BE1024734A1

BE1024734A1 - Vloerpaneel en werkwijze voor het vervaardigen van een vloerpaneel

Info

Publication number: BE1024734A1
Application number: BE20165869A
Authority: BE
Inventors: Vlassenrode Kristof Van; Paul Brusseel; Nick Florent Marianus Vanhulle; Jochen Bossuyt
Original assignee: Ivc Bvba
Priority date: 2016-11-10
Filing date: 2016-11-22
Publication date: 2018-06-11
Also published as: CN114482455A; CA3040624A1; KR20240046299A; CN114482454B; CN114575551B; US20230250642A1; US20210254348A1; BE1024723A1; EA202190239A3; US20200048915A1; BR112019009389A2; EA202190239A2; US20220213695A1; US20220213696A1; EP4043664A1; US10988939B2; US20220213697A1; KR20240046624A; US12006702B2; CN114482454A

Abstract

Vloerpaneel (1) met een substraat (2) en een erop aangebrachte decoratie (3), daardoor gekenmerkt dat het substraat (2) minstens een geschuimde laag (4) uit thermoplastisch materiaal en minstens een versterkingslaag (8) omvat. De uitvinding betreft verder nog een werkwijze voor het vervaardigen van dergelijke vloerpanelen (1).

Description

(71) Aanvrager(s) :

IVC BVBA 8580, AVELGEM België (72) Uitvinder(s) :

VAN VLASSENRODE Kristof

9800 DEINZE

België

BRUSSEEL Paul 9810 NAZARETH België

VANHULLE Nick Florent Marianus

8570 ANZEGEM

België

BOSSUYT, Jochen 8573 TIEGEM België (54) VLOERPANEEL EN WERKWIJZE VOOR HET VERVAARDIGEN VAN EEN VLOERPANEEL (57) Vloerpaneel (1) met een substraat (2) en een erop aangebrachte decoratie (3), daardoor gekenmerkt dat het substraat (2) minstens een geschuimde laag (4) uit thermoplastisch materiaal en minstens een versterkingslaag (8) omvat. De uitvinding betreft verder nog een werkwijze voor het vervaardigen van dergelijke vloerpanelen (1).

BE2016/5869

Vloerpaneel en werkwijze voor het vervaardigen van een vloerpaneel.

De huidige uitvinding heeft betrekking op een vloerpaneel en op een werkwijze voor het vervaardigen van een vloerpaneel.

Meer speciaal betreft de uitvinding een vloerpaneel met een substraat en een erop aangebrachte decoratie. Dergelijke vloerpanelen zijn op zieh ruim bekend bijvoorbeeld onder de vorm van MDF of HDF panelen met een gedrukte decoratie, zoals de laminaatpanelen van het WO 97/47834, onder de vorm van vinylpanelen, zoals in het WO 2013/026559, of onder de vorm van zogenaamde WPG (Wood Plastic Composite) panelen met een vinyl toplaag, zoals in het WO 2014/065953.

In het geval van het WO 2013/026559 gaat het om watervaste vloerpanelen met een substraat uit zacht of flexibel polyvinylchloride of PVC. Bovendien biedt de decoratie en de erboven aangebrachte afwerkingslaag uit PVC een aangenaam loopcomfort zonder uitgesproken tikgeluid, zoals bij laminaatpanelen wel het geval kan zijn. Bij de vloerpanelen uit het WO’559 bestaat echter het risico op telegrafie-effecten. Hierbij worden oneffenheden in de ondergrond na verloop van tijd zichtbaar aan het oppervlak van de vloerbekleding, hetgeen onaantrekkelijk is. Daarnaast is dergelijk vloerpaneel relatief moeilijk te installeren, doordat het, vanwege de flexibiliteit van de drager, gemakkelijk verbuigt of vervormt. Het zachte substraat is gevoelig voor dimensionele veranderingen bij temperatuurschommelingen. Er kunnen Problemen ontstaan met plaatselijke opwarming van de vloerbekleding, bijvoorbeeld bij het direct invallen van zonlicht bij een raam. Op deze plaatsen kan een uitzetting van de eiementen plaatsvinden. De beperkte stij fheid van de vloerpanelen zorgt ervoor dat de vloerbekleding lokaal kan welven. De eventuele koppelmiddelen, zoals een vergrendelende tand-en-groef, vertonen slechts een beperkte sterkte. De zachte afwerkingslaag is kras- en vlekgevoelig, zelfs wanneer boven de PVC afwerkingslaag nog een oppervlakkige UV uitgeharde laklaag wordt aangebracht. Dergelijke oppervlakkige laklaag heeft een beperkte effectiviteit, vermits zij in de eerste gebruiksjaren al kan zijn afgelopen.

BE2016/5869

Het WO 2013/026559 biedt in enige mate een oplossing voor de problemen met de dimensionele stabiliteit van een substraat uit zachte PVC. Door het gebruik van een in PVC gedrenkte versterkingslaag, meer speciaal een in zacht PVC gedrenkte glasvezelmat met een gewicht van 65 gram per vierkante meter, wordt een verbeterde interactie tussen het substraat en de glasvezellaag bekomen, en een beperkte verbetering van de dimensionele stabiliteit bij temperatuurschommelingen.

In het geval van het WO 2014/006593 gaat het om vloerpanelen met een substraat uit een geëxtrudeerde kunststofcomposiet met een fmeerlaag, bijvoorbeeld een vinyl toplaag, als decoratie. De kunststofcomposiet kan bijvoorbeeld bekomen zijn uit enerzijds high density polyethyleen (HOPE), of PVC en anderzijds bamboe-, houten/of kurkstof. Het substraat is stijf en levert een verminderd risico op voornoemde telegrafie-effecten. Bovendien kunnen eventuele koppeldelen in dit sterker substraat worden voorzien. Dergelijke geëxtrudeerde Substraten hebben echter de neiging om te vervormen of te krommen en de dimensionele stabiliteit is van hetzelfde niveau als de vinylpanelen uit het eerder genoemde WO’559.

De huidige uitvinding beoogt in de eerste plaats een alternatief vloerpaneel, waarbij overeenkomstig de voorkeurdragende uitvoeringsvormen een oplossing wordt geboden voor één of meerdere problemen met de vloerpanelen uit de stand van de techniek.

Hiertoe heeft de uitvinding, voigens een eerste onafhankelijk aspect ervan, betrekking op een vloerpaneel met een substraat en een erop aangebrachte decoratie, met als kenmerkt dat het substraat minstens een geschuimde laag uit thermoplastisch materiaal en minstens een versterkingslaag omvat. De uitvinder heeft vastgesteld dat een geschuimde laag een betere dimensionele stabiliteit heeft dan een niet geschuimde laag van hetzelfde thermoplastische materiaal. Bovendien heeft een versterkingslaag bij een geschuimde laag een meer effectief resultaat voor het inperken van eventuele dimensionele uitzettingen bij temperatuurschommelingen.

BE2016/5869

Er wordt opgemerkt dat, in het kader van de huidige uitvinding, met “substraat” wordt verwezen naar alle gedeelten van het vloerpaneel die zieh onder de voornoemde decoratie bevinden. Met een geschuimde laag wordt een laag bedoeld die holle ruimtes bevat, bij voorkeur in een hoeveelheid dat de densiteit van het materiaal met minstens 10%, en bij voorkeur zelfs minstens 25% is verminderd. Bij voorkeur betreft het zogenaamde “closed cell” schuim. Met niet-geschuimde laag wordt een laag bedoeld zonder holle ruimtes, of, althans toch hoogstens met een aandeel holle ruimtes zodanig dat de densiteit van het materiaal niet, of niet meer dan 10%, verminderd, en bij voorkeur zelfs niet meer dan 2%.

In het aigemeen wordt nog opgemerkt dat, in het kader van de uitvinding, een geschuimde laag niet noodzakelijk op een uniforme manier moet zijn geschuimd. Het is mogelijk dat de geschuimde laag doorheen zijn dikte een variërend aandeel holle ruimtes omvat. Zo bijvoorbeeld kan centraal in de laag het hoogste aandeel worden bereikt, terwijl aan één of meer van de oppervlakken van een dergelijke laag minder geschuimde of zelfs niet geschuimde zones aanwezig kunnen zijn.

De betreffende geschuimde laag is bij voorkeur centraal in het substraat gepositioneerd, of, vormt, met andere woorden, minstens een substraatgedeelte aanwezig in het midden van de dikte van het substraat.

De betreffende geschuimde laag vormt bij voorkeur minstens 30 percent van de dikte van het voornoemde substraat. Bij voorkeur vormt zij zelfs 40 percent of meer van de dikte van het substraat.

Het is duidelijk dat het niet uitgesloten is dat meerdere geschuimde lagen aanwezig zouden zijn in het voornoemde substraat. De totale dikte van de geschuimde lagen bedraagt bij voorkeur tussen 30 en 70 percent van de dikte van het vloerpaneel, of tussen 25 en 65 percent van de dikte van het substraat.

Bij voorkeur betreft voornoemde geschuimde laag een geschuimde polyvinylchloride (PVC) laag. Bij voorkeur gaat het om zogenaamde rigid PVC, namelijk PVC die vrij is

BE2016/5869 van weekmakers, of een gehalte weekmakers van 12phr of minder bevat. Bij voorkeur bedraagt het gehalte aan weekmaker tussen 1 en 6 phr. De stijfheid van een laag uit dergelijke hardschuim is vergelijkbaar met die van een niet geschuimde laag, maar biedt door zijn lager gewicht ergonomische voordelen bij de installatie. Het spreekt voor zieh dat de uitvinding zieh niet beperkt tot geschuimde lagen uit PVC, maar even goed toepassing vindt in vloerpanelen waar de geschuimde laag uit een ander thermoplastisch materiaal is gevormd, zoals uit een fenolschuim, polyurethaanschuim, polypropyleenschuim, polyethyleenschuim of polyethyleenterephtalaatschuim.

Bij voorkeur omvat de geschuimde laag vulmaterialen, zoals kalk of talk. De uitvinder heeft vastgesteld dat talk bovendien aanleiding geeft tot een verhoogde dimensionele stabiliteit. Bij voorkeur wordt minstens 30 phr minerale vulmiddelen toegepast in de voornoemde geschuimde laag.

De geschuimde laag kan op verschillende mogelijke wijzen zijn verkregen, waarvan hieronder de drie voomaamste mogelijkheden worden opgesomd.

Volgens een eerste mogeiijkheid is de geschuimde laag minstens door middei van een mechanisch schuimingsproces bekomen. Hiermee wordt bedoeld dat in de betreffende laag hohes worden gevormd door het thermoplastisch materiaal weg te duwen door middei van een vreemde stof. Het kan bijvoorbeeld gaan om het gebruik van expanderende korrels in een PVC gebaseerde laag. Meer speciaal kan gebruik gemaakt worden van de microsferen bekend uit WO 2013/178561. Het spreekt voor zieh dat een vloerpaneel dat minstens volgens deze eerste mogeiijkheid is bekomen de eigenschap zal vertonen dat de geschuimde laag holies bevat waarvan de wanden bekleed zijn door middei van de wanden van de betreffende geëxpandeerde korrels.

Volgens een tweede mogeiijkheid is de geschuimde laag minstens door middei van een chemisch schuimingsproces bekomen. Hiermee wordt bedoeld dat in de betreffende laag hohes worden gevormd door middei van een gasvormig reactieproduct. Er kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van azodicarbonamide. Deze stof heeft bij

BE2016/5869 opwarming stikstofgas vrij dat in de vorm van bellen in de geschuimde laag aanwezig blijft.

Volgens een derde mogeiijkheid is de geschuimde laag minstens door middel van vulmiddelen bekomen, waarbij deze vulmiddelen op zieh één of meerdere hohes omvatten. Hierbij kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de geëxpandeerde toestand van de eerder al vermelde microsferen.

Bij voorkeur betreft de voornoemde versterkingslaag een glasvezellaag, zoals een woven of nonwoven glasvezellaag. Bij voorkeur vertoont dergelijke versterkingslaag of glsvezellaag een gewicht van minstens 30 gr/m², en bij voorkeur minder dan 100 gr/m². Beter bedraagt het gewicht van de versterkingslaag of glasvezellaag een gewicht tussen 35 en 65 gram per vierkante meter, waarbij 50 gr/m² een goede waarde is.

De voornoemde versterkingslaag bevindt zieh bij voorkeur aan één van de oppervlakken van de geschuimde laag. Op deze positie kan zij het risico op perforatie of vervorming van het betreffende oppervlak van de geschuimde laag beperken, en geeft zij aanleiding tot een verhoogde weerstand tegen het welven van het betreffende oppervlak. Bij voorkeur bevindt de betreffende versterkingslaag zieh aan het oppervlak van de geschuimde laag die naar de voornoemde decoratie is gericht. Op deze manier wordt een verhoogde weerstand tegen indentatie verkregen, bijvoorbeeld door stoel- of tafelpoten.

Volgens de meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm siuit het voornoemde substraat verder nog een tweede versterkingslaag in. De twee versterkingslagen sluiten bij voorkeur minstens een gedeelte van de voornoemde geschuimde laag in en bieden zo aan beide oppervlakken de voornoemde effecten van vervormingsweerstand. Bij voorkeur zijn de twee versterkingslagen van dezelfde aard, bijvoorbeeld beide glasvezellagen met een gewicht gelegen tussen 30 en 75 gram per vierkante meter. De uitvinder heeft, tegen zijn verwachtingen in, vastgesteld dat het, met het oog op een verbetering van de dimensionele stabiiiteit, meer van belang is twee versterkingslagen toe te passen, dan het gewicht of de sterkte van de afzonderlijke versterkingslagen zo

BE2016/5869 hoog mogelijk te kiezen. Er kan dus gewerkt worden met twee versterkingslagen van een beperkt gewicht, hetgeen economisch voordelig is. Zo bijvoorbeeld kan gewerkt worden met twee glasvezellagen van 50 gram per vierkante meter, of ongeveer 50 gram per vierkante meter.

In het algemeen wordt nog opgemerkt dat in het geval meer dan één versterkingslaag aanwezig is in het vloerpaneel, het totaalgewicht van de aanwezige versterkingslagen bij voorkeur minder dan 150 gram per vierkante meter bedraagt.

Volgens een belangrijke uitvoeringsvorm omvat het voornoemde substraat bij voorkeur verder minstens nog een niet geschuimde laag uit thermoplastisch materiaal. Dergelijke niet geschuimde laag bevindt zieh bij voorkeur op een zodanige positie in het substraat dat zij volledig uit het centrum is gelegen. Zoals voornoemd is het, bij voorkeur, de geschuimde laag, die centraal in het substraat gepositioneerd is. De beschikbaarheid van een niet geschuimde laag in een vloerpaneel dat verder, volgens de uitvinding, een geschuimde laag en een versterkingslaag omvat, vormt een barrière tegen telegrafieeffecten, en kan, naargelang de positie van deze niet geschuimde laag tot verschillende andere voordelen leiden.

Bij voorkeur sluit de voornoemde niet geschuimde laag aan bij één van de oppervlakken van de voornoemde geschuimde laag en/of bij de versterkingslaag die eventueel aan dat oppervlak van de geschuimde laag is voorzien. In het geval het betreffende oppervlak gericht is naar de voornoemde decoratie, wordt aan de hand van de voornoemde niet geschuimde laag bijkomende weerstand tegen indentatie bekomen. Doordat de decoratie op deze manier op een meer stabiele onderlaag is aangebracht, verhoogt de impactweerstand van het vloerpaneel in zijn geheel.

Zoals voornoemd is de niet geschuimde laag bij voorkeur uit het centrum van het substraat gepositioneerd. Op die manier wordt een verhoogde buigstijfheid van het substraat, en dus het volledige vloerpaneel bekomen.

BE2016/5869

Bij voorkeur bevat de voomoemde niet geschuimde laag hetzelfde thermoplastisch materiaal als de voomoemde geschuimde laag, of is zij gebaseerd op hetzelfde thermoplastisch materiaal. Zij kan uiteraard wel een verschillend gehalte aan additieven, zoals weekmakers en/of vullers omvatten.

Bij voorkeur is de voomoemde niet geschuimde laag vrij van weekmakers, of omvat zij een gehalte aan weekmakers dat kleiner is dan 12phr, en beter nog kleiner is dan 7 phr.

Geschikte weekmakers voor polyvinylchloride betreffen onder ander DINP, DOTP en

DINCH.

Volgens een belangrijke uitvoeringsvorm omvat het voomoemde substraat verder minstens nog een tweede niet-geschuimde laag uit thermoplastisch materiaal, waarbij de betreffende niet-geschuimde lagen minstens een gedeelte van de voomoemde geschuimde laag insluiten. Volgens deze uitvoeringsvorm wordt een interessante samensteîling van het substraat bekomen dat licht is en toch een hoge buigstijfheid vertoont. Bovendien leidt dergelijke opbouw tot een stabiel substraat of substraatgedeelte. Bij voorkeur omvat het voornoemde substraat verder minstens nog een derde niet-geschuimde laag uit thermoplastisch materiaal, waarbij deze derde nietgeschuimde laag zieh bevindt tussen de decoratie en minstens één van de voornoemde eerste en tweede niet-geschuimde lagen. Bij voorkeur bevindt de derde nietgeschuimde laag zieh tussen de decoratie en het geheel van de geschuimde laag en de eerste en tweede niet-geschuimde lagen. De eigenschappen van de voomoemde derde niet geschuimde laag, en meer speciaal de zachtheid of samendrukbaarheid ervan, kunnen worden afgestemd op de gewenste functie van deze derde niet geschuimde laag. Zo bijvoorbeeld kan zij een gehalte weekmaker omvatten dat hoger is dan het gehalte weekmaker dat eventueel in de voornoemde eerste en/of tweede niet geschuimde laag aanwezig is. Wanneer dergelijke laag zieh bevindt op een positie tussen de decoratie en het geheel van de geschuimde laag en de eerste en tweede niet-geschuimde lagen, kan zij een zekere geluidsdemping teweeg brengen die het loopcomfort verhoogt, en biedt zij productietechnische voordelen. Zo bijvoorbeeld kunnen indrukkingen die aan het oppervlak van het vloerpaneel worden aangebracht zieh doorzetten tot in deze derde

BE2016/5869 niet-geschuimde laag, waardoor indrukkingen kunnen worden bekomen met een diepte van meer dan 0,1 mm of zelfs van 0,4 mm of meer. In dergelijk geval bevindt de voornoemde derde niet geschuimde laag zieh bij voorkeur onmiddellijk onder de voornoemde decoratie, of althans toch minstens op een afstand minder dan 0,15 mm onder de decoratie. Bij dergelijke indrukkingen is de voornoemde decoratie zelf ook uit het vlak gebracht, waardoor zeer levendige imitaties van bijvoorbeeld hout- of steenoppervlakken kunnen worden bekomen.

In het aigemeen omvat het voornoemde substraat bij voorkeur verder minstens nog een laag uit thermoplastisch materiaal, waarbij dit thermoplastisch materiaal weekmaker bevat met een gehalte groter dan het eventuele gehalte van weekmaker in voornoemde geschuimde laag. Hierbij kan het eventueel over voornoemde derde niet geschuimde laag gaan. Het is echter duidelijk dat dergelijke laag ook interessant is wanneer de voornoemde eerste en/of tweede niet geschuimde laag niet aanwezig zijn. Bovendien kan de laag met het hoger weekmaker gehalte eventueel geschuimd zijn, doch niet noodzakelijk. Bij voorkeur bevindt de voornoemde laag met het groter weekmakergehalte zieh tussen de voornoemde geschuimde laag en de voornoemde decoratie. Zo doende kunnen de voordelen van geluidsdemping en de productietechnische voordelen die hierboven zijn vermeld in verband met de derde niet geschuimde laag ook hier worden bereikt. Bij voorkeur bevat de voornoemde laag met het groter weekmakergehalte hetzelfde thermoplastisch materiaal bevat als de voornoemde geschuimde laag, namelijk, bij voorkeur, polyvinylchloride (PVC). Bij voorkeur is de voornoemde laag met het groter weekmakergehalte niet geschuimd.

Volgens een meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm omvat het substraat een geschuimde laag uit thermoplastisch materiaal, bij voorkeur uit PVC met een weekmakergehalte kleiner dan 12 phr of zonder weekmaker, waarbij het substraat verder nog aan beide oppervlakken van de geschuimde laag één of meerdere nietgeschuimde lagen vertoont, ook telkens bij voorkeur uit PVC met een weekmakergehalte kleiner dan 12 phr, waarbij de verhouding van de dikte van alle niet geschuimde lagen aan het ene oppervlak tot de dikte van de niet geschuimde lagen aan het andere oppervlak van de geschuimde laag tussen 0,75 en 1,33 bedraagt. Door dit

BE2016/5869 geheel van niet-geschuimde lagen onder en boven de geschuimde laag ongeveer even dik te voorzien, of althans met een vergelijkbare dikte binnen voornoemde ratio, ontstaat een stabiele sandwich. Bij voorkeur is het geheel van niet-geschuimde lagen aan het onderoppervlak dünner, doch binnen voornoemde ratio, dan het geheel van niet-geschuimde lagen aan het bovenoppervlak van de geschuimde laag. In dergelijk geval is het gemiddeld weekmakergehalte van de niet-geschuimde lagen aan het bovenoppervlak hoger dan het gemiddeld weekmakergehalte van de niet-geschuimde lagen aan het onderoppervlak. Het is duidelijk dat het substraat volgens de uitvinding nog minstens een versterkingslaag insluit. Bij voorkeur zijn minstens twee versterkingslagen toegepast, namelijk bij voorkeur telkens één per oppervlak van de voornoemde geschuimde laag. Deze versterkingslagen vormen dan bij voorkeur telkens de scheiding tussen de geschuimde laag en het voornoemde geheeld van nietgeschuimde lagen.

Bij voorkeur omvat de voornoemde decoratie een gedrukt motief. Dergelijk gedrukt motief kan zijn aangebraeht op een thermoplastische folie, bijvoorbeeld een PVC folie. In het kader van de huidige uitvinding wordt zuike folie, in voorkomend geval, gezien als onderdeel van de voornoemde decoratie, en dus niet als substraatgedeelte. In de plaats van met een folie kan ook gewerkt worden met een bedrukking die is uitgevoerd op het substraat, met tussenkomst van grondlagen, bijvoorbeeld bekomen aan de hand van witte PVC plastjsol, waarbij deze grondlagen in het kader van de huidige uitvinding en in voorkomend geval, dan ook gezien worden als deel uitmakend van de voornoemde decoratie.

Bij voorkeur betreft het gedrukte motief een patroon van houtnerven en/of steen. Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel het motief van juist één hout plank.

Alhoewel de voorkeur gaat naar gedrukte motieven, is het niet uitgesloten dat de decoratie zou worden gevormd door bijvoorbeeld fineer van echt hout of fineer van echte steen, of door een geconsolideerd mengsel van poeders, bijvoorbeeld PVC poeders of PVC granulaten.

BE2016/5869

Bij voorkeur omvat het vloerpaneel verder nog een doorschijnende of doorzichtige slijtlaag die is aangebracht boven de voornoemde decoratie. Bij voorkeur bestaat dergelijke slijtlaag in hoofdzaak uit thermoplastisch materiaal, bij voorkeur PVC. Dergelijke slijtlaag vertoont echter bij voorkeur eveneens een oppervlakkig laklaag. Voorbeelden van bruikbare laklagen zijn laklagen gebaseerd op urethaan acrylaten, polyester acrylaten en/of epoxide acrylaten. Het betreft bij voorkeur laklagen die aan de hand van UV straling of excimerstraling worden uitgehard. De betreffende laklaag kan harde partikels omvatten bijvoorbeeld van aluminiumoxide en/of silica voor het bekomen van een verhoogde slijtageweerstand.

Er wordt opgemerkt dat de uitvoeringsvormen van de huidige uitvinding waarbij één of meerdere lagen met een laag weekmakergehalte of zonder weekmaker zieh tussen de versterkingslaag en de decoratie bevinden bijzondere voordelen opleveren voor wat betreft de keuze van de laklaag. Er kan namelijk gekozen worden voor een meer effectieve laklaag, terwijl het risico op ongewenste neveneffecten beperkt blijft. Effectievere laklagen vertonen namelijk een gewisse krimp en kunnen hierdoor leiden tot opstaande randen in het geval met zachte Substraten wordt gewerkt. De aanwezigheid van de lagen zonder weekmaker of met een beperkt gehalte aan weekmaker, bijvoorbeeld minder dan 12 phr of minder dan 7 phr dicht bij het oppervlak van het vloerpaneel beperkt dit risico. Een goede keuze voor een effectieve lak is een urethaan acrylaat gebaseerde lak met een gehalte harde partikels, zoals aluminiumoxide en/of silica, van meer dan 15 gewichtspercent, of zelfs van 25 gewichtspercent of meer. De laklaag kan dikker dan gebruikelijk worden uitgevoerd, bijvoorbeeld met een dikte groter dan 20 micrometer, zodat ze langer effectief blijft. Een grotere dikte van de laklaag laat ook toe grovere harde partikels toe te passen, hetgeen dan weer voordelig is voor de slijtageweerstand. Bij voorkeur worden harde partikels toegepast met een gemiddelde partikelgrootte van meer dan 10 micrometer.

Bij voorkeur omvat het vloerpaneel, en bij voorkeur het substraat, in de dikte gezien minstens 2 millimeter thermoplastisch materiaal dat vrij is van weekmaker, of een weekmakergehalte van minder dan 12 phr, of beter nog van minder dan 7 phr vertoont. De uitvinder heeft vastgesteld dat deze hoeveelheid hard thermoplastisch materiaal

BE2016/5869 voldoende is om de beiangrijkste telegrafie-effecten uit te sluiten. Het is duidelijk dat, volgens de uitvinding, deze dikte kan gevormd worden door geschuimde of nietgeschuimde lagen.

Bij voorkeur omvat het vloerpaneel in de dikte gezien hoogstens 5 of beter nog hoogstens 3 millimeter geschuimd thermoplastisch materiaal. Bij voorkeur vertoont de geschuimde laag van de uitvinding een dikte van hoogstens 4 millimeter, waarbij deze geschuimde laag dan, zoals voomoemd, bij voorkeur centraal in het substraat aanwezig is.

Bij voorkeur bestaat het voornoemde substraat voor minstens 40 percent van zijn dikte uit de voornoemde geschuimde laag, waarbij het overige substraatmateriaal bij voorkeur ongeschuimd is. Als alternatief kan het substraat nabij zijn onderzijde nog een bijkomende geschuimde laag vertonen, zulks onafhankelijk van de dikte van de eerste geschuimde laag, die, bij voorkeur, zoals voomoemd, centraal in het substraat gepositioneerd is. De voornoemde bijkomende geschuimde laag omvat bij voorkeur ook thermoplastisch materiaal. Alhoewel niet is uitgesloten dat zij uit hetzelfde thermoplastisch materiaal bestaat als de geschuimde laag, is zij bij voorkeur, onafhankelijk van het materiaal van de geschuimde laag, gebaseerd op polyethyleen. Het kan bijvoorbeeld gaan over een laag uit gecrosslinked of vemet polyethyleen (XPE) met een dikte van 0,7 tot 3 mm.

De verschillende substraatlagen kunnen op velerlei verschillende wijzen zijn gerealiseerd, en kunnen op elkaar zijn bevestigd door middel van een thermisch laminatieproces. In het geval het substraat aan zijn onderzijde nog een bijkomende geschuimde laag vertoont, is die bij voorkeur aan de overige substraatgedeelten bevestigd door middel van een lijmverbinding.

Bij voorkeur zijn één of meerdere van de thermoplastische lagen van het substraat bekomen door middel van het strooien en consolideren van minstens het voornoemde thermoplastisch materiaal al dan niet in granulaatvorm. Strooibewerking voor het

BE2016/5869 vervaardigen van vloerpanelen zijn op zieh bekend bijvoorbeeld uit het WO 2013/179261.

De vloerpanelen van de uitvinding kunnen bij voorkeur worden aangewend voor het realiseren van een zwevende vloerbekleding. Hiertoe kunnen zij aan één of meerdere randen zijn voorzien van profileringen. De lagenopbouw van de vloerpanelen van de uitvinding kan verschillende synergetische effecten vertonen met de concrete vormgeving van dergelijke profileringen. Hieronder worden een aantal voorkeurdragende kenmerken van dergelijke profileringen vermeld.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting loodrecht op het vlak van de panelen, waarbij minstens één van de voornoemde randen voorzien is van een groef, waarvan het diepste punt zieh bevindt in de voornoemde geschuimde laag. De uitvoering van de groef minstens gedeeltelijk in het geschuimde materiaal biedt voordelen voor wat betreft de dimensionele stabiliteit. Bij voorkeur strekt de voornoemde versterkingslaag zieh ononderbroken uit in één van de lippen die de voornoemde groef begrenst. In het geval het substraat twee versterkingslagen vertoont, strekken deze zieh bij voorkeur elk uit in minstens een gedeelte van één van deze lippen, namelijk één in de bovenste groeflip en één in de onderste groeflip. Bij voorkeur zijn de versterkingslagen minstens ononderbroken tot aan de groefopening, namelijk daar waar zieh het distale uiteinde van de kortste van de betreffende lippen bevindt. Voigens deze laatste mogelijkheid wordt een zeer stabiele verticale vergrendeling bekomen tussen de vloerpanelen, en het risico tot opstaande randen aan het oppervlak van het vloerpaneel geminimaliseerd. Het is duidelijk dat de betreffende groef bij voorkeur samenwerkt met een tand aan een tegenoverliggende rand van een gelijkaardig vloerpaneel of met een afzonderlijk verbindingsstuk dat ook samenwerkt met een tegenoverliggende rand van een gelijkaardig vloerpaneel. In beide gevallen ontstaan in een gekoppelde toestand van twee van dergelijke vloerpanelen bij voorkeur één of meerdere paren van verticaal actieve vergrendeloppervlakken. Bij voorkeur

BE2016/5869 bevindt minstens één dergelijk paar zieh in de voornoemde groef, namelijk op één of beide groeflippen, waarbij de voornoemde versterkingslaag of versterkingslagen zieh dan bij voorkeur ononderbroken uitstrekken tot onder het betreffende paar verticaal actieve vergrendeloppervlakken. Bij voorkeur is minstens één van voornoemde paren, en beter nog zijn beide paren van verticaal actieve vergrendeloppervlakken gevormd op het materiaal van de voornoemde geschuimde laag. Er kan gebruik gemaakt worden van enige spanning op de betreffende contactoppervlakken, waardoor een zeer stabiele verbinding wordt verkregen. De eventuele spanning kan door een goede keuze van de positie van de versterkingslaag of -lagen en de eventuele niet geschuimde lagen verhinderd worden zieh door te planten naar het oppervlak van het vloerpaneel.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een horizontale richting in het vlak van de panelen en loodrecht op de randen, waarbij minstens één van de voornoemde randen voorzien is van een opwaarts gericht haakvormig vergrendelgedeelte, waarbij het voornoemde vergrendelgedeelte zieh minstens gedeeltelijk uitstrekt in een gedeelte van het substraat dat vrij is van voornoemde geschuimde laag. Aan de hand van dit kenmerk wordt een goed gedefinieerde horizontale vergrendeling bekomen. Niet geschuimde lagen kunnen namelijk met een grotere nauwkeurigheid worden bewerkt.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting loodrecht op het vlak van de panelen, waarbij minstens één van de voornoemde randen voorzien is van een groef, waarbij deze groef geflankeerd is door een bovenlip en een onderlip en waarbij het bovenoppervlak van de onderste lip minstens gedeeltelijk gevormd is in de voornoemde geschuimde laag. Het is voordelig de onderste lip in dit materiaal te voorzien, omdat het, zoals voornoemd, een goede dimensionele stabiliteit

BE2016/5869 vertoont. Dit kenmerk leidt tot een verbeterde mechanische koppeling waarbij het risico op spleetvorming tussen de gekoppelde randen beperkt wordt. Het is uiteraard niet uitgesloten dat het voornoemde bovenoppervlak van de onderste lip tevens minstens gedeeltelijk gevormd is in een gedeelte van het substraat dat vrij is van voornoemde geschuimde laag, bijvoorbeeld een gedeelte van het bovenoppervlak dat deelneemt in een eventuele vergrendeling in horizontale richting.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting loodrecht op het vlak van de panelen, waarbij minstens één van de voornoemde randen voorzien is van een groef, waarbij deze groef geflankeerd is door een bovenlip en een onderlip en waarbij het onderoppervlak van de bovenste lip minstens gedeeltelijk gevormd is in de voornoemde geschuimde laag.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting loodrecht op het vlak van de panelen, waarbij minstens één van de voornoemde randen voorzien is van een groef, waarbij deze groef geflankeerd is door een bovenlip en een onderlip en waarbij het onderoppervlak van de bovenste lip minstens gedeeltelijk gevormd is in een gedeelte van het substraat dat vrij is van voornoemde geschuimde laag.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting loodrecht op het vlak van de panelen, zowel als in een horizontale richting in het vlak van de vloerpanelen en loodrecht op de betreffende randen, waarbij de voornoemde

BE2016/5869 vergrendeling in verticale richting verzorgt wordt door minstens een paar samenwerkende contactoppervlakken gevormd in de voomoemde geschuimde laag, terwijl de voornoemde vergrendeling in horizontale richting verzorgt wordt door minstens een paar samenwerkende contactoppervlakken gevormd door een gedeelte van het substraat dat vrij is van voomoemde geschuimde iaag.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting loodrecht op het vlak van de panelen, zowel als in een horizontale richting in het vlak van de vloerpanelen en loodrecht op de betreffende randen, waarbij de voomoemde vergrendeling in verticale richting verzorgt wordt door twee paar samenwerkende contactoppervlakken, waarbij een eerste paar gevormd is in de voomoemde geschuimde laag, terwijl een tweede paar gevormd is door een gedeelte van het substraat dat vrij is van voomoemde geschuimde laag.

Bij voorkeur vertoont het vloerpaneel van de uitvinding het kenmerk dat het aan minstens twee tegenoverliggende randen voorzien is van koppelmiddelen die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting loodrecht op het vlak van de panelen, waarbij minstens één van de voomoemde randen voorzien is van een groef, waarbij deze groef geflankeerd is door een bovenlip en een onderlip en waarbij de voomoemde versterkingslaag zieh uitstrekt in de voomoemde bovenlip.

In het aigemeen is het duidelijk dat de uitvinding bij voorkeur wordt toegepast bij vloerpanelen die aan minstens één paar randen zijn voorzien van mechanische koppelmiddelen die toelaten dat twee van dergelijke vloerpanelen aan elkaar kunnen worden gekoppeld zodanig dat een vergrendeling ontstaat zowel in een verticale richting loodrecht op het vlak van de gekoppelde panelen, als in een horizontale richting loodrecht op de gekoppelde rand en in het vlak van de panelen. Bij voorkeur

BE2016/5869 vertonen de koppelmiddelen nog één of een combinatie van twee of meer van volgende eigenschappen:

- de eigenschap dat de mechanische koppelmiddelen of koppeldelen hoofdzakelijk zijn uitgevoerd als een tand en een groef begrensd door een bovenlip en een onderlip, waarbij deze tand en groef hoofdzakelijk verantwoordelijk zijn voor de vergrendeling in voornoemde verticale richting, en waarbij de tand en de groef van bijkomstige vergrendeldelen, hoofdzakelijk verantwoordelijk voor de vergrendeling in voornoemde horizontale richting, zijn voorzien. Bij voorkeur omvatten de vergrendeldelen een vergrendelgroef aan de onderzijde van de rand met de tand en een haakvormig gedeelte voorzien aan de onderste groeflip. Dergelijke koppelmiddelen en vergrendeldelen zijn bijvoorbeeld gekend uit het WO 97/47834;

- de eigenschap dat de mechanische koppelmiddelen of koppeldelen de gekoppelde vloerpanelen tegen elkaar aandrukken, bijvoorbeeld doordat deze mechanische koppelmiddelen uitgevoerd zijn met zogenaamde voorspanning, zoals op zieh bekend is uit het EP 1 026 341. De spankracht waarmede de vloerpanelen tegen elkaar of naar elkaar toe worden gedrukt, kan bijvoorbeeld, in combinatie met bovenstaande eigenschap, worden bekomen aan de hand van een in gekoppelde positie uitgebogen onderlip die in een poging terug te veren tegen de onderzijde van de tand aandrukt;

- de eigenschap dat de mechanische koppelmiddelen een koppeling toelaten aan de hand van een horizontale, of quasi horizontale, schuifbeweging van de panelen naar elkaar toe;

- de eigenschap dat de mechanische koppelmiddelen een koppeling toelaten aan de hand van een wentelbeweging W längs de betreffende randen;

- de eigenschap dat de mechanische koppelmiddelen een koppeling toelaten aan de hand van een neerwaarts gerichte beweging van een mannelijk koppeldeel, bijvoorbeeld met een tand, tot in een vrouwelijk koppeldeel, bijvoorbeeld met een groef;

- de eigenschap dat de mechanische koppelmiddelen, of op zijn minst de bij hörende bovenrand verwezenlijkt is aan de hand van een freesbewerking met roterende freeswerktuigen.

BE2016/5869

Bij voorkeur vertoont het substraat van het vloerpaneel van de uitvinding een dikte van 4 tot 8 millimeter.

Met hetzelfde doel als in het eerste aspect, heeft de uitvinding, volgens een onafhankelijk tweede aspect ervan, betrekking op een werkwijze voor het vervaardigen van een vloerpaneel, waarbij dit vloerpaneel minstens een substraat en een erop aangebrachte decoratie omvat, waarbij de werkwijze ter vorming van het substraat minstens de volgende stappen omvat:

- de stap van het voorzien van een geprefabriceerd vel, bij voorkeur een glasvezellaag;

- de stap van het voorzien van thermoplastisch materiaal;

- de stap van het opschuimen van het voornoemde thermoplastisch materiaal voor het vormen van een geschuimd substraat of substraatgedeelte, waarbij het opschuimen plaatsvindt in aanwezigheid van het voornoemde geprefabriceerd vel.

Doordat het opschuimen plaatsvindt in aanwezigheid van het voornoemde geprefabriceerd vel kunnen naargelang de aard van het geprefabriceerd vel en zijn positie ten opzichte van het schuimend materiaal verschillende voordelige effecten worden bereikt.

Bij voorkeur omvat voornoemde stap van het voorzien van thermoplastisch materiaal minstens een strooibewerking. Bij voorkeur wordt de strooibewerking uitgevoerd met een zogenaamde dry-blend, eerder dan met granulaten.

Voor de schuiming kan zowel gewerkt worden met de eerder nog gemelde mechanische schuiming als met chemische schuiming,

Bij voorkeur wordt de stap van het opschuimen uitgevoerd tussen de persbanden van een continue pers. Op deze manier kan de dikte van het bekomen substraat of substraatgedeelte enigszins onder contrôle worden gehouden.

BE2016/5869

Bij voorkeur ontstaat bij de stap van het opschuimen ook een consolidatie plaats van het materiaal van de betreffende laag en/of wordt het geprefabriceerd vel met het betreffende substraat of substraatgedeelte verbonden.

Bij voorkeur vindt minstens het opschuimen en het consolideren in dezelfde persbewerking plaats.

Zoals voornoemd betreft het geprefabriceerd bij voorkeur een glasvezellaag betreft. Het kan hierbij gaan om een woven of nonwoven. Bij voorkeur vertoont de versterkingslaag of glasvezellaag een gewicht van minstens 30 gram per vierkante meter, doch bij voorkeur minder dan 100 gram per vierkante meter.

Het geprefabriceerde vel kan in de werkwijze van het tweede aspect verschillende mogelijke functies uitoefenen, waarvan hieronder enkele zijn opgesomd zonder exhaustief te willen zijn.

Volgens een eerste mogelijkheid vormt het voomoemde geprefabriceerd vel een drager voor het betreffende thermoplastisch materiaal en/of voor het thermoplastisch materiaal van een ander substraatgedeelte. Het geprefabriceerd vel laat op deze manier een eenvoudige productie toe, die eventueel op een continue manier kan geschieden.

Volgens een tweede mogelijkheid vormt het voomoemde geprefabriceerd vel een scheiding tussen het voornoemde thermoplastisch materiaal van de geschuimde laag en een verdere laag van thermoplastisch materiaal. Deze uitvoering is met name van belang wanneer één of meerdere van deze lagen middels een strooibewerking of in vloeibare fase worden voorzien. Het geprefabriceerd vel voorkomt minstens in enige mate het mengen van het materiaal van de lagen die het scheidt. Dit is relevant voor het betrouwbaar instellen van de dikte van de substraatgedeelten boven en onder het betreffende geprefabriceerd vel, en voor het behouden van de eventueel verschillende samenstellingen van de betreffende substraatgedeelten. Bij voorkeur wordt zowel de geschuimde laag als de voornoemde verdere laag oorspronkelijk voorzien als gestrooid thermoplastisch materiaal, en worden zij samen gecon solideerd in aanwezigheid van

BE2016/5869 het geprefabriceerd vel. Zoals voornoemd kan de samenstelling van het thermoplastisch materiaal van de voornoemde verdere laag verschillen van de samenstelling van de voornoemde geschuimde laag.

Voigens een derde mogelijkheid betreft het voornoemde geprefabriceerd vel een versterkingslaag, wat met name het geval is bij een glasvezellaag.

Voigens een bijzondere uitvoeringsvorm van de werkwijze van de uitvinding wordt het voornoemde geprefabriceerd vel onder spanning met het voornoemde thermoplastisch materiaal verbonden. Doordat het vel onder spanning staat kunnen verschillende voordelige effecten worden bereikt in de productie. Zo bijvoorbeeld kan bij het opschuimen, consolideren en/of het verbinden een krimp optreden minstens in de voornoemde geschuimde laag. Dergelijke krimp leidt tot een samendrukking van het geprefabriceerd vel, zodanig dat dit vel bij een eventuele uitzetting van het substraat door temperatuurschommelingen slechts actief wordt wanneer de samendrukking terug teniet is gedaan. Het geprefabriceerd vel wordt dus slechts met uitstel actief en niet bij de eerste uitzetting. Door voigens de huidige bijzondere uitvoeringsvorm een spanning toe te passen, kan het geprefabriceerd vel al bij kleinere uitzetting van het substraat actief worden. Bij voorkeur leidt de voornoemde spanning in het geprefabriceerd vel tot een rek in dit vel die minstens 20% bedraagt van de voornoemde krimp. Op die manier wordt verzekerd dat het geprefabriceerd vel al actief is als Stabilisator in het bekomen substraat of substraatgedeelte bij het optreden van rekken die 80% bedragen van voornoemde krimp. Hoe hoger de spanning in het vel bij de productie is, hoe vlugger het geprefabriceerd vel, bij voorkeur een glasvezellaag, actief kan worden.

Bij voorkeur omvat de werkwijze verder nog de stap van het voorzien van minstens nog een substraatlaag uit thermoplastisch materiaal, waarbij dit thermoplastisch materiaal weekmaker bevat met een gehaite groter dan het eventuele gehaite van weekmaker in voornoemde geschuimde laag. Bij voorkeur wordt de betreffende substraatlaag vloeibaar op het voornoemde reeds gevormde substraatgedeelte met de geschuimde laag aangebracht.

BE2016/5869

Bij voorkeur omvat de werkwijze van het tweede aspect verder nog de stap van het voorzien van een decoratie op het voomoemde substraat of substraatgedeelte. Dergelijke decoratie kan bijvoorbeeld een bedrukte folie omvatten.

Het is duidelijk dat de werkwijze van het tweede aspect bij uitstek kan worden toegepast voor het vervaardigen van de vloerpanelen van het eerste aspect en de voorkeurdragende uitvoeringsvormen daarvan. Het is dan ook verder duidelijk dat de samenstelling van de verschillende substraatgedeelten uit het eerste aspect overeen kan stemmen met de samenstelling van het thermoplastisch materiaal uit het tweede aspect.

Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hiema, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin:

Figuur 1 een vloerpaneel weergeeft met de kenmerken van de uitvinding;

Figuur 2 op grotere schaal een doorsnede weergeeft voigens de op figuur 1 aangeduide lijn 1I-II;

Figuur 3 op dezelfde schaal de gekoppelde toestand weergeeft van twee van dergelijke vloerpanelen;

Figuren 4 tot 10 in een gelijkaardig zieht Varianten weergeeft;

Figuur 11 op grotere schaal een doorsnede weergeeft volgende de op figuur 1 aangeduide lijn XI-XI;

Figuren 12 tot 14 in een gelijkaardig zieh Varianten weergeeft; en

Figuur 15 schematisch enkele stappen weergeeft in een werkwijze voigens de uitvinding.

Figuur 1 geeft een rechthoekig vloerpaneel 1 weer.

Figuur 2 geeft duidelijk weer dat het vloerpaneel 1 een substraat 2 en een erop aangebrachte decoratie 3 omvat.

BE2016/5869

Het substraat 2 omvat een geschuimde laag 4 uit thermoplastisch materiaal, in dit geval polyvinylchloride (PVC). Deze geschuimde laag 4 is zodanig gepositioneerd dat zij minstens centraal in het substraat 2 aanwezig is, namelijk op de centrale lijn C. In dit geval maakt de dikte T1 van de geschuimde laag meer dan 40 percent uit van de dikte T2 van het substraat. Voor het overige omvat het substraat 2 in dit geval enkel nog niet geschuimde lagen 5-6-7.

Het substraat 2 van het vloerpaneel 1 uit het voorbeeld van figuren 1 en 2 omvat een eerste en een tweede versterkingslaag 8-9, in dit geval glasvezellagen, meer speciaal glasvezelmatten (nonwoven). Een eerste versterkingslaag 8 bevindt zieh aan het naar de decoratie 3 gerichte opperviak 10 van de geschuimde laag 4 en sluit samen met de tweede versterkingslaag 9 de geschuimde laag 4 in. De voornoemde tweede versterkingslaag 9 bevindt zieh hierbij aan het tegenoverliggend opperviak 11 van de geschuimde laag 4.

De voornoemde decoratie 3 omvat een gedrukt motief en geeft één enkele houten plank weer. Het gedrukte motief is aangebracht op een thermoplastische folie 12, namelijk een PVC folie. Het vloerpaneel 1 vertoont verder nog een doorschijnende of doorzichtige slijtlaag 13 die is aangebracht boven de voomoemde decoratie 3.

De voornoemde niet geschuimde lagen 5-6-7 omvatten in het voorbeeld een eerste niet geschuimde laag 5 en een tweede niet geschuimde laag 6 die telkens aansluiten bij de voomoemde oppervlakken 10-11 van de geschuimde laag 4, en, in dit geval, ook bij de aldaar aanwezige versterkingslagen 8-9. Deze eerste en tweede niet geschuimde lagen 5-6 bestaan uit hetzelfde thermoplastisch materiaal, namelijk PVC, als de geschuimde laag 4, maar bevatten bij voorkeur een groter gehalte aan vulmiddelen, zoals kalk of talk. Het vloerpaneel van figuur 2 vormt een voorbeeld van een substraat 2 waarbij de betreffende niet geschuimde lagen 5-6 de geschuimde laag 4 insluiten.

Het substraat 2 uit figuur 2 omvat verder nog een derde niet-geschuimde laag 7 uit thermoplastisch materiaal. Deze derde niet geschuimde laag 7 bevindt zieh tussen de decoratie 3 en de voornoemde eerste niet-geschuimde laag 5, en bevat een gehalte aan

BE2016/5869 weekmaker dat groter is dan het eventueel in de geschuimde laag 4 aanwezig gehalte aan weekmaker en/of groter is dan het eventueel in de eerste en/of tweede nietgeschuimde laag 5-6 aanwezig gehalte aan weekmaker.

Bij voorkeur is de niet-geschuimde laag 6 aan het onderoppervlak 11 van de geschuimde laag 4, namelijk de tweede niet-geschuimde laag 6, dikker uitgevoerd dan de voornoemde eerste geschuimde laag 5 aan het bovenoppervlak 10 van de geschuimde laag 4, bijvoorbeeld met een dikte T6 groter dan 1,5 maal de dikte T5 van de eerste niet geschuimde laag 5. Bij voorkeur is de som van de dikte T5 van de eerste niet geschuimde laag 5 en de dikte T7 van de derde niet geschuimde laag 7 ongeveer gelijk, gelijk of groter dan de dikte T6 van de tweede niet geschuimde laag 6, bij voorkeur minstens 10 percent groter, doch minder dan 50 percent groter. Op deze manier kan de tweede geschuimde laag 6 eventuele restspanningen in de eerste en derde geschuimde laag 5-7 optimaal tegenwerken.

Het substraat 2 van het vloerpaneel 1 uit figuur 4 vormt een voorbeeld van de in de inleiding genoemde meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm, waarbij het substraat 2 een geschuimde laag 4 uit thermoplastisch materiaai omvat, bij voorkeur uit PVC met een weekmakergehalte kleiner dan 12 phr of zonder weekmaker, en waarbij het substraat 2 verder nog aan beide oppervlakken 10-11 van de geschuimde laag 4 één of meerdere niet-geschuimde lagen 5-6-7 vertoont, ook telkens bij voorkeur uit PVC met een weekmakergehalte kleiner dan 12 phr. De verhouding van de totale dikte van alle niet geschuimde lagen 6 aan het ene oppervlak 11 tot de dikte van de niet geschuimde lagen 5-7 aan het andere oppervlak 10 van de geschuimde laag 4 bedraagt tussen 0,75 en 1,33, namelijk in dit geval ongeveer 0,8. Het geheel van niet-geschuimde lagen 6 is, in dit geval, aan het onderoppervlak 11 dünner, doch binnen voornoemde ratio, dan het geheel van niet-geschuimde lagen 5-7 aan het bovenoppervlak 10 van de geschuimde laag 4. Het gemiddeld weekmakergehalte van de niet-geschuimde lagen 5-7 aan het bovenoppervlak 10 is hoger dan het gemiddeld weekmakergehalte van de nietgeschuimde lagen 6 aan het onderoppervlak 11, doordat de voornoemde derde nietgeschuimde laag 7 een hoger weekmakergehalte bevat dan het eventuele gehalte aan weekmaker in de eerste en tweede niet geschuimde laag 5-6. In het voorbeeld vormen

BE2016/5869 de voornoemde versterkingslagen 8,9 telkens de scheiding tussen de geschuimde laag 4 en het voornoemde geheel van niet-geschuimde lagen.

Het vloerpaneel 1 uit het voorbeeld is minstens aan de twee tegenoverliggende lange randen 14-15 voorzien van koppelmiddelen 16 die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen 1 aan elkaar te koppelen, waarbij, zoals figuur 3 weergeeft, aan de betreffende randen 14-15 een vergrendeling wordt teweeggebracht zowel in een verticale richting V loodrecht op het vlak van de panelen 1, als in een horizontale richting H loodrecht op de betreffende randen 14-15 en in het vlak van de panelen 1. Hiertoe is het paneel 1 aan minstens één van zijn lange randen 15 voorzien van een groef 17, waarbij het diepste punt 18 van deze groef 17 zieh in de voornoemde geschuimde laag 4 bevindt. De groef 17 is, in dit geval, voorzien om samen te werken met een tand 19 aan de tegenoverliggende rand 14, en wordt begrensd door een bovenlip 20 en een onderlip 21, waarbij de onderlip 21 zieh in distale richting voorbij de bovenlip 20 uitstrekt, of met andere woorden voorbij de groefopening 22. Figuur 2 geeft weer dat de tand 19 in de groef 18 kan worden gevoegd door middel van een wentelbeweging W rond de betreffende randen 14-15.

Het bovenoppervlak 23 van de onderlip 21 is in dit geval volledig gevormd uit het materiaal van de voornoemde geschuimde laag 4, en de onderlip 21 is nabij haar distaal uiteinde 24 voorzien van een haakvormige vergrendelgedeelte 25, dat in dit geval eveneens volledig uit materiaal van de geschuimde laag 4 bestaat. Het haakvormige gedeelte 25 is bedoeld om in gekoppelde toestand samen te werken met een vergrendelgroef 26 aan de onderzijde van de rand 14 die voorzien is met de voornoemde tand 19, en brengt de voornoemde vergrendeling in horizontale richting H tot stand. Hiertoe wordt een paar horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 gevormd tussen het voornoemde haakvormige gedeelte 25 en de vergrendelgroef 26. De contactoppervlakken 27-28 zijn gevormd op het materiaal van de geschuimde laag

4.

In het voorbeeld is het onderoppervlak 29 van de bovenlip 20 praktisch volledig gevormd in een gedeelte van het substraat 2 dat vrij is van voornoemde geschuimde

BE2016/5869 laag 4. In gekoppelde toestand wordt een eerste paar verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 gevormd op dit gedeelte dat vrij is van het materiaal van de geschuimde laag 4. Een tweede paar verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 is gevormd op het bovenoppervlak 23 van de onderlip 21 en op het materiaal van de geschuimde laag 4. In dit geval bevindt het tweede paar verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 zieh minstens gedeeltelijk onder de bovenlip 20, namelijk in de eigenlijke groef 17, dus proximaal ten opzichte van de groefopening 22.

Eén van de versterkingslagen 9 strekt zieh ononderbroken uit in de voornoemde onderlip 21, terwijl de tweede van voornoemde versterkingslagen 8 zieh uitstrekt in het materiaal van de voornoemde tand 19. Op die manier worden materiaalgedeeltes die aan de randen 14-15 uitsteken extra ondersteund. Ook de aanwezigheid van een gedeelte van een niet-geschuimde laag 5-6-7 zowel in de tand 19 als in de onderlip 21 is hierbij voordelig. De stabiliteit van de bovenlip 20 wordt verzekerd door de nietgeschuimde lagen 5-7 daar aanwezig.

De geschuimde laag 4, zowel als de eerste en tweede niet-geschuimde laag 5-6 zijn vrij van weekmaker of bevatten een gehaite weekmaker kleiner dan 12 phr. Ook de derde niet-geschuimde laag 7 bevat een gehaite weekmaker kleiner dan 12 phr. Aldus bestaat het substraat 2 dus volledig uit lagen 4-5-6-7 met een weekmakergehalte kleiner dan 12 phr, indien al weekmaker aanwezig zou zijn in de betreffende lagen 4-5-6.

De hier weergegeven lagen van het substraat 2 zijn op elkaar bevestigd door middel van een thermisch laminatieproces. De geschuimde laag 4 en de eerste en tweede niet geschuimde lagen 5-6 zijn bekomen door middel van het strooien en consolideren van thermoplastisch materiaal, al dan niet onder de vorm van granulaat of zogenaamde dryblend.

Figuur 4 geeft een voorbeeid weer van een vloerpaneel 1 volgens de uitvinding die dezelfde lagenopbouw vertoont als het vloerpaneel 1 van de figuren 1 tot 3, met uitzondering van een bijkomende schuimlaag 34 aan de onderzijde van het substraat. Het betreft hier een schuimlaag 34 uit gecrosslinked of vernet polyethyleen (XPE) die

BE2016/5869 door middel van lijm is bevestigd aan de overige substraatgedeelten, in het bijzonder aan de niet geschuimde laag 6. Het betreft in dit geval een zachtschuim.

Figuur 4 geeft verder duidelijk weer dat, in dit geval, het onderoppervlak 29 van de bovenlip 20 volledig uit de geschuimde laag 4 is gevormd, inclusief het paar verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 daar aanwezig. In gekoppelde toestand is, in dit voorbeeld, aan de onderzijde van de tand 19 een spatie 35 aanwezig die zieh uitstrekt minstens van de tip van de tand 19 tot voorbij de bovenlip 20. De versterkingslagen 8, 9 bevinden zieh zowel in de bovenlip 20 als in de onderlip 21 en strekken zieh daar ononderbroken in uit.

Zowel in het geval van figuur 3 als figuur 4 strekt de vergrendelgroef 26 zieh uit tot in de bovenste substraathelft, namelijk tot boven het niveau C. Bij voorkeur omvat het substraat 2 minstens één versterkingslaag 8 die zieh, zoals hier het geval is, ononderbroken uitstrekt boven de voornoemde vergrendelgroef 26, terwijl de eventuele andere van de versterkingslagen 9 minstens ter plaatse van de voornoemde vergrendelgroef 26 ontbreekt of is verwijderd.

Figuur 5 geeft een voorbeeld met gelijkaardige substraatgedeelten als de figuur 4. De randprofilering is echter anders uitgevoerd. Het bovenoppervlak 23 van de onderste lip 21 is zowel gedeeltelijk gevormd in het materiaal van de geschuimde laag 4 als in het materiaal van de onderliggende niet-geschuimde laag 6. Hierbij is de versterkingslaag 9 aan het onderoppervlak 11 van de geschuimde laag 4 onderbroken ter plaatse van de diepste zone 36 in het voornoemde bovenoppervlak 23. Bij voorkeur biijft, zoals hier is weergegeven, ter plaatse van deze diepste zone 36, nog minstens de helft van de dikte van het geheel van niet-geschuimde lagen 6 aan het onderoppervlak 11 bewaard. De horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 zijn voor het grootste gedeelte gevormd op het materiaal van de geschuimde laag 4, doch ook voor een gedeelte gevormd op het materiaal van de onderliggende niet geschuimde laag 6. De versterkingslaag 9 is onderbroken in de voornoemde onderste lip 20, maar snijdt de voornoemde horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28.

BE2016/5869

In het voorbeeld van figuur 5 is het onderoppervlak 29 van de bovenlip 20 praktisch volledig gevormd in het geschuimd gedeelte 4 van het substraat 2. In gekoppelde toestand wordt een eerste paar verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 gevormd op dit gedeelte. Een tweede paar verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 is gevormd op het bovenoppervlak 23 van de onderlip 20, eveneens op het materiaal van de geschuimde laag 4. In dit geval bevindt het tweede paar verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 zieh minstens gedeeltelijk, en hier zelfs volledig, onder de bovenlip 21, namelijk in de eigenlijke groef 17, of met andere woorden proximaal ten opzichte van de groefopening 22.

Figuur 6 geeft voor het substraat 2 een gelijkaardige lagenopbouw als de figuren 4 en 5. Boven de decoratie 3 is in dit geval een slijtlaag 13 toegepast die ook een oppervlakkige laklaag 37 omvat. Eventuele restspanningen in de betreffende laklaag 37 hebben nauwelijks uitwerking op de bovenlip 21, vermits deze gedeelten uit nietgeschuimde lagen 5-7 vertoont die vrij zijn van weekmaker, of een weekmakergehalte lager dan 12phr, of beter nog lager dan 7 phr vertonen. Bovendien strekt een versterkingslaag 8 zieh ononderbroken uit in deze bovenlip 20.

Het spreekt voor zieh dat een oppervlakkige laklaag 37 deel kan uitmaken van de slijtlaag 13 van eender welke uitvoeringsvorm van vloerpanelen 1 voigens de huidige uitvinding.

De randprofilering omvat in het geval van figuur 6, koppelmiddelen 16 met aan de tandzijde 14 een convexe onderzijde, en een ermee samenwerkende concaaf bovenoppervlak 23 van de onderlip 20 aan de groefzijde 15. Ter plaatse van de horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 is een overlap 38 voorzien in de contour van de koppelmiddelen 16, zodanig dat in de gekoppelde toestand een spanning ontstaat minstens op deze horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28. Bij de verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 aan de bovenzijde van de tand 19 en de onderzijde van de bovenlip 20 kan ook een spanning ontstaan, hetzij door een plaatselijke overlap in de contour op deze positie, hetzij doordat de voornoemde overlap 38 ter plaatse van de horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 een

BE2016/5869 spanning creëert die uitwerking vindt op de verticaal actieve contactoppervlakken 3031. Dit laatste wordt bij voorkeur bereikt door de verticaal actieve contactoppervlakken

30-31 enigszins te inclineren, zoals hier het geval is. Bij voorkeur sluiten deze verticaal actieve contactoppervlakken 30-31, in dergelijk geval en globaal gezien, een hoek A in het bereik van 2° tot 15°.

Het is duidelijk dat dergelijke inclinatie van het eerste paar verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 kan worden toegepast in eender welk vloerpaneel 1 met de kenmerken van de uitvinding, onafhankelijk van het feit of al dan niet een overlap 38 in de contour van de koppelmiddelen 16 is toegepast. Figuren 1 tot 9 vormen bovendien alien voorbeelden van de toepassing van een lichte inclinatie, namelijk van minder dan 10°. In het voorbeeid van figuur 10 is een sterkere inclinatie dan 10° toegepast, maar nog steeds minder dan 45°, namelijk in het voorbeeid ongeveer 30°.

Verder is het duidelijk dat een overlap 38 ter plaatse van de horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 eveneens kan worden toegepast in eender welk vloerpaneel 1 met de kenmerken van de huidige uitvinding.

Figuur 7 geeft een voorbeeid weer waarbij het substraat 2 gelijkaardig is opgebouwd als in figuur 6, doch met uitzondering van de bijkomende geschuimde laag 34 aan de onderzijde van het substraat 2. Terwijl in figuur 6 de verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 en de horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 gevormd zijn op het materiaal van de geschuimde laag 4, zijn, in het geval van figuur 7 de verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 gevormd op een niet-geschuimde laag 5 aanwezig aan het bovenoppervlak 10 van de geschuimde laag 4. Terwijl in figuur 6 de versterkingslaag 9 in de onderlip 21 onderbroken is, strekt deze zieh ononderbroken uit in de onderlip 21 van de uitvoeringsvorm van figuur 7. De overlap 38 van de contouren, gerealiseerd aan het haakvormig gedeelte 25 in de figuur 7 is beperkter dan in het geval van figuur 6.

Figuur 8 geeft een voorbeeid weer met ongeveer dezelfde substraatgedeeltes als het voorbeeid van figuur 2, doch waarbij de aldaar genoemde derde geschuimde laag 7 is

BE2016/5869 weggelaten. De randprofileringen vertonen dezelfde vorm als deze van figuur 4, doch zijn hier zodanig uitgevoerd dat het bovenoppervlak 23 van de bovenlip 20 voor het grootste gedeelte gevormd is in de niet geschuimde laag 6 aanwezig aan het onderoppervlak 11 van de schuimlaag 4. De horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 op het haakvormig gedeelte 25 zijn zowel gevormd in het materiaal van de voornoemde schuimlaag 4, als in het materiaal van de onderliggende niet geschuimde laag 6. De versterkingslaag 9 is onderbroken in de voornoemde onderlip 21, maar snijdt de voornoemde horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28, in dit gevai, ongeveer middendoor. Bij voorkeur biijft, zoals hier is weergegeven, ter plaatse van de diepste zone 36 in het bovenoppervlak 23 van de onderlip 21, nog minstens de helft van de dikte van het geheel van niet-geschuimde lagen 6 aan het onderoppervlak 11 van de geschuimde laag 4 bewaard.

Figuur 9 toont een voorbeeld waarbij het substraat 2 een geschuimde laag 4 met een zieh aan het bovenoppervlak 10 van de geschuimde laag 4 bevindende versterkingslaag 8 omvat, en waarbij het substraat 2 verder nog een niet geschuimde laag 7A aan het voornoemde bovenoppervlak 10. In dit gevai vertoont de toegepaste niet geschuimde laag 7A de samenstelling van de in het kader van voorgaande voorbeelden vermelde derde niet geschuimde laag 7, nameiijk een gehalte weekmaker hoger dan het eventuele gehalte aan weekmaker in de geschuimde laag 4. In dit gevai is de geschuimde laag 4 bekomen aan de hand van het consolideren en opschuimen van gestrooide poeders van thermoplastisch materiaal, terwijl de niet geschuimde laag 7A is bekomen door het vloeibaar opbrengen of kalanderen van thermoplastisch materiaal op de reeds gevormde geschuimde laag 4. Het substraat 2 vertoont slechts één versterkingslaag 8, nameiijk aan het bovenoppervlak 10 van de voornoemde geschuimde laag 4.

De randprofileringen weergegeven in het voorbeeld van figuur 9 zijn voor het grootste gedeelte ervan gevormd in de geschuimde laag 4. In gekoppelde toestand is, in dit voorbeeld, aan de onderzijde van de tand 19 een spatie 35 aanwezig die zieh uitstrekt minstens van de tip van de tand 19 tot voorbij de bovenlip 20. De versterkingslaag 8 bevindt zieh in de bovenlip 20. Aan het bovenoppervlak 23 van de onderlip 20, doch meer distaal dan de bovenlip 21, nameiijk voorbij de groefopening 22, bevinden zieh

BE2016/5869 verticaal actieve contactoppervlakken 32-33. In dit geval vormt zelfs het bovenoppervlak van het haakvormig gedeelte 25 een verticaal actief contactoppervlak

39. Dit laatste is niet noodzakelijk zo.

Figuur 10 geeft nog een uitvoeringsvorm waarbij een gelijkaardige opbouw van het substraat 2 is toegepast als in figuur 9, doch waarbij de, in dit geval enige, versterkingslaag 8 in de geschuimde laag 4 is ingebed, in dit geval centraal of ongeveer centraal, in de geschuimde laag 4.

Bij de randprofileringen van figuur 10 wordt een paar verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 op de onderzijde 29 van de bovenlip 20 voor een gedeelte gevormd op de voornoemde geschuimde laag 4, en voor een gedeelte op de voornoemde niet-geschuimde laag 6. In gekoppelde toestand is, in dit voorbeeld, aan de onderzijde van de tand 19 een spatie 35A aanwezig die zieh uitstrekt van de tip van de tand 19 tot op een positie onder de bovenlip 21. Op het bovenoppervlak 23 van de onderlip 21 is een paar verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 gevormd dat zieh uitstrekt van in de eigenlijke groef 17 tot voorbij de bovenlip 20. Tussen dit paar verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 en de horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 gevormd op het haakvormig gedeelte 25 is een spatie 40 voorzien.

Figuur 10 geeft verder nog weer dat diepe indrukkingen 41 kunnen worden gevormd aan het oppervlak van het vloerpaneel 1. In dit geval betreft het minstens indrukkingen 41 met een diepte D van ongeveer 0,4 mm ter vorming van een afkanting. Figuur 10 geeft duidelijk weer dat de niet geschuimde laag 7A, een gedeelte van de indrukking 41 opneemt, doordat in dit geval gekozen is voor een niet geschuimde laag 7A met een gehalte weekmaker groter dan de geschuimde laag 4. De aanwezige decoratie 3 volgt de indrukking 41.

In verband met de contouroverlappen 38 weergegeven in de figuren 6 en 7 wordt nogmaals opgemerkt dat gelijkaardige contouroverlappen uiteraard mogelijk zijn in aile uitvoeringsvormen. Dergelijke contouroverlappen 38 kunnen in de gekoppelde toestand

BE2016/5869 van twee van dergelijke vloerpanelen aanleiding geven tot het aanwezig zijn van een uitgebogen onderlip 21, zoals vermeld in de inleid ing, of tot een materiaalsamendrukking minstens ter plaatse van de horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28.

In alle voorbeelden is de diepte G van de groef 17 minder dan de dikte Tl van de geschuimde laag 4. Zulke profilering draagt de voorkeur met het oog op stabiliteit van de koppeling en, in het bijzonder, van de bovenlip 20, maar is niet noodzakelijk. Dit is in het bijzonder van belang wanneer gewerkt wordt met een oppervlakkige laklaag 37 als onderdeel van de slijtlaag 13.

Zoals voomoemd zijn, in alle voorbeelden, de verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 aan de bovenzijde van de tand 19 en het onderoppervlak 29 van de bovenlip 20 geïnclineerd uitgevoerd. In het geval van de figuren 1 tot 9 eerder beperkt, namelijk met een hoek tussen 2° en 15°, of zelfs tussen 2 en 7° in de gevallen van de figuren 1 tot 8. In het geval van figuur 10 wordt een inclinatie toegepast die groter is dan 15°, namelijk, in dit geval, ongeveer 30°.

In alle voorbeelden kraagt de onderlip 21 van de groef 17 uit tot voorbij de bovenlip 20 over een afstand E die minstens twee keer de dikte Tl van de geschuimde laag A bedraagt. Hoewel de onderlip 21 niet noodzakelijk moet uitkragen, en ook koppelmiddelen 16 kunnen worden toegepast met een kortere of gelijk lange onderlip, zoals bijvoorbeeld de koppelmiddelen uit het WO 97/47834 of WO 01/98603, draagt een uitkragende onderlip 21 de voorkeur. De mate van uitkraging van de onderlip, of de afstand E, is bij voorkeur minstens één maal de dikte Tl van de geschuimde laag 4, en beter nog minstens twee keer de dikte Tl van de geschuimde laag 4. De mate van uitkraging is bij voorkeur minder dan anderhalf keer de totale dikte T van het vloerpaneel 1, en bij voorkeur meer dan de helft van de dikte T van het vloerpaneel 1, zoals hier het geval is in alle voorbeelden.

Hoewel in de figuren telkens een afkanting is weergeven in de vorm van een afschuining aan de bovenrand van de vloerpanelen 1, is dit niet noodzakelijk in het

BE2016/5869 kader van de uitvinding. De respectieve bovenranden kunnen ook zonder afkanting worden uitgevoerd of met een ander type van afkanting. Volgens een bijzondere uitvoeringsvorm kan worden gewerkt met een afschuining uitgevoerd doorheen de voornoemde decoratie 3 tot in het onderliggend substraatgedeelte. Het betreffende substraatgedeelte kan dan eventueel op zieh zijn voorzien van een bij passende of eventueel contrasterende uniforme inkleuring, of het oppervlak van de afschuining kan worden voorzien van een afzonderlijke decoratieve bekleding, bijvoorbeeld een laklaag of een print. Voor voorbeelden van dergelijke afkantingen wordt verwezen naar het WO 2012/004701.

Figuur 11 geeft de korte randen 42-43 van het vloerpaneel 1 uit de figuren 1 tot 3 weer. Hierbij is een randprofilering met een mannelijk deel 44 en een vrouwelijk deel 45 toegepast die toeiaat twee van dergelijke vloerpanelen 1 aan de betreffende randen 4243 te koppelen door middel van een neerwaartse beweging M van het mannelijk deel in het vrouwelijk deel 45 waarbij in de gekoppelde toestand een vergrendeling zowel in een horizontale richting H als in een verticale richting V tot stand komt. De combinatie van een wentelbaar profiel aan de lange randen 14-15, bijvoorbeeld volgens één van de figuren 2 tot 10, en een neerwaarts koppelbaar profiel aan de korte randen 44-45, bijvoorbeeld volgens één van de figuren 11 tot 14, leidt tot het ontstaan van een vloerpaneel 1 dat door middel van een zogenaamde fold-down beweging kan worden gekoppeld. Hierbij worden de lange randen 14-15 in eikaar aangebracht met een wentelbeweging W, waarbij door deze wentelbeweging W aan de korte randen 42-43 een neerwaartse beweging M ontstaat die het aldaar aanwezig mannelijk deel 44 in het vrouwelijk deel 45 aanbrengt.

Het hier weergegeven voorbeeld van dergelijke neerwaarts koppelbare profilering is eendelig uit gevoerd met het materiaal van het vloerpaneel 1 en omvat, voor het tot stand brengen van de vergrendeling, een samenwerkende snaphaak 46 en ondersnijding 47, alsook een haakvormig gedeelte 25 aan de onderlip 21 welk, in dit geval eveneens een ondersnijding 47A vertoont. De ondersnijding 47A aan het haakvormig gedeelte 25 is zodanig uitgevoerd dat zij een hoek Al vormt met de verticale van 1° tot 10°, en bij voorkeur ongeveer 5°. De vergrendelgroef 26 die samenwerkt met het voornoemde

BE2016/5869 haakvormig gedeelte 25 is volledig onder de versterkingslaag 8 aan het bovenoppervlak 10 van de geschuimde laag 4 gepositioneerd.

De voomoemde samenwerkende snaphaak 46 en ondersnijding 47 vertonen in dit geval, in de gekoppelde toestand samenwerkende verticaal actieve contactoppervlakken 30-31 die deels in de geschuimde laag 4 en deels in de zieh erboven bevindende niet geschuimde laag 5 zijn uitgevoerd. De horizontaal, alsook verticaal, actieve contactoppervlakken 27A-28A van het haakvormig gedeelte 25 zijn volledig in het materiaal van de geschuimde laag 4 uitgevoerd.

Het bovenoppervlak 23 van de onderlip 21 bestaat volledig uit materiaal van de geschuimde laag 4. In gekoppelde toestand vertonen de randprofileringen nog verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 gevormd op dit bovenoppervlak 23. Tussen deze verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 en horizontaal actieve contactoppervlakken 27A-28A is een spatie 40 aanwezig. De onderste versterkingslaag 9 strekt zieh eendelig uit in de onderlip 21, en de bovenste versterkingslaag 8 strekt zieh eendelig uit over de voornoemde vergrendelgroef 26.

Aan de onderzijde van de onderlip 21 is een uitsparing 48 uitgevoerd die zieh minstens gedeeltelijk uitstrekt onder de voomoemde spatie 40. Deze voorziet in een vlottere koppeling, zelfs met de weergegeven overlap 38 in de contouren.

Figuur 12 geeft een variante van met een neerwaartse beweging M in elkaar koppelbare profielen, waarbij de snaphaak 46 zieh bevindt aan het distaal uiteinde 24 van de onderlip 21 van het vrouwelijk deel 45, terwijl de ondersnijding 47 voorzien is in het mannelijk deel 44. Ook hier is het bovenoppervlak 23 van de onderlip 21 volledig gevormd uit het materiaal van de geschuimde laag 4, en, in gekoppelde toestand vertonen de randprofileringen verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 gevormd op dit bovenoppervlak 23. Tussen deze verticaal actieve contactoppervlakken 32-33 en horizontaal actieve contactoppervlakken 27A-28A is een spatie 40 aanwezig. De onderste versterkingslaag 9 strekt zieh eendelig uit in de onderlip 21, en de bovenste versterkingslaag 8 strekt zieh eendelig uit over de voomoemde vergrendelgroef 26.

BE2016/5869

Ook in het voorbeeld van figuur 12 is het haakvormig gedeelte 25 met een ondersnijding 47A uitgevoerd, waarbij deze ondersnijding 47A zodanig is uitgevoerd dat zij een hoek Al vormt met de verticale van 1° tot 10°, en bij voorkeur ongeveer 5°. Het spreekt voor zieh dat, zowel bij figuur 11 als bij figuur 12, dergelijke ondersnijding 47A ter plaatse van de horizontaal actieve contactoppervlakken 27A-28A op het haakvormig gedeelte 25 niet noodzakelijk is en dat er even goed kan worden gewerkt met contactoppervlakken 27-28 die vertieaal zijn of die minder stijl zijn geinclineerd dan de verticale, bijvoorbeeld met een inclinatie vergelijkbaar met die van de horizontaal actieve contactoppervlakken 27-28 uit de figuren 1 tot 10, namelijk een inclinatie waarbij de betreffende contactoppervlakken 27-28 een hoek met de horizontale insluiten van 45° tot 90°.

Figuur 13 geeft een variante weer van neerwaarts koppelbare profielen, waarbij de snaphaak 46 is gevormd door een afzonderlijk inzetstuk 49, dat, in dit geval, in het mannelijk deel 44 is aangebracht. Dergelijk afzonderlijk inzetstuk 49 is bij voorkeur eveneens uit thermoplastisch materiaal gevormd, bijvoorbeeld minstens uit PVC of ABS (acrylonitril-butadieen-styreen), en vertoont in gekoppelde toestand bij voorkeur, zoals hier, een vertieaal actief contactoppervlak 50 met het materiaal van een nietgeschuimde laag 7 van het vrouwelijk deel 45. Op die manier kan een nauwkeurige verticale positionering van het mannelijk deel 44 in het vrouwelijk deel 45 worden verkregen. Het voomoemde afzonderlijk inzetstuk 49 bevindt zieh, in dit voorbeeld, in een zitting met boven wanden 51 die gevormd zijn uit niet geschuimd materiaal en onderwanden 52 die gevormd zijn uit geschuimd materiaal.

Figuur 14 geeft nog een ander voorbeeld weer van neerwaarts in elkaar koppelbare profielen, waarbij in dit voorbeeld de ondersnijding 47 gevormd is door een afzonderlijk inzetstuk 49, dat hiertoe, in dit geval, in het vrouwelijk deel 45 is aangebracht. Dergelijk afzonderlijk inzetstuk 49 is bij voorkeur eveneens uit thermoplastisch materiaal gevormd, bijvoorbeeld minstens uit PVC of ABS (acrylonitril-butadieen-styreen), en vertoont in gekoppelde toestand bij voorkeur, zoals hier, een vertieaal actief contactoppervlak 50 met het materiaal van een geschuimde

BE2016/5869 laag van het mannelijk deel 44. Het voornoemde afzonderlijk inzetstuk 49 bevindt zieh in een zitting met boven wanden 51 die gevormd zijn uit niet geschuimd materiaai en onderwanden 52 die gevormd zijn uit geschuimd materiaai.

Met betrekking tot figuren 13 en 14 wordt nog opgemerkt dat het voordelig is boven de zitting van het afzonderlijk inzetstuk 49 nog niet-geschuimd materiaai te hebben, bij voorkeur met een weekmakergehalte van minder dan 12 phr, en beter nog van minder dan 7 phr. Op die manier wordt namelijk bekomen dat het risico op vervorming van het bovenoppervlak van de vloerpanelen 1 door krachtwerking bij het koppelen of in de gekoppelde toestand wordt geminimaliseerd.

Het is duidelijk dat het haakvormig gedeelte 25, respectievelijk de ermee samen werkende vergrendelgroef 26 aan het mannelijk deel 44, zieh in de voorbeelden van de figuren 11 tot 14 telkens uitstrekt tot in de bovenste substraathelft, dus tot boven het niveau C.

Het is duidelijk dat de randprofileringen van figuren 11 tot 14 op verschillende alternatieve wijzen kunnen worden uitgevoerd, waarbij de aanwezige contactoppervlakken op verschillende substraatgedeeltes kunnen zijn uitgevoerd, gelijkaardig aan de hiervoor in de inleiding gemelde mogelijkheden voor tanden en/of groeven, doch waarbij de tand 19 vervangen wordt door een al dan niet eendelige snaphaak 46, en de groef 17 gevormd wordt door een ondersnijding 47 al dan niet voorzien door een apart inzetstuk 49.

Het is verder duidelijk dat de randprofileringen uit de figuren 2 tot en met 10 ook kunnen worden toegepast aan de korte randen 42-43, waarbij dan al dan niet éénzelfde profiel aan de lange randen 14-15, zowel als aan de korte randen 42-43 wordt toegepast.

Nog wordt opgemerkt dat profileringen zoals die van de figuren 11 tot 14 uiteraard ook kunnen worden toegepast in andere Substraten 2 met de kenmerken van de uitvinding, zo bij voorbeeld in de Substraten 2 van figuren 4 tot 6 en 8 tot 10.

BE2016/5869

Figuur 15 geeft schematisch enkele stappen weer in een mogelijke werkwijze voor het vervaardigen van vloerpanelen 1.

De werkwijze omvat de stap SI van het voorzien van een thermoplastisch materiaal 53. In dit geval wordt deze stap SI drie maal uitgevoerd aan de hand van drie afzonderlijke strooibewerkingen 54A-54B-54C. De werkwijze omvat verder nog de stap S2 van het voorzien van een geprefabriceerd vel, in dit geval twee glasvezelmatten 8-9 die zieh telkens tussen twee van de voornoemde drie gestrooide materialen bevinden.

In een eerste strooibewerking 54A wordt het materiaal voor een eerste niet te schuim en laag gestrooid. In een tweede strooibewerking 54B wordt het materiaal voor een eerste te schuimen laag gestrooid. In een derde strooibewerking 54C wordt het materiaal voor een tweede niet te schuimen laag gestrooid. Het is duidelijk dat de samensteliing aangebracht via de tweede strooibewerking 54B minstens verschillend is van die van de eerste en derde strooibewerkingen 54A-54C. De voornoemde glasvliezen 8-9 vormen tussen deze materialen een effectieve scheiding. Bovendien dragen zij het gestrooide materiaal samen met de onderliggende transportband 55 doorheen het continue productieproces.

Het is duidelijk dat de hierboven beschreven strooibewerkingen 54A-54B-54C kunnen worden aangewend voor het verkrijgen van een substraatgedeelte met een centrale geschuimde laag 4 die aan beide oppervlakken 10-11 voorzien is van een glasvezelmat

8-9 en een eraan grenzende niet geschuimde laag 5-6, gelijkaardig aan de geschuimde laag 4, versterkingslagen 8-9 en een eerste en tweede niet geschuimde laag 5-6 uit de voorbeelden van figuren 2 tot 8 en 11 tot 14.

In een volgende stap S3 wordt minstens het materiaal uit de tweede strooibewerking 54B opgeschuimd in aanwezigheid van de voornoemde glasvezelmatten 8-9. Dit geschiedt tussen de banden van een dubbelbandpers 56. De dubbelbandpers 56 wordt in een eerste gedeelte 57 verwarmd, en in een tweede gedeelte 58 gekoeld. Het ontstane schuim kan een impact hebben op de warmteoverdracht in de pers, gezien dit als een

BE2016/5869 isolator kan fungeren. Om een te grote impact op de lijnsnelheid te vermijden, wordt het gestrooide materiaal bij voorkeur voorverwarmd alvorens het te behandelen in de pers.

Volgend op de persbewerking kan aan het oppervlak van het verkregen substraatgedeelte 59, in een stap S4, een verdere substraatlaag 60 vloeibaar worden opgebracht, bijvoorbeeld door middel van een zogenaamde kalanderbewerking 61. Met verwijzing naar de figuren 2 tot 7 wordt nog opgemerkt dat het bij deze verdere substraatlaag 60 bijvoorbeeld kan gaan om de aldaar genoemde derde niet geschuimde laag 7.

Er wordt opgemerkt dat, in een hier niet verder weergegeven step, de werkwijze kan worden vervolgd met het aanbrengen van een decoratie 3, eventueel onder de vorm van een bedrukte folie 12, en een slijtlaag 13, die eventueel een laklaag 37 kan omvatten.

Zoals in de inleiding beschreven is het mogelijk één of meerdere van de geprefabriceerde vellen, namelijk de glasvezelmatten 8-9, onder spanning met het thermoplastisch materiaal 53 te verbinden, bijvoorbeeld door er in langsrichting aan te trekken.

De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de hierboven beschreven uitvoeringsvormen, doch dergelijke vloerpanelen en werkwijzen kunnen op verschillende wijzen worden gerealiseerd zonder buiten het kader van de huidige uitvinding te treden.

BE2016/5869

Claims

Conclusies.

1. - Vloerpaneel met een substraat (2) en een erop aangebrachte decoratie (3), daardoor gekenmerkt dat het substraat (2) minstens een geschuimde laag (4) uit thermoplastisch materiaal en minstens een versterkingslaag (8) omvat.
2, - Vloerpaneel voigens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat voornoemde geschuimde laag (4) een geschuimde PVC laag betreft.
3, - Vloerpaneel voigens conclusie 2, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde PVC vrij is van weekmakers, of een gehaite weekmakers van 12phr of minder bevat.
4. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de geschuimde laag (4) minstens door middel van een mechanisch schuimingsproces is bekomen.
5. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de geschuimde laag (4) minstens door middel van een chemisch schuimingsproces is bekomen.
6. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde versterkingslaag (8) een glasvezellaag betreft met een gewicht van minstens 30 gr/m², en bij voorkeur minder dan 100 gr/m².
7. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde versterkingslaag (8) zieh aan één van de oppervlakken (10) van de geschuimde laag (4) bevindt.
8. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde substraat (2) verder nog een tweede versterkingslaag (9) insluit,

BE2016/5869 waarbij de betreffende versterkingslagen (8-9) minstens een gedeelte van de voornoemde geschuimde laag (4) insluiten.
9. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde substraat (2) verder minstens nog een niet geschuimde laag (5-6) uit thermoplastisch materiaal omvat.
10. - Vloerpaneel volgens conclusie 9, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde niet geschuimde laag (5-6) aansluit bij één van de oppervlakken (10-11) van de voornoemde geschuimde laag (4) en/of bij de versterkingslaag (8-9) die eventueel aan dat opperviak (10-11) is voorzien.
11. - Vloerpaneel volgens conclusie 9 of 10, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde niet geschuimde laag (5-6) hetzelfde thermoplastisch materiaal bevat als de voomoemde geschuimde laag (4).
12. - Vloerpaneel volgens één van de conclusies 9 tot 11, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde niet geschuimde laag (5-6) vrij is van weekmakers, of een gehalte aan weekmakers omvat dat kleiner is dan 12phr.
13. - Vloerpaneel volgens één van de conclusies 9 tot 12, daardoor gekenmerkt dat het voomoemde substraat (2) verder minstens nog een tweede niet-geschuimde laag (5-6) uit thermoplastisch materiaal omvat, waarbij de betreffende niet-geschuimde lagen (56) minstens een gedeelte van de voomoemde geschuimde laag (4) insluiten.
14. - Vloerpaneel volgens conclusie 13, daardoor gekenmerkt dat het voomoemde substraat (2) verder minstens nog een derde niet-geschuimde laag (7) uit thermoplastisch materiaal omvat, waarbij deze derde niet-geschuimde laag (7) zieh bevindt tussen de decoratie (3) en minstens één van de voornoemde eerste en tweede niet-geschuimde lagen (5-6).

BE2016/5869
15. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde substraat (2) verder minstens nog een laag (7) uit thermoplastisch materiaal omvat, waarbij dit thermoplastisch materiaal weekmaker bevat met een gehaite groter dan het eventuele gehaite van weekmaker in voornoemde geschuimde laag.
16. - Vloerpaneel volgens conclusie 15, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde laag (7) met het groter weekmakergehalte zieh bevindt tussen de voornoemde geschuimde laag (4) en de voornoemde decoratie (3).
17. - Vloerpaneel volgens conclusie 15 of 16, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde laag (7) met het groter weekmakergehalte hetzelfde thermoplastisch materiaal bevat als de voornoemde geschuimde laag (4).
18. - Vloerpaneel volgens één van de conclusies 15 tot 17, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde laag (7) met het groter weekmakergehalte niet geschuimd is.
19. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde decoratie (3) een gedrukt motief omvat.
20. - Vloerpaneel volgens conclusie 19, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde gedrukt motief is aangebraeht op een thermoplastische folie (12).
21. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het vloerpaneel (1) verder nog een doorschijnende of doorzichtige slijtlaag (13) omvat die is aangebraeht boven de voornoemde decoratie (3).
22. - Vloerpaneel volgens conclusie 21, daardoor gekenmerkt dat voornoemde slijtlaag (13) een oppervlakkige laklaag (37) omvat.
23. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel (1) aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15)

BE2016/5869 voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting (V) loodrecht op het vlak van de panelen (1), waarbij minstens één van de voornoemde randen (15) voorzien is van een groef (17), waarvan het diepste punt (18) zieh bevindt in de voornoemde geschuimde laag (4).
24. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel (1) aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15) voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een horizontale richting (H) in het vlak van de panelen (1) en loodrecht op de randen (14-15), waarbij minstens één van de voornoemde randen (14-15) voorzien is van een opwaarts gericht haakvormig vergrendelgedeelte (25), waarbij het voornoemde vergrendelgedeelte (25) zieh minstens gedeeltelijk uitstrekt in een gedeelte van het substraat (2) dat vrij is van voornoemde geschuimde laag (4).
25. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel (1) aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15) voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting (V) loodrecht op het vlak van de panelen (1), waarbij minstens één van de voornoemde randen (14-15) voorzien is van een groef (17), waarbij deze groef (17) geflankeerd is door een bovenlip (20) en een onderlip (21) en waarbij het bovenoppervlak (23) van de onderste lip (21) minstens gedeeltelijk gevormd is in de voornoemde geschuimde laag (4).
26. - Vloerpaneel volgens conclusie 25, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde bovenoppervlak (23) van de onderste lip (21) tevens minstens gedeeltelijk gevormd is in een gedeelte van het substraat (2) dat vrij is van voornoemde geschuimde laag (4).

BE2016/5869
27. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel (1) aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15) voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting(V) loodrecht op het vlak van de panelen (1), waarbij minstens één van de voornoemde randen (14-15) voorzien is van een groef (17), waarbij deze groef (17) geflankeerd is door een bovenlip (20) en een onderlip (21) en waarbij het onderoppervlak (29) van de bovenlip (20) minstens gedeeltelijk gevormd is in de voornoemde geschuimde laag (4).
28. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel (1) aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15) voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting (V) loodrecht op het vlak van de panelen (1), waarbij minstens één van de voornoemde randen (14-15) voorzien is van een groef (17), waarbij deze groef (17) geflankeerd is door een bovenlip (20) en een onderlip (21) en waarbij het onderoppervlak (29) van de bovenste lip (20) minstens gedeeltelijk gevormd is in een gedeelte van het substraat (2) dat vrij is van voornoemde geschuimde laag (4).
29. - Vloerpaneel voigens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel (1) aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15) voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting (V) loodrecht op het vlak van de panelen (1), zowel als in een horizontale richting (H) in het vlak van de vloerpanelen (1) en loodrecht op de betreffende randen (14-15), waarbij de voornoemde vergrendeling in verticale richting (V) verzorgt wordt door minstens een paar samenwerkende contactoppervlakken (30-31) gevormd in de voornoemde geschuimde laag (4), terwijl de voornoemde vergrendeling in horizontale richting (H) verzorgt

BE2016/5869 wordt door minstens een paar samenwerkende contactoppervlakken (27-28) gevormd door een gedeelte van het substraat (2) dat vrij is van voornoemde geschuimde laag (4).
30. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15) voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting (V) loodrecht op het vlak van de panelen (1 ), zowel als in een horizontale richting (H) in het vlak van de vloerpanelen (1) en loodrecht op de betreffende randen (14-15), waarbij de voornoemde vergrendeling in verticale richting (V) verzorgt wordt door twee paar samenwerkende contactoppervlakken (30-31,32-33), waarbij een eerste paar (32-33) gevormd is in de voornoemde geschuimde laag (4), terwijl een tweede paar (30-31) gevormd is door een gedeelte van het substraat (2) dat vrij is van voornoemde geschuimde laag (4).
31. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het betreffende vloerpaneel (1) aan minstens twee tegenoverliggende randen (14-15) voorzien is van koppelmiddelen (16) die toelaten twee van dergelijke vloerpanelen (1) aan elkaar te koppelen waarbij aan de betreffende randen (14-15) een vergrendeling wordt teweeggebracht minstens in een verticale richting (V) loodrecht op het vlak van de panelen (1), waarbij minstens één van de voornoemde randen (14-15) voorzien is van een groef (17), waarbij deze groef (17) geflankeerd is door een bovenlip (20) en een onderlip (21) en waarbij de voornoemde versterkingslaag (9) zieh uitstrekt in de voornoemde bovenlip (20).
32. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het vloerpaneel (1) in de dikte gezien minstens 2 millimeter thermoplastisch materiaal omvat dat vrij is van weekmaker, of een weekmakergehalte van minder dan 12 phr vertoont.

BE2016/5869
33. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het vloerpaneel (1) in de dikte gezien hoogstens 4 millimeter geschuimd thermoplastisch materiaal omvat.
34. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde substraat (2) voor minstens 40 percent van zijn dikte (T2) bestaat uit de voornoemde geschuimde laag (4), waarbij het overige substraatmateriaal bij voorkeur ongeschuimd is.
35. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat de betreffende lagen van het substraat (2) op elkaar zijn bevestigd door middel van een thermisch laminatieproces.
36. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat één of meerdere van de thermoplastische lagen van het substraat (2) bekomen zijn door middel van het strooien en consolideren van minstens het voornoemde thermoplastisch materiaal (53) al dan niet in granulaatvorm.
37. - Vloerpaneel volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het substraat (2) aan zijn onderzijde nog een bijkomende schuimlaag (34) vertoont.
38. - Werkwijze voor het vervaardigen van een vloerpaneel, waarbij dit vloerpaneel minstens een substraat (2) en een erop aangebrachte decoratie (3) omvat, waarbij de werkwijze ter vorming van het substraat (2) minstens de volgende stappen omvat:

- de stap (S2) van het voorzien van een geprefabriceerd vel, bij voorkeur een glasvezellaag (8-9);

- de stap (SI) van het voorzien van thermoplastisch materiaal (53);

- de stap (S3) van het opschuimen van het thermoplastisch materiaal (53) voor het vormen van een geschuimd substraat of substraatgedeelte (59), waarbij het opschuimen plaatsvindt in aanwezigheid van het voornoemde geprefabriceerd vel (8-9).

BE2016/5869
39. - Werkwijze volgens conclusie 38, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde stap (SI) van het voorzien van thermoplastisch materiaal minstens een strooibewerking (54B) omvat.
40. - Werkwijze volgens conclusie 39, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde geprefabriceerd vel (8-9) een drager vormt voor het gestrooide thermoplastisch materiaal.
41. - Werkwijze volgens één conclusie 39 of 40, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde geprefabriceerd vel (8-9) een scheiding vormt tussen het voornoemde gestrooide thermoplastisch materiaal en een verdere laag van thermoplastisch materiaal.
42. - Werkwijze volgens conclusie 41, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde verdere laag eveneens uit gestrooid thermoplastisch materiaal bestaat.
43. - Werkwijze volgens één van de conclusies 41 of 42, daardoor gekenmerkt dat de samenstelling van het thermoplastisch materiaal (53) van de voornoemde verdere laag verschilt van de samenstelling van de voornoemde geschuimde laag.
44. - Werkwijze volgens één van de conclusies 38 tot 43, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde geprefabriceerd vel (8-9) een versterkingslaag betreft.
45. - Werkwijze volgens één van de conclusies 38 tot 44, daardoor gekenmerkt dat het voornoemde geprefabriceerd vel (8-9) onder spanning met het voornoemde thermoplastisch materiaal (53) wordt verbonden.
46. - Werkwijze volgens conclusie 45, daardoor gekenmerkt dat bij het opschuimen, consolideren en/of het verbinden een krimp optreedt minstens in de voornoemde geschuimde laag (4), en dat de voornoemde spanning in het geprefabriceerd vel (8-9) tot een rek in dit vel leidt die minstens 20% bedraagt van de voornoemde krimp.

BE2016/5869
47. - Werkwijze voigens één van de conclusies 38 tot 46, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze verder nog de stap (S4) omvat van het voorzien van minstens nog een substraatlaag (60) uit thermoplastisch materiaal, waarbij dit thermoplastisch materiaal weekmaker bevat met een gehaite groter dan het eventuele gehaite van weekmaker in

5 voornoemde geschuimde laag.
48. - Werkwijze voigens conclusie 47, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde substraatlaag (60) vloeibaar op het voornoemde substraatgedeelte (59) wordt aangebracht.
49. - Werkwijze voigens één van de conclusies 38 tot 48, daardoor gekenmerkt dat zij verder nog de stap bevat van het voorzien van een decoratie (3) op het voornoemde substraat of substraatgedeelte (59).

15
50.- Werkwijze voigens conclusie 49, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde decoratie (3) een bedrukte folie (12) omvat.
51.- Werkwijze voigens één van de conclusies 38 tot 50, daardoor gekenmerkt dat zij wordt aangewend voor het vervaardigen van een vloerpaneel (1) met de kenmerken van

2 0 één van de conclusies 1 tot 37.

BE2016/5869

13 7,

17³¹^ <1 -16 25 ²⁴

BE2016/5869

Mo l·--

is. . _a\

o co

BE2016/5869

BE2016/5869

CD ·5ζ co

BE2016/5869