder worden verminderd. Bij voorkeur wordt de vermindering van de persluchttoevoer naar de stellen bijblazers 11 tot 19 bereikt met instellingen die een buikpatroon hebben.
Figuren 4 en 5 tonen schematisch een tweede en een derde aanpassingsmoment volgens een uitvoeringsvorm van de uitvinding, waarbij een onderbrekingstijd is vervroegd in de weefcyclus ten opzichte van een instelling zoals afgebeeld in figuur 2. Duidelijkheidshalve wordt de standaardinstelling van figuur 2 vooraf aan de aanpassing aangeduid met streeplijnen in figuren 4 en 5. Zoals voornoemd vermeld kan op een eerste moment de "standaardinstelling", zoals afgebeeld in figuur 3, worden toegepast. Als de inslagdraadinsertie stabiel blijft, worden de onderbrekingstijden voor een luchttoevoer naar de stellen bijblazers 11 tot 19 verder vervroegd. In de uitvoeringsvorm afgebeeld in figuren 4 en 5 is een onderbrekingstijd voor een centraal stel bijblazers, wat wil zeggen stel bijblazers 15 in de uitvoeringsvorm afgebeeld in figuur 1, aangepast door het verkorten van een periode van luchttoevoer met 10% of 15% ten opzichte van het voorbeeld van figuur 2 op respectievelijk een tweede of derde aanpassingsmoment. De periode van luchttoevoer voor de stellen bijblazers naast centraal stel bijblazers, dit wil zeggen stellen bijblazers 14 en 16, zijn verkort met 6% en 9% ten opzichte van het voorbeeld van figuur 2 op respectievelijk een tweede en derde aanpassingsmoment. De periode van luchttoevoer naar de volgende stellen bijblazers, wat wil zeggen stellen bijblazers 13 en 17, is verkort met 2% en 3% ten opzichte van het voorbeeld van figuur 2 op respectievelijk een tweede en derde aanpassingsmoment, en de periode voor de stellen bijblazers aan de zijkanten, wat wil zeggen de stellen bijblazers 11, 12, 18 en 19 worden in het geheel niet verkort. De verminderde luchttoevoerperiodes worden aangegeven in figuren 4 en 5. Vanzelfsprekend kunnen andere buikpatronen worden toegepast. Wanneer, na de aanpassing met een toegepaste standaardinstelling overeenkomstig figuur 5 is uitgevoerd, een instabiele inslagdraadinsertie wordt gedetecteerd, kan de standaardinstelling worden teruggezet naar een vorige standaardinstelling, bijvoorbeeld naar de standaardinstelling zoals weergegeven in figuur 3. Volgens een variante, kan hierbij de standaardinstelling volgens figuur 5 teruggezet worden naar de standaardinstelling zoals weergegeven in figuur 4.
Bijvoorbeeld kan op een gelijkaardige wijze zoals beschreven in WO 2007/057217 in geval van een trage inslagdraad, wat wil zeggen een inslagdraad die bijvoorbeeld aan een meetpunt na het ogenblik TG aankomt, deze trage inslagdraad ingebracht zal worden met een instelling zoals weergegeven in punt-streeplijn voor blokken 64, 65 en 66 in figuur 5, terwijl een normale of snelle inslagdraad ingebracht zal worden met een standaardinstelling volgens figuur 5.
Als een alternatief, zoals weergegeven in figuur 6 indien een instabiele inslagdraadinsertie wordt gedetecteerd wanneer een standaardinstelling overeenkomstig figuur 5 wordt toegepast, kan de instabiliteit worden tegengegaan door het verminderen van de blaasperiode van de hulphoofdblazer 9. Voor blok 20 in figuur 6 die de blaasperiode voor de hulphoofdblazer 9 weergeeft, is de verminderde blaasperiode aangeduid met volle lijnen, terwijl de initiële blaasperiode aangeduid is met streeplijnen. Meer in het bijzonder kan het moment in de weefcyclus of het tijdsstip voor het onderbreken van de persluchttoevoer naar de hulphoofdblazer 9 worden vervroegd. Een aanpassing wordt bijvoorbeeld bereikt afhankelijk van de gemiddelde afwijking van het tijdsverschil tussen de aankomst van de inslagdraad aan het einde van het weefvak, gemeten door de draaddetector 41, en het ogenblik van detectie van de laatste winding gemeten aan de draaddetector 47. Het ogenblik van de aankomst van de inslagdraad aan het einde van het weefvak wordt ook de aankomsttijd TA genoemd. Het gedetecteerde ogenblik van de laatste winding aan de draaddetector 47 wordt ook de laatste windingstijd TLW genoemd.
Volgens een uitvoeringsvorm kan een functie voor een aanpassing van het onderbrékingsogenblik voor de hulphoofdblazer 9 met 50% van een afwijking van het huidige verschil tussen de aankomsttijd TA en de laatste windingstijd TLW worden gekozen ten opzichte van de initiële standaardinstelling. Bijvoorbeeld indien het tijdsverschil TA-TLW=lmsec was aangeduid voor een initiële standaardinstelling, en voor de aangepaste standaardinstelling is het tijdsverschil TA-TLW=3msec, kan de blaastijd van de hulphoofdblazer 9 worden verkort met 50% van (3-l)msec of lmsec. Met andere woorden wordt, bij dit voorbeeld, de onderbrekingstijd van de hulphoofdblazer 9 vervroegd met lmsec in de weefcyclus. Dit vervroegen van het onderbrekingsogenblik kan gebaseerd zijn op gemiddelde tijdsverschillen, en voor het nemen van het gemiddelde kan een werkwijze gelijkaardig als beschreven in WO 2006/114187 aangewend worden.
Alternatief kan bij het voornoemde voorbeeld de blaastijd van de hulphoofdblazer 9 verkort worden in stappen van 0,5msec tot de waarde TA-TLW terug ongeveer lmsec bereikt. Volgens nog een ander alternatief kan de blaastijd van de hulphoofdblazer 9 in stappen van 5% van de blaastijd van de hulphoofdblazer 9 verkort worden tot de waarde TA-TLW terug een gewenste waarde bereikt.
Wanneer na een dergelijke aanpassing de inslagdraadinsertie niet is gestabiliseerd, kan een verdere inkorting van de blaastijd van de hulphoofdblazer 9 worden uitgevoerd, Indien de inslagdraadinsertie is gestabiliseerd, kan de blaastijd voor de stellen bijblazers 11 tot 19 verder worden verkort. Bijvoorbeeld kan, door het verminderen van de blaastijd van de hulphoofdblazer 9, de blaastijd voor de stellen bijblazers 11 tot 19 verder worden verkort met een buikpatroon met bijvoorbeeld een aanpassing van 30% aan de centrale stel bijblazers 15, zoals weergegeven in figuur 7. Bij het uitvoeringsvoorbeeld van figuur 7 wordt de blaastijd van het stel bijblazers 12 eveneens verkort.
Indien een instabiliteit van de insertie plaats vindt bij deze instelling, kan opnieuw zowel de instelling voor de stellen bijblazers 11 tot 19 en/of de instelling voor de hoofdblazerinrichting 70, in het bijzonder de hulphoofdblazer 9 worden aangepast naar een vorige standaardinstelling.
Volgens een uitvoeringsvorm wordt een instabiele inslagdraadinsertie geïdentificeerd bij het bereiken van minstens één op voorhand ingestelde limietwaarde.
Verder kan voor de hulphoofdblazer 9 een maximale vermindering van een blaastijd ingesteld zijn op 20% ten opzichte van de initiële standaardinstelling of elke andere waarde van de initiële blaastijd. Bij voorkeur zijn limietbereiken op voorhand ingesteld, bijvoorbeeld kan bij het kiezen van een lage beïnvloeding van de hoofdblazerinrichting 70 een limiet voor de vermindering worden ingesteld op 15%, en kan bij het kiezen van een gemiddelde of hoge beïnvloeding de limiet voor de vermindering worden ingesteld op respectievelijk 20% of 25%.
Bijvoorbeeld, om de stabiliteit van een inslagdraadinsertie te observeren, kan een aankomsttijd aan één of meerdere van de inslagdraaddetectoren 41, 47, 54, 55, 56 worden gemeten en een gemeten aankomsttijd kan worden vergeleken met een verwachte aankomsttijd voor een ingebrachte inslagdraad. Indien een tijdsverschil tussen de gemeten tijd en de verwachte tijd een grens overschrijdt, kan er worden aangenomen dat een weeffout kan opgetreden zijn en dat de inslagdraadinsertie instabiel is.
Volgens een uitvoeringsvorm worden een afwikkeltijd van een inslagdraad aan de voorafwikkelaars 7 en een aankomsttijd aan de uitgang van het weefvak 1 gemeten met behulp van respectievelijk draaddetectoren 47 en 41, en wordt een tijdsverschil bepaald. Indien het tijdsverschil een grens overschrijdt, mag er worden aangenomen dat een fout is opgetreden en dat de inslagdraadinsertie instabiel is.
Om meetfouten en instabiele aanpassingen te vermijden worden gemiddelde aankomsttijden voor een bepaald aantal inserties bepaald en wordt een weeffout verondersteld wanneer het tijdsverschil tussen een verwachte aankomsttijd voor een ingebrachte inslagdraad aan een meetpunt en de gemiddelde aankomsttijd aan dit meetpunt een vooraf bepaalde grens overschrijdt.
Zoals hoger vermeld, kunnen trage inslagdraden en snelle inslagdraden worden onderscheiden bij het weven volgens een werkwijze volgens WO 2007/057217. Gebaseerd op metingen op een bepaalde getransporteerde inslagdraad kan de toevoer van perslucht later worden onderbroken dan gespecificeerd door de toegepaste standaardinstelling indien is vastgesteld dat een relatief trage inslagdraad wordt getransporteerd door het weefvak 1. In dit geval wordt de periode waarin perslucht wordt toegevoerd aan een aantal stellen bijblazers tijdens het transport van een trage inslagdraad verlengd ten opzichte van de toegepaste standaardinstelling.
Bijvoorbeeld is het mogelijk de tijd of de periode te bepalen waarmee de toevoer van perslucht zal worden verlengd gebaseerd op het tijdsverschil tussen bijvoorbeeld een vooraf bepaald ogenblik TG en een ogenblik waarop bijvoorbeeld een bepaalde winding wordt gedetecteerd die langs de draaddetector 47 voorbijkomt. Het ogenblik TG is een op voorhand ingestelde tijd of een drempelwaarde relatief ten opzichte van een referentieogenblik in de weefcyclus, bijvoorbeeld een specifiek gekozen tijd na het ogenblik waarop de weefmachine een bepaalde hoekpositie in de weefcyclus heeft bereikt of bijvoorbeeld een specifiek gekozen ogenblik in de weefcyclus dat een bepaalde winding normalerwijze aan een draaddetector voorbij komt. Met dit doel kan het ogenblik TG worden ingegeven via de invoereenheid 52 in de stuureenheid 42, worden geoptimaliseerd door de stuureenheid 42 of manueel worden aangepast door de operator op een wijze zoals wordt uitgelegd in WO 2007/057217.
In een uitvoeringsvorm zoals weergegeven in figuur 7 wordt aangenomen dat een inslagdraad een lengte van vijf windingen heeft, waarbij de signalen voor de windingen respectievelijk tlw, t2w, t3w, t4w en t5w zijn en bijvoorbeeld het signaal van de tweede winding t2w, met andere woorden het tweede signaal van de draaddetector 47, wordt gebruikt om de onderbreking van de persluchttoevoer aan een bepaalde stel bijblazers te sturen. In dit geval zal het ogenblik van het signaal van de tweede winding t2w worden vergeleken met het ogenblik TG in de weefcyclus.
Indien dit gemeten signaal van de tweede winding t2w optreedt na het ogenblik TG in de weefcyclus, wat wil zeggen dat een relatief trage inslagdraad wordt ingebracht, zal de persluchttoevoer aan een stel bijblazers 13 tot 17 later onderbroken worden, bijvoorbeeld kan de periode worden verlengd naar de actuele instelling zoals aangeduid met punt-streep-lijnen in figuur 7. Met andere woorden wordt de toevoer van perslucht aan een stel bijblazers verlengd en wordt een onderbreking uitgesteld ten opzichte van de aangepaste standaardinstelling aangegeven in volle lijnen in figuur 7. Deze verlengde toevoer kan gebeuren op een wijze zoals uitgelegd in WO 2007/057217.
Volgens een variante, zoals ook uitgelegd in WO 2007/057217, kunnen trage inslagdraden ingebracht worden met een aangepaste standaardinstelling voor het onderbreken van de persluchttoevoer, bijvoorbeeld de standaardinstelling van figuur 6, terwijl normale of snelle inslagdraden kunnen ingebracht worden met een actuele instelling waarbij het onderbreken van de persluchttoevoer naar een eerder ogenblik in de weefcyclus is vervroegd, bijvoorbeeld naar een ogenblik in de weefcyclus eerder dan het ogenblik van de standaardinstelling van figuur 6.
Wanneer dit gemeten signaal van de tweede winding t2w optreedt op of voor het ogenblik TG in de weefcyclus, wat wil zeggen dat een normale of relatief snelle inslagdraad wordt ingebracht, zal de persluchttoevoer aan een stel bijblazers 13 tot 17 volgens de vooraf bepaalde toegepaste standaardinstelling worden onderbroken, zoals wordt weergegeven in volle lijnen in figuur 7.
Het is duidelijk dat een stel bijblazers kan bestaan uit minstens één enkele bijblazer of uit een aantal bijblazers, verbonden met een persluchtbron via een bijhorend afsluitventiel. De inrichtingen voor het leveren van perslucht kunnen elke inrichting zijn die de toevoer van perslucht kan instellen, sturen of aanpassen. Zoals is gekend uit EP 442.546 BI of WO 2006/077063, kan het regelen van de persluchttoevoer aan een hoofdblazer 8 of aan een hulphoofdblazer 9 het op een dergelijke wijze bedienen van de smoorventielen 22 of 25 bevatten zodat elke inslagdraad bijvoorbeeld op gemiddeld hetzelfde ogenblik in de weefcyclus aankomt, bijvoorbeeld aan een draaddetector 41. Dit betekent bijvoorbeeld dat, ongeacht veranderingen in de eigenschappen van opeenvolgend ingebrachte inslagdraden, wat bijvoorbeeld het geval kan zijn met filament inslagdraden, de lijn 58, aangeduid in figuur 2, voor het bewegingsverloop van een gemiddelde inslagdraad, niet verandert voor opeenvolgende inslagdraden.
De uitvinding laat toe in opeenvolgende stappen een standaardinstelling aan te passen zodat het ogenblik van onderbreken van de luchttoevoer naar het minstens één stel bijblazers 11 tot 19 en/of naar minstens één hoofdblazer 8, 9 van de hoofdblazerinrichting 70 wordt vervroegd. Het opeenvolgend aanpassen van de standaardinstelling kan ophouden, indien ofwel een instabiliteit van de insertie wordt vastgesteld, indien een limiet voor het vervroegen van het onderbreken voor minstens één stel bijblazers wordt bereikt, bijvoorbeeld 30%, 40%, 50% of 60% voor het centrale stel bijblazers, en/of indien een limiet voor het vervroegen van het onderbreken voor een hoofdblazer wordt bereikt, bijvoorbeeld 15%, 20% of 25% voor de vaste hoofdblazer 9. Indien de uitvinding bijvoorbeeld in combinatie wordt toegepast met een werkwijze volgens WO 2007/071350 kan het aanpassen van de standaardinstelling ook ophouden, indien de waarde voor de druk en/of de luchtstroom per tijdseenheid bijvoorbeeld 98% van zijn maximale waarde bereikt en/of indien de snelheid van de weefmachine tijdens het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding met een bepaald percentage daalt, bijvoorbeeld een percentage van 3% of 5%.
Indien een voornoemde limiet van 30% voor het centrale stel bijblazers wordt voorzien, kan bijvoorbeeld de werkwijze volgens de uitvinding in stappen van 5% toegepast worden naar een limietwaarde van 40% toe. Indien bij 40% nog geen instabiliteit optreedt, kan terug beperkt worden tot de ingestelde limietwaarde van 30%. In dit geval wordt de aangepaste standaardinstelling teruggezet naar de standaardinstelling van twee aanpassingen ervoor, die hierbij overeen komt met de limiet van 30%. Indien in dit geval bij 35% een instabiliteit optreedt, kan als veiligheid of als zekerheid teruggezet worden tot 25% of twee aanpassingen ervoor, niettegenstaande bij de limiet van 30% nog geen instabiliteit werd waargenomen.
Uiteraard is de uitvinding niet beperkt tot het gebruik van standaardinstellingen zoals weergegeven in figuren 2 tot 7, maar kunnen andere standaardinstellingen worden ingesteld. Volgens een mogelijkheid kan in de stuureenheid 42 bijvoorbeeld ook ingegeven worden tot welk stel bijblazers aanpassingen van de standaardinstelling mogelijk zijn, bijvoorbeeld tot het stel bijblazers 17. Dit betekent dat de instellingen van de stellen bijblazers 17, 18 en 19 niet volgens de uitvinding kunnen aangepast worden. Eveneens kan ingegeven worden vanaf welk stel bijblazers aanpassingen van de standaardinstelling mogelijk zijn, bijvoorbeeld vanaf het stel bijblazers 13. Dit betekent dat de instellingen van de stellen bijblazers 11 en 12 niet volgens de uitvinding kunnen aangepast worden. Volgens nog een mogelijkheid kan bijvoorbeeld ingegeven of verhinderd worden dat de instellingen voor een bepaald stel bijblazers niet kunnen aangepast worden volgens de uitvinding.
Het is duidelijk dat het aanpassen van de standaardinstelling niet noodzakelijk met stappen van 5%, 3% of 1% dient te gebeuren, maar dat de aanpassingen op meerdere wijzen kunnen doorgevoerd worden, bijvoorbeeld volgens meerdere functies die bijvoorbeeld opgeslagen zijn in de stuureenheid 42.
Volgens een niet weergegeven variante kunnen de standaardinstellingen voor het sturen van het afsluitventiel 28 voor de strekblazer 27 eveneens volgens een werkwijze volgens de uitvinding bepaald en aangepast worden.
Elke grafiek overeenkomstig met figuren 2 tot 7 voor de toevoer van perslucht aan de hoger vermelde opeenvolgende stellen bijblazers is uitgedrukt in hoekgraden van de hoofdas van de weefmachine. Wanneer de snelheid van de weefmachine is gekend, kan elke grafiek makkelijk worden geconverteerd naar tijdseenheden, bijvoorbeeld milliseconden.
De werkwijze volgens de uitvinding heeft het voordeel dat het luchtverbruik doelmatig wordt verminderd. Overeenkomstig met de uitvinding kan het meest perslucht worden gespaard door de stellen bijblazers die ongeveer nabij het midden van het weefvak zijn geplaatst meer vroeg ten opzichte van de initiële instelling te onderbreken dan de stellen bijblazers buiten het midden.
Het is duidelijk dat de luchtweefmachine niet is beperkt tot een luchtweefmachine waarin een inslagdraad in een geleidingskanaal 40 wordt geblazen met behulp van perslucht. De stellen bijblazers van de luchtweefmachine kunnen ook op een houder voor een inslagdraad blazen die een inslagdraad door het weefvak transporteert. Daarnaast kan in plaats van gewone perslucht elk gewenst fluïdum worden gebruikt voor het inbrengen van een inslagdraad in een weefvak van een weefmachine van dit type. In dit geval is het ook mogelijk om gewone perslucht gemengd met een gas, een vloeistof of een damp te gebruiken.
Het is duidelijk dat, ongeacht het feit dat de huidige beschrijving tijd vermeldt, deze tijd ook kan worden uitgedrukt in hoekgraden van de weefmachine. In dit geval komt één hoekgraad van de weefmachine bijvoorbeeld overeen met een aantal milliseconden of komt een milliseconde overeen met een aantal hoekgraden.
Het is duidelijk dat de werkwijze volgens de uitvinding kan gebruikt worden voor het inbrengen van elk van de inslagdraden 4 of 5. Hierbij kan voor elke inslagdraad 4 of 5 een individuele grafiek voor de toevoer van perslucht aan de opeenvolgende stellen bijblazers en/of aan de hoofdblazerinrichting 70 voorzien worden. De grafieken voor inbrengen van elke inslagdraad kunnen verschillend van elkaar zijn, in het bijzonder indien inslagdraden 4 en 5 geweven worden met een verschillende weefsnelheid of transportsnelheid. Dit wordt in het bijzonder toegepast wanneer de snelheid van de weefmachine aangepast wordt aan de in te brengen inslagdraad. Uiteraard kan de werkwijze volgens de uitvinding ook toegepast worden indien één of meer dan twee verschillende types inslagdraden worden gebruikt.
De werkwijze en de luchtweefmachine overeenkomstig de uitvinding voorgesteld in de conclusies zijn niet beperkt tot de als voorbeeld gegeven uitvoeringsvormen die werden afgebeeld en beschreven, maar kunnen ook varianten en combinaties daarvan omvatten die binnen de draagwijdte van de conclusies vallen.

Claims (15)

1. Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad (4, 5) in een weefvak van een luchtweefmachine die een hoofdblazerinrichting (70) en minstens één stel bijblazers (11 tot 19) bevat, waarbij een standaardinstelling voor een toevoer van perslucht naar de hoofdblazerinrichting en/of naar het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) is bepaald, daardoor gekenmerkt dat de standaardinstelling voor de toevoer van perslucht naar de hoofdblazerinrichting (70) en/of naar het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) wordt aangepast om de toevoer van perslucht te reduceren en dat een stabiliteit van de inslaginserties met de aangepaste standaardinstelling wordt geobserveerd.
2. Werkwijze volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de standaardinstelling voor de toevoer van perslucht naar de hoofdblazerinrichting (70) en/of naar het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) wordt aangepast tot een inslaginsertie instabiel wordt.
3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, daardoor gekenmerkt dat voor het aanpassen van de standaardinstelling een onderbreking van de toevoer van perslucht naar de hoofdblazerinrichting (70) en/of naar het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) wordt aangepast in functie van metingen op de ingebrachte inslagdraden (4, 5).
4. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 3, daardoor gekenmerkt dat de toevoer van perslucht naar de hoofdblazerinrichting (70) wordt aangepast, bijvoorbeeld wordt verminderd, wanneer een inslagdraadinsertie instabiel wordt.
5. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 4, daardoor gekenmerkt dat de hoofdblazerinrichting (70) is voorzien van een eerste hoofdblazer (9) en een tweede hoofdblazer (8), waarbij de luchttoevoer naar de eerste hoofdblazer (9) wordt aangepast, bijvoorbeeld wordt verminderd, wanneer een inslaginsertie onstabiel wordt.
6. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 5, daardoor gekenmerkt dat de standaardinstelling voor een luchttoevoer naar het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) wordt aangepast, bijvoorbeeld een onderbreking van een persluchttoevoer naar het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) wordt uitgesteld, wanneer een inslaginsertie instabiel wordt.
7. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 6, daardoor gekenmerkt dat een aantal opeenvolgende stellen bijblazers (11 tot 19) is voorzien, waarbij de standaardinstelling voor een persluchttoevoer naar het aantal stellen bijblazers (11 tot 19) wordt aangepast gebruik makend van een buikpatroon.
8. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat bij detectie van een instabiele inslagdraadinsertie de standaardinstelling wordt teruggezet naar een vorige standaardinstelling.
9. Werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 8, daardoor gekenmerkt dat een instabiele inslagdraadinsertie wordt geïdentificeerd door detectie van minstens één weeffout.
10. Werkwijze volgens conclusie 9, daardoor gekenmerkt dat een weeffout wordt gedetecteerd wanneer het tijdsverschil tussen een gemeten moment waarbij een ingebrachte inslagdraad (4, 5) aan een eerste meetpunt aankomt en een gemeten moment waarbij de ingebracht inslagdraad (4, 5) aan een tweede meetpunt aankomt een vooraf bepaalde grens overschrijdt.
11. Werkwijze volgens conclusie 9 of 10, daardoor gekenmerkt dat een weeffout wordt gedetecteerd wanneer het gemiddeld tijdsverschil tussen een gemeten moment waarbij een ingebrachte inslagdraad (4, 5) aan een eerste meetpunt aankomt en een gemeten moment waarbij de ingebracht inslagdraad (4, 5) aan een tweede meetpunt aankomt een vooraf bepaalde grens overschrijdt.
12. Werkwijze volgens een van de conclusies 1 tot 11, daardoor gekenmerkt dat de standaardinstelling voor de toevoer van perslucht naar de hoofdblazerinrichting (70) en/of naar het minstens één stel bijblazers (11 tot 19) wordt aangepast tot het bereiken van minstens één limietwaarde voor de standaardinstelling.
13. Een luchtweefmachine voorzien van een hoofdblazerinrichting (70) en minstens één stel bijblazers (11 tot 19), daardoor gekenmerkt dat de luchtweefmachine een inrichting (71) bevat voor het toepassen van een werkwijze volgens één van de conclusies 1 tot 12.
14. De luchtweefmachine volgens conclusie 13, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (71) een stuureenheid (42) bevat en een aantal afsluitventielen (21, 24, 28, 31 tot 39) die kunnen worden gestuurd door de stuureenheid (42).
15. De luchtweefmachine volgens conclusie 13 of 14, daardoor gekenmerkt dat de hoofdblazerinrichting (70) een vaste hoofdblazer (9) en een beweegbare hoofdblazer (8) bevat.
BE2009/0325A 2009-05-27 2009-05-27 Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine. BE1018762A3 (nl)

Priority Applications (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2009/0325A BE1018762A3 (nl) 2009-05-27 2009-05-27 Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine.
PCT/EP2010/003212 WO2010136194A1 (en) 2009-05-27 2010-05-26 Method for inserting a weft thread and airjet weaving machine
EP10723927.9A EP2435609B1 (en) 2009-05-27 2010-05-26 Method for inserting a weft thread and airjet weaving machine
CN201080023356.7A CN102449216B (zh) 2009-05-27 2010-05-26 ***纬纱的方法和喷气织机

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE200900325 2009-05-27
BE2009/0325A BE1018762A3 (nl) 2009-05-27 2009-05-27 Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1018762A3 true BE1018762A3 (nl) 2011-08-02

Family

ID=41785807

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2009/0325A BE1018762A3 (nl) 2009-05-27 2009-05-27 Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine.

Country Status (4)

Country Link
EP (1) EP2435609B1 (nl)
CN (1) CN102449216B (nl)
BE (1) BE1018762A3 (nl)
WO (1) WO2010136194A1 (nl)

Families Citing this family (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
JP6135731B2 (ja) * 2015-09-16 2017-05-31 株式会社豊田自動織機 エアジェット織機における緯糸飛走状態監視方法
BE1023583B1 (nl) * 2015-11-06 2017-05-09 Picanol N.V. Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad
JP6447533B2 (ja) * 2016-02-19 2019-01-09 株式会社豊田自動織機 エアジェット織機における緯入れ制御方法及び緯入れ制御装置

Citations (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE4226693A1 (de) * 1991-08-12 1993-02-18 Nissan Motor Stroemungsduesen-webautomat und verfahren zu dessen steuerung
WO2007057217A1 (en) * 2005-11-21 2007-05-24 Picanol N.V. Method for introducing a weft thread in an air weaving machine and air weaving machine

Family Cites Families (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
BE1003686A3 (nl) 1990-02-15 1992-05-19 Picanol Nv Inrichting voor het toevoeren van inslagdraad bij luchtweefmachines.
CN1069302A (zh) * 1991-08-12 1993-02-24 日产自动车株式会社 流体喷射织机及其操作方法
DE102005004064A1 (de) 2005-01-21 2006-07-27 Picanol N.V. Vorrichtung zum Eintragen von Schussfäden bei einer Luftdüsenwebmaschine
BE1016504A3 (nl) * 2005-04-25 2006-12-05 Picanol Nv Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad bij een weefmachine.
BE1016857A3 (nl) * 2005-11-21 2007-08-07 Picanol Nv Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad bij een luchtweefmachine en luchtweefmachine.
BE1016900A3 (nl) 2005-12-20 2007-09-04 Picanol Nv Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad bij een weefmachine, en weefmachine.

Patent Citations (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE4226693A1 (de) * 1991-08-12 1993-02-18 Nissan Motor Stroemungsduesen-webautomat und verfahren zu dessen steuerung
WO2007057217A1 (en) * 2005-11-21 2007-05-24 Picanol N.V. Method for introducing a weft thread in an air weaving machine and air weaving machine

Also Published As

Publication number Publication date
WO2010136194A1 (en) 2010-12-02
CN102449216A (zh) 2012-05-09
EP2435609A1 (en) 2012-04-04
EP2435609B1 (en) 2017-08-16
WO2010136194A8 (en) 2011-03-17
CN102449216B (zh) 2014-06-04

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US8170709B2 (en) Method for introducing a weft thread in a weaving machine
US7819142B2 (en) Method for introducing a weft thread in an air weaving machine and air weaving machine
US4673004A (en) Adjustable control of the weft on a weaving loom
EP1954860B1 (en) A compact single mandrel creel for over end take-off thread delivery
BE1018762A3 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad en luchtweefmachine.
BE1004150A3 (nl) Werkwijze en inrichting voor het toevoeren van inslaggaren aan de gaap bij een weefmachine.
JP5901030B2 (ja) ジェットルームを制御する方法及び装置
JP5901031B2 (ja) ジェットルームを制御する方法及び装置
BE1016322A3 (nl) Regeltoestel in een straalweefgetouw voor het invoegen van de inslagdraad.
BE1016639A6 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van inslagdraden.
JPH04281042A (ja) ジェットルームの緯入れ制御装置
BE1023583B1 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad
BE1016857A3 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad bij een luchtweefmachine en luchtweefmachine.
JP5098299B2 (ja) エアジェット織機の流量制御弁の異常検出方法
CN1261631C (zh) 用于控制织造装置的方法及实施上述方法的织造装置
JP7263767B2 (ja) エアジェット織機のフィルタ目詰まり検出装置
BE1017021A6 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad bij een luchtweefmachine en luchtweefmachine
BE1017721A6 (nl) Werkwijze voor het inbrengen van een inslagdraad bij een luchtweefmachine en luchtweefmachine.
JP2002088617A (ja) 流体噴射式織機の緯入れ制御装置
JP2761938B2 (ja) 織機の緯入れ制御装置
EP2652186A2 (en) Method and device for feeding weft thread
JPH01156549A (ja) 空気噴射式織機の緯入れ装置

Legal Events

Date Code Title Description
MM Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20210531