NL8801417A - Inrichting voor het uitnemen van holle voorwerpen uit vormen waarin deze zijn vervaardigd. - Google Patents

Description

fc.

VO 1056 , -1-

Inrichting voor het uitnemen van holle voorwerpen uit vormen waarin deze zijn vervaardigd._

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting volgens de aanhef van conclusie 1.

Door warm-vervorraen vervaardigde holle voorwerpen, zoals bijvoorbeeld bekers, ijsbekers, in de gastronomie toegepaste schaaltjes en 5 dergelijke hebben dunne wanden, die het niet mogelijk maken, daarin een aanzienlijke onderdruk aan te brengen, aangezien zij daardoor zouden vervormen en onbruikbaar zouden worden.

Deze voorwerpen, welke middels mechanische inrichtingen met de openingsrand aan een uittrekker in de vorm van een vlakke plaat gehecht 10 worden gehouden, zijn na het vormen van een geringe onderdruk in het binnenste daarvan niet in staat, de geringe door de wanden daarvan opneembare binnenste onderdruk constant te houden, aangezien de met de plaat in contact staande oppervlakken zeer beperkt zijn. De rand van deze voorwerpen is nameliik in de meeste gevallen gekromd en heeft in 15 elk geval steeds een geringe breedte. De dichtheid tussen de uittrekker en het voorwerp is derhalve problematisch en maakt het binnendringen van buitenlucht in het binnenste van het voorwerp mogelijk, waardoor binnen- en buitendruk vaak vereffend worden, hetgeen aan de stabiliteit van de stand van het voorwerp met betrekking tot de uittrekker 20 aanzienlijk afbreuk doet.

Dit nadeel leidt gemakkelijk tot asverschuivingen van het voorwerp ten opzichte van de aanvankelijke aanligpositie daarvan gedurende de bewegingen van de uittrekker, wanneer de voorwerpen op de uittrekker steunen, terwijl zij zich van de uittrekker losmaken, wanneer zij daar-25 aan hangen.

Deze nadelen belemmeren het betrouwbare en juiste uittrekken van de voorwerpen uit de warmvormmachines en maken het invoeren daarvan in stapelkanalen problematisch.

Bij een bekende inrichting van de in de aanhef genoemde soort, 30 welke is voorzien van een plaatvormige uittrekker, wordt de onderdruk door regeling van de aanzuighandeling en onderbreking daarvan voor de in de uittrekker aangebrachte zuigopeningen in stand gehouden, waardoor een zeer goede afdichting tussen het voorwerp en de plaat bereikt moet worden (Brits octrooischrift 2 149 717). Bovendien is gebleken, dat het .8801417 -2- Ψ ι f bijzonder moeilijk is, deze geringe onderdruk middels de stand van de technniek te verkrijgen.

Door het regelen en het onderbreken van de aanzuighandeling voor de zuigopeningen op de plaatvormige uittrekker is het niet mogelijk, de 5 voorwerpen van de eerder genoemde soort op zodanige wijze aan een uittrekker in de vorm van een vlakke plaat te laten hechten»dat zich in het binnenste van deze voorwerpen werkzame luchtzogkamers vormen.

Dit zog moet namelijk een aanzienlijke doorstromingshoeveelheid hebben, zodat de voorwerpen door de uittrekker worden aangezogen, waar-10 door bij het stoten daarvan tegen de uittrekker deze in het binnenste van de voorwerpen een aanzienlijke onderdruk teweeg brengt, welke, zoals hierboven uiteengezet, nadelig is voor het ongeschonden houden van de wanden van de voorwerpen.

Het doel van de uitvinding is, een voldoende hechting van de 15 voorwerpen aan de plaatvormige uittrekker zonder vernietiging of beschadiging van de voorwerpen te bereiken.

Dit doel wordt bij een inrichting van de in de aanhef genoemde soort volgens de uitvinding bereikt door de kenmerkende maatregelen van conclusie 1.

20 Het hoofdvoordeel van de inrichting volgens de uitvinding is ge legen in de omstandigheid,-dat afgeknot kegelvormige of afgeknot piramidevormige holle voorwerpen, die slechts een geringe onderdruk kunnen weerstaan, onverplaatsbaar aan een plaatvormige uittrekker hechten en dat daarbij verhinderd wordt, dat die voorwerpen vervormingen ondergaan, 25 welke voor de ongeschondenheid daarvan schadelijk zijn. Een verder voordeel van de inrichting volgens de uitvinding is gelegen in de omstandigheid, dat voorwerpen in een stand gehouden kunnen worden, waarin zij onverplaatsbaar aan de vlakke plaat hechten, en dat dit ondanks de problematische afdichting tussen de uittrekker en de voorwerpen mogelijk 30 is.

De volgconclusies betreffen voorkeursuitvoeringsvormen van de inrichting volgens de uitvinding.

De inrichting volgens de uitvinding wordt in de navolgende beschrijving nader toegelicht aan de hand van de bijgevoegde tekening, 35 waarin schematisch twee uitvoeringsvoorbeelden zijn weergegeven. Daarbij toont: .8801^1/

V

% -3-

Fig. 1 een zij-aanzicht van een eerste uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting met een uittrekker; fig. 2 een onderaanzicht van de uittrekker volgens fig. 1; fig. 3 een vergroot deelaanzicht van de uittrekker volgens fig.1; 5 en fig. 4 en 5 met de figuren 1 en 2 overeenkomende aanzichten van een tweede uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting.

Er van uitgaand, dat in de figuren gelijke of gelijkwaardige delen met dezelfde verwijzingscijfers zijn aangeduid, blijkt uit fig. 1, 10 dat een installatie 6 met een aanzienlijke doorstromingshoeveelheid middels een buisleiding 7 is verbonden met een holle verbindingsruimte 8, welke zich in het binnenste van een uittrekker 9 met een vlakke plaat 10, een arm 11 en een pen 12 bevindt. De uittrekker 9 kan verschillende bewegingen uitvoeren, zoals het invoeren tussen delen van een niet-15 weergegeven vorm, om warm-gevorrnde en van de vorm gescheiden, als bekers uitgevoerde voorwerpen 13 uit te nemen.

De holle verbindingsruimte 8 verbindt de zuiginstallatie 6 met kamers 17, die zich tussen de voorwerpen 13 en de plaat 10 vormen, via openingen 14, die aan een onder gelegen oppervlak 15 van de plaat 10 20 bij kruispunten vein kanalen 19 met een rechthoekige dwarsdoorsnede zijn aangebracht, alsmede via de buisleiding 7.

In die buisleiding 7 is een schakelaar 16 gezet, om de kamers 17 met de zuiginstallatie 6 te verbinden respectievelijk daarvan af te scheiden, terwijl tussen de schakelaar 16 en de zuiginstallatie 6 een 25 in een vertakking 7* van de buisleiding 7 geschakelde klep 18 is aangebracht voor het regelen van de aanzuig-doorstromingshoeveelheid omgevingslucht.

De kamers 17 bestaan telkens uit een zijwand en een bodem van een van de voorwerpen 13 en een deel van het oppervlak 15 van de plaat 30 10, dat door de opening in het voorwerp 13 wordt begrensd.

Het vormen van de kamers 17 geschiedt op dat ogenblik, waarop de uittrekker 9 met de plaat 10 zich in een stand tussen de beide delen van de vormen begeeft,waar zich de gevormde en afgescheiden voorwerpen 13 bevinden. Door de werking van het door de zuiginstallatie 6 teweeg 35 gebrachte luchtzog worden de voorwerpen 13 aangegrepen en er toe gebracht, dat zij met de rand daarvan tegen het oppervlak 15 van de plaat .8801417 -4- 10 hechten.

Zoals uit fig. 2 blijkt, kruisen de aan het oppervlak 15 van de plaat 10 aangebrachte kanalen 19 onderling onder een rechte hoek, en wel in het gebied van de openingen 14, waardoor die kanalen 19 met de 5 holle verbindingsruimte 8 in verbinding staan, welke holle verbindings-ruimte 8 op zijn beurt verbonden is met de zuiginstallatie 6.

De kanalen 19 vormen samen met het randdeel van het daarover gelegen voorwerp 13 voor elk van de voorwerpen 13 een viertal aanzuig-openingen 20 voor de omgevingslucht. De dwarsdoorsnede van elke zuig-10 opening 20 is door in de tekening niet-weergegeven platen veranderbaar. De platen hebben verschillende diktes en kunnen afneembaar op de bodem van de kanalen 19 in het gebied van het randdeel van elk voorwerp 13 worden geplaatst.

De aanzuigopening 20 maakt het binnentreden van omgevingslucht in 15 de kamers 17 mogelijk in een hoeveelheid, welke in verhouding tot het volume van de ruimte daarvan bepaald is.

De onderdruk, welke in het binnenste van de kamers 17 dient te worden opgewekt, wordt middels een grote luchtdoorstromingshoeveelheid door de kamers 17 verkregen en bij benadering constant gehouden, waar-20 bij omgevingslucht door de zuigopeningen 20 in het binnenste van de kamers 17 wordt gezogen en tegelijkertijd een met de hoeveelheid binnen gestroomde lucht gelijke hoeveelheid lucht uit de kamers 17 wordt afgezogen middels de regelbare zuiginstallatie 6, welke door de openingen 14 heen werkzaam is.

25 Deze onderdruk moet liggen tussen de onderdruk, welke voor het hechten van het voorwerp 13 tegen de uittrekker 9 noodzakelijk is en de kritische onderdruk, waarbij het voorwerp 13 bezwijkt, zodat het voorwerp 13 niet vervormd kan worden.

De regeling van de inrichting geschiedt in tweevoudig opzicht, 30 waarbij de eerste regeling geschiedt, doordat een middenwaarde van de aanzuigdoorstromingshoeveelheid V wordt vastgesteld en de dwarsdoor-snede-afmetingen van de zuigopeningen 20 veranderd worden. Na het vaststellen van de gekozen afmetingen van de dwarsdoorsnede Van de zuigopeningen 20 wordt de tweede regeling doorgevoerd·, doordat de aanzuig-35 doorstromingshoeveelheid V door verstellen van het ventiel 18 wordt veranderd.

. 8 Ö U i ‘i 'i / -5-

Bij het in de figuren 4 en 5 weergegeven uitvoeringsvoorbeeld is de plaat 10 voorzien van de holle verbindingsruimte 8, welke via boringen 14 met het onder gelegen oppervlak 15 van de plaat 10 en via de buisleiding 7 met de met een aanzienlijke doorstromingshoeveelheid 5 werkende zuiginstallatie 6 is verbonden. Het hoofdkenmerk van dit uitvoeringsvoorbeeld bestaat daarin, dat in het binnenste van de plaat 10 buisleidingen 24 zijn aangebracht, waarvan mondingen buiten de kamers 17' als zuigopening 26 respectievelijk binnen de kamers 17' als monding 27 zijn gelegen. De zuigopening 26 laat middels een afsluitkraan 25 10 de regeling van de in elk van de kamers 17' binnentredende luchtstroom mogelijk. Op deze wijze is het mogelijk met een en dezelfde plaat 10 voorwerpen 13 en respectievelijk 13’ met verschillende vorm en een verschillende ruimte-inhoud uit te nemen.

De als afsluitkraan 25 weergegeven klep 25 kan als klep met een 15 schuif zijn uitgevoerd, welke evenwijdig aan het oppervlak 15 van de plaat 10 glijdt. De afsluitkraan 25 dient tussen het oppervlak 15 en het daartegen overgelegen oppervlak 21 gelegen te zijn en niet voorbij de plaat 10 uit te steken, zodat de verschillende bewegingen van de uittrekker 9 niet belemmerd worden.De zuigopening 26 kan op een ander 20 oppervlak 22, 23, 23' van de plaat 10 liggen, zonder dat daardoor de werking van de inrichting wordt belemmerd, aangezien het voldoende is, dat de zuigopening 26 buiten het opligvlak van de opening van het voorwerp 13 ligt en derhalve in onmiddellijk contact met de omgevingslucht staat.

, Ö 0 W ; \ i >

Claims (6)

1. Inrichting voor het uitnemen van uiteen kunststoffolie warm-gevormde afgeknot kegelvormige of afgeknot piramidevormige voorwerpen uit vormen, waarin deze zijn vervaardigd, met een plaatvormige uittrek-ker voor de voorwerpen, welke door het met een opening daarvan opliggen 5 op een vlak oppervlak van de uittrekker telkens een kamer vormen, waarbij een zuiginstallatie in verbinding staat met de kamers via een in de uittrekker aangebrachte verbindingsruimte en waarbij een afsluitklep tussen de zuiginstallatie en de kamers, alsmede een afsluitkraan tussen de zuiginstallatie en de afsluitklep is aangebracht voor het regelen van 10 de zuighoeveelheid, met het kenmerk, dat aan elk van de kamers (17, 17') ten minste een zuigopening (20, 26) voor het aanzuigen van omgevingslucht in die kamer (17, 17') is toegevoegd, waarbij de dwarsdoorsnede van de zuigopeningen (20, 26) veranderbaar is.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de zuigope-15 hingen (20, 26) op het aan de voorwerpen (13, 13*) toegekeerde oppervlak (15, 21) van de uittrekker (9) zijn gelegen.

3. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de zuigopeningen (20, 26) op het van de voorwerpen (13, 13') afgekeerde opper- ‘ vlak (22, 23, 23') van de uittrekker (9) zijn gelegen.

4. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat elke zuig opening (20) is uitgevoerd als een open, uit het naar de voorwerpen (13, 13’) toegekeerde oppervlak (15, 21) van de uittrekker (9) uitgespaard kanaal (19).

5. Inrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het verande-25 ren van de dwarsdoorsnede van de zuigopening (20) geschiedt middels platen met verschillende dikte, welke afneembaar of aanbrengbaar zijn op de bodem van elk van de kanalen (19) in het gebied van het randdeel van het over het kanaal aangebrachte voorwerp (13, 13').

6. Inrichting volgens één der conclusies 1-3, met het kenmerk, 30 dat het veranderen van de dwarsdoorsnede van de zuigopening (26) geschiedt middels een afsluitkraan (25) of middels een schuif. 9 8 0 1 A 1 7