NL9002458A - Werkwijze en inrichting voor het delen van een geslachte vogel in een voorhelft en een achterhelft. - Google Patents

Description

Korte aanduiding: Werkwijze en inrichting voor het delen van een geslachte vogel in een voorhelft en een achterhelft.

De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het delen van een geslachte vogel volgens de aanhef van conclusie 1. Voorts betreft de uitvinding een inrichting voor het uitvoeren van deze werkwijze.

Een werkwijze en inrichting als boven genoemd zijn bekend uit het Europese octrooischrift 0 109 708. In deze publikatie wordt beschreven dat ten behoeve van het transversaal delen van de vogel, voorafgaand aan de deelbewerking de rand van de borstkas weggetrokken wordt van de poten om voldoende ruimte te verkrijgen voor het uitvoeren van de deelbewerking. Daartoe is de inrichting voorzien van een grijporgaan dat zodanig is gepositioneerd, dat een haakvormig uiteinde daarvan na het in de schuine stand brengen van de vogel tijdens het transport in de transportbaan grijpt achter de rand van de borstkas en hierop een zodanige kracht uitoefent, dat de borstkas van de poten afbewogen wordt.

Het toepassen van een werkwijze waarin de borstkas omlaag bewogen wordt door het achter de rand grijpen van de borstkas, maakt het noodzakelijk een met de vogel meebewegend, in de transportbaan van de vogel te brengen grijporgaan toe te passen dat na het uitoefenen van zijn functie terug moet bewegen naar een uitgangsstand. Het grijporgaan omvat een aanzienlijke hoeveelheid onderdelen, neemt veel ruimte in beslag en is duur. Verder is gezien het aantal bewegende delen regelmatig onderhoud noodzakelijk en kunnen onbedoeld blokkeringen van het grijporgaan optreden door met de transportbaan meegevoerde en op het grijporgaan terechtkomende slachtresten.

De uitvinding beoogt deze nadelen in belangrijke mate te verminderen door het verschaffen van een werkwijze waarmee op eenvoudige wijze de borstkas van een in een transportbaan voortbewogen vogel omlaag gebracht kan worden voor het transversaal delen van de vogel in een achterhelft en een voorhelft. De werkwijze volgens de uitvinding is daartoe gekenmerkt zoals is omschreven in conclusie 1.

Een voorkeursuitvoeringsvorm van deze werkwijze is omschreven in conclusie 2. Met het doorsnijden van de huid op een aangegeven plaats voorkomt men dat de huid tijdens de deelbewerking over een groot gedeelte van het karkas losraakt van het onderliggende vlees. De huid blijft aldus zo veel mogelijk het vlees bedekken, evenals het onder de huid gelegen, niet doorgesneden vlies, hetgeen bacteriologische besmetting van het vlees tegengaat.

Een inrichting volgens de uitvinding is omschreven in conclusie 3.

Voorkeursuitvoeringsvormen van de inrichting volgens de uitvinding zijn omschreven in conclusies 4-10.

De uitvinding en de voordelen daarvan worden verder toegelicht aan de hand van de tekening, waarin:

Fig. 1 een zijaanzicht toont, gedeeltelijk in dwarsdoorsnede, van een gedeelte van een voorkeursuitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding waarin vogels worden voortbewogen; en

Fig. 2 een bovenaanzicht van de inrichting van fig.

1 toont, onder weglating van de transportbaan en de vogels.

Fig. 1 toont een gedeelte van een transportbaan 2 die twee evenwijdige langwerpige rails 4 omvat waarvan slechts één wordt getoond. Over de rails 4 schuiven transportorganen 6 die onderling gekoppeld zijn en worden voortbewogen door middel van een ketting 8. De transportorganen 6 zijn voorzien van twee uitsparingen waarin de poten van een geslachte vogel bij de tarsaalgewrichten tegen de rails 4 opgesloten kunnen worden. De vogels worden met behulp van de transportorganen 6 in de transportbaan 2 in de richting van de pijl 10 getransporteerd.

Zoals fig. 1 en 2 tonen, zijn onder de transportbaan 2 zijn in de transportrichting 10 gezien allereerst twee in hoofdzaak parallel lopende geleidingen 14 door middel van stangen 16 in hoogte en ten aanzien van de onderlinge afstand verstelbaar in een deel van een frame 17 aangebracht. Om de verstelbaarheid mogelijk te maken zijn de stangen 16 aan het van de geleidingen 14 afgekeerde einde voorzien van schroefdraad 19 waarlangs moeren 21 gedraaid kunnen worden. De framedelen 17 zijn voorzien van vertikaal gerichte slipgaten 23. De afstand tussen de geleidingen 14 en de transportbaan 2 is zodanig ingesteld, dat een vogel 12a van een voorafbepaalde soort en grootte de geleidingen 14 passeert ter hoogte van het gebied tussen de dijen en de borstkas. De afstand tussen de geleidingen 14 is in hoofdzaak gelijk aan de dwars-afmetingen van de borstkas. De geleidingen 14 zijn voorzien van een convergerend inloopdeel 18 en een divergerend uitloopdeel 20. Nabij het uitloopdeel 20 zijn op twee op de geleidingen 14 aangebrachte meshouders 22 twee messen 24 door middel van bouten bevestigd, van welke messen de snijranden 26 naar elkaar gericht zijn. Wanneer een vogel 12a door de transportinrichting 2 tussen de geleidingen 14 door bewogen wordt, bewerkstelligen de messen 24 een insnijding aan beide zijden van de vogel 12a door de huid op de plaats waar de dijen grenzen aan de borstkas. In de transportrichting 10 gezien zijn achter de geleidingen 14 opnieuw geleidingen 30 opgesteld op een nagenoeg gelijke afstand van de transportbaan 2 als de geleidingen 14. De geleidingen 30 zijn voorzien van een convergerend inloopdeel 32 en een divergerend uitloopdeel 34 waartussen zij in de transportrichting 10 gezien allereerst horizontaal en convergerend tot een onderlinge afstand van minder dan de dwarsafmetingen van de borstkas verlopen, en vervolgens onder een scherpe hoek met de transportrichting 10 neerwaarts en parallel verlopen. Elke geleiding 30 is op twee plaatsen verbonden met een framedeel 17: op de eerste plaats via een as 36, legerblok 38 en haakse as 40, en in de tweede plaats via een stang 42, rubbercilinder 44,bus 46 en stang 47. De bevestiging van de stangen 40 en 47 in framedelen 17 is identiek aan die van voornoemde stangen 16. De opbouw van de bevestiging van de stangen 30 laat toe, dat met name het schuin neerwaarts gerichte gedeelte daarvan rondom een uitgangspositie dwars op de transportrichting 10 beweegbaar is en zelf-instellend is ten aanzien van te delen vogels van enigszins verschillende afmetingen, doordat de vogels de geleidingen zijwaarts weg kunnen drukken. De afstand tussen de geleidingen 30 over de lengte van deze geleidingen is zodanig gekozen, dat een vogel 12b die wordt voortbewogen in de transportbaan 2 tussen de geleidingen 30 allereerst door de tussen de geleidingen 30 opgewekte wrijvingskrachten een schuine stand ten opzichte van de transportrichting 10 zal aannemen, een en ander zodanig dat de poten zich in de transportrichting gezien voor de rest van het karkas bevinden. Een dergelijke schuine stand wordt ingenomen door de vogel 12c. De vogel 12c bevindt zich aan het begin van het schuin neerwaarts gerichte gedeelte van de geleidingen 30, welke geleidingen vanaf dit punt op de zijden van de borstkas in neerwaartse richting een kracht uitoefenen, waardoor de punt 50 van de borstkas onder het snijvlak van twee in tegengestelde richting 51 resp. 53 tenopzichte van elkaar door een motor 55 aangedreven roterende messen 52 wordt gepositioneerd.

Teneinde te voorkomen dat de vleugelstompen van de vogels in aanraking komen met de roterende messen 52, zijn de schuin neerwaarts gerichte gedeelten van de geleidingen 30 voorzien van vleugelafschermplaten 56.

De voortbeweging van de vogel in de transportbaan 2 zorgt ervoor, dat de vogel langs de snijranden van de messen 52 wordt bewogen, waardoor de vogel transversaal gedeeld wordt in een achterhelft 12d en een voorhelft 12e. De achterhelft 12d vervolgt daarna zijn weg langs de transportbaan 2, terwijl de voorhelft 12e onder invloed van de zwaartekracht naar beneden valt op een transportband 54 en hierdoor af gevoerd wordt in de richting van de pijl 57 voor verdere verwerking.

In de getoonde uitvoeringsvorm zijn de messen 26 aangebracht op aparte geleidingen 14. Het is echter ook mogelijk, de messen 24 aan te brengen op de geleidingen 30 nabij het inloopdeel 32 daarvan voor een meer compacte bouw van de inrichting. Deze laatstgenoemde positie van de messen is in fig. 2 met behulp van streeplijnen aangeduid.

Boven de messen 52 zijn twee geleidingsstrippen 60 aangebracht om de plaatsnauwkeurigheid van de transversale deelbewerking te verhogen indien tussen de te delen vogels onderling relatief grote lengteverschillen optreden. De strippen 60 zijn voorzien van een neerwaarts gebogen inloopdeel 62 en geleiden de heupen van de vogel over de messen 52. Ondersteuningen van de geleidingsstrippen 60, welke ondersteuningen op een gelijksoortige wijze als die voor de geleidingen 16 uitgevoerd kunnen worden, zijn in fig. 1 en 2 voor de duidelijkheid niet getoond.

Claims (10)

1. Werkwijze voor het transversaal delen van een geslachte vogel in een achterhelft, omvattende de poten en een gedeelte van de rug, en een voorhelft waarin zich de ribben bevinden, omvattende de borst en het overige gedeelte van de rug, waarbij het karkas van de vogel hangend aan de poten in een transportbaan wordt voortbewogen met de borst in de transportrichting, omvattende de stappen van: het zodanig in een schuine stand ten opzichte van de transportrichting brengen van de vogel, dat de poten zich in de transportrichting gezien vóór de rest van het karkas bevinden; het zodanig ten opzichte van de poten omlaag brengen van de borstkas, dat het vlak waarin de transversale deelbewerking plaatsvindt, zich onder de dijen en boven de borstkas bevindt; en het delen van de vogel in een aan de transportbaan hangende achterhelft en een voorhelft, met het kenmerk, dat men de borstkas omlaag brengt door op de beide zijden daarvan een in hoofdzaak neerwaarts gerichte kracht uit te oefenen.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat men voorafgaand aan de deelbewerking de huid langs de bovenrand van de dijen grenzend aan de borstkas doorsnijdt.

3. Inrichting voor het delen van een geslachte vogel in een achterhelft, omvattende de poten en een gedeelte van de rug, en een voorhelft, omvattende de borst en het overige gedeelte van de rug, voorzien van een frame dat is opgesteld langs een transportbaan waarin geslachte vogels hangend aan de poten voortbewogen kunnen worden met de borst in de transportrichting, in welk frame een snij-inrichting in de baan van de vogels is aangebracht alsmede geleidingsmiddelen voor het zodanig in een schuine stand ten opzichte van de transportrichting brengen van de vogel, dat de poten zich in de transportrichting gezien vóór de rest van het karkas bevinden, en positioneringsmiddelen voor het zodanig ten opzichte van de poten omlaag brengen van de borstkas, dat het vlak waarin de transversale deelbewerking met de snij-inrichting plaatsvindt, zich onder de dijen en boven de borstkas bevindt, met het kenmerk, dat de positioneringsmiddelen stroomafwaarts ten opzichte van de geleidingsmiddelen zijn opgesteld en een in hoofdzaak neerwaarts gerichte kracht op de zijden van de borstkas uitoefenen.

4. Inrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de positioneringsmiddelen bestaan uit twee in hoofdzaak parallel aan elkaar lopende geleidingen (30) die instelbaar zijn aangebracht onder de transportbaan (2) in de baan van de vogel (12c) ter hoogte van de borstkas en onder een scherpe hoek met de transportrichting (10) neerwaarts gericht zijn, waarbij de vogel passeert tussen de geleidingen en de afstand daartussen kleiner is dan de dwarsafmetingen van de borstkas.

5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat het neerwaarts gerichte gedeelte van de positioneringsmiddelen vleugelafschermplaten (56) omvat.

6. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat de geleidingen (30) met behulp van veermiddelen zijn bevestigd in het frame (17), welke veermiddelen bewegingen van de geleidingen in een vlak loodrecht op de transportrichting (10) onder invloed van door de vogel (12c) daarop uitgeoefende krachten toelaten.

7. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat de veermiddelen worden gevormd door twee coaxiale cilinders (42., 46) waartussen een deformeerbaar veerkrachtig materiaal (44) is aangebracht.

8. Inrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de geleidingsmiddelen worden gevormd door twee in hoofdzaak horizontaal opgestelde geleidingen (30) die instelbaar zijn aangebracht onder de transportbaan (2) in de baan van de vogel (12b) ter hoogte van het gebied tussen de borstkas en de dijen, waarbij de vogel passeert tussen de geleidingen en de geleidingen in de transportrichting (10) gezien zodanig convergeren, dat de afstand daartussen aan het einde kleiner is dan de dwarsafmetingen van de borstkas.

9. Inrichting volgens conclusie 4 of 8, met het kenmerk, dat stroomopwaarts ten opzichte van de positioneringsmiddelen onder de transportbaan (2) ter weerszijden van de baan van de vogel ter hoogte van het gebied tussen de borstkas en de dijen snijmiddelen (24) zijn aangebracht voor het ter plaatse doorsnijden van de huid van de vogel.

10. Inrichting volgens een van de conclusies 4-9, gekenmerkt door twee horizontale geleidingen (60) die zijn aangebracht onder de transportbaan (2) voor het geleiden van de heupen van de vogel boven de snij-inrichting (52) tijdens de transversale deelbewerking.