NL8801363A

NL8801363A - Inrichting voor het opnemen of weergeven van een elektrisch signaal.

Info

Publication number: NL8801363A
Application number: NL8801363A
Authority: NL
Original assignee: Philips Nv
Priority date: 1988-05-27
Filing date: 1988-05-27
Publication date: 1989-12-18
Also published as: DE68910581D1; EP0343726B1; EP0343726A1; KR890017691A; JPH0224813A; ATE97253T1; US5060092A; KR0136101B1; DE68910581T2

Description

PHN 12.574 1 4 N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken te Eindhoven.

Inrichting voor het opnemen of weergeven van een elektrisch signaal.

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het opnemen van een elektrisch signaal in schuin ten opzichte van de lengterichting van een magnetische registratiedrager over deze registratiedrager verlopende sporen en op een inrichting voor het 5 weergeven van het elektrische signaal uit deze sporen.

Een opnameinrichting van de in de aanhef genoemde soort, voorzien van - een ingangsklem voor het ontvangen van het elektrische signaal, - een signaalbron voor het leveren van spoorvolgsignalen, 10 - schrijfmiddelen met een ingang gekoppeld met de ingangsklem en met een ingang van de signaalbron, voor het in een spoor inschrijven van het elektrische signaal en de spoorvolgsignalen, welke schrijfmiddelen ten minste één schrijfkop bevatten die op een roteerbare koptrommel is aangebracht is bekend uit ÜSP 4,297.733 (PHN 8728). Het betreft hier het 15 bekende vierfrekwentie DTP systeem dat werd toegepast in het V2000 videorekordersysteem. In dit systeem werd het videosignaal op analoge wijze opgetekend en de vier spoorvolgsignalen, met verschillende frekwenties die telkens in een cyclus van vier opvolgende sporen werden opgetekend werden gebruikt voor spoorvolging.

20 Het systeem was kwalitatief zeer goed.

De uitvinding beoogt een ander spoorvolgsysteem te verschaffen, dat het realiseren van min of meer perfekte inserts mogelijk maakt.

De inrichting volgens de uitvinding heeft daartoe het 25 kenmerk, dat de schrijfkop twee kophelften bevat die mechanisch star met elkaar zijn gekoppeld, dat de signaalbron is ingericht voor het leveren van een eerste en een tweede spoorvolgsignaal, dat de schrijfmiddelen zijn ingericht voor het toevoeren van het elektrische signaal aan beide kophelften, voor het schrijven van het elektrisch signaal in de beide 30 spoorhelften van een spoor, en dat de schrijfmiddelen verder zijn ingericht voor het toevoeren van het eerste en het tweede spoorvolgsignaal aan de eerste respektievelijk tweede kophelft, voor het -8801363 *· ♦ PHN 12.574 2 schrijven van het eerste en het tweede spoorvolgsignaal in de eerste respektievelijk tweede spoorhelft van een spoor zodanig dat tijdens het schrijven van het elektrische signaal in sporen op de registratiedrager de eerste en tweede spoorvolgsignalen in elk n-de spoor worden 5 ingeschreven, waarbij n een geheel getal is groter dan 1. Bij voorkeur worden de eerste en tweede spoorvolgsignalen in de eerste respektievelijk tweede spoorhelften van elk tweede spoor ingeschreven. Het in elk n-de spoor optekenen van de spoorvolgsignalen kan betekenen dat de spoorvolgsignalen gesuperponeerd op het elektrische signaal in 10 elk n-de spoor worden opgetekend. Het is echter ook mogelijk dat in elk n-de spoor alleen de spoorvolgsignalen worden opgetekend en het elektrische signaal alleen in de tussenliggende sporen. Ook is het mogelijk dat in elk n-de spoor de spoorvolgsignalen gesuperponeerd op een eerste elektrische signaal, bijvoorbeeld een audiosignaal, in deze 15 sporen worden ingeschreven en dat een tweede elektrische signaal, bijvoorbeeld een videosignaal in de tussenliggende sporen worden opgetekend.

Een inrichting voor het weergeven van een elektrisch signaal uit schuin ten opzichte van de lengterichting van een 20 magnetische registratiedrager over de registratiedrager verlopende sporen, welk elektrisch signaal in de sporen is opgenomen door middel van de hiervoor beschreven inschrijfinrichting die is voorzien van - uitleesmiddelen voor het uit sporen uitlezen van informatie bevattende het elektrische signaal en spoorvolgsignalen, en voor het leveren van de 25 informatie aan een uitgang, de uitleesmiddelen bevattende ten minste één leeskop die is aangebracht op een roteerbare koptrommel, - detektiemiddelen voor het detekteren van de spoorvolgsignalen uit de uit een spoor uitgelezen informatie en voor het genereren van een stuursignaal uit de gedetekteerde spoorvolgsignalen, met een ingang 30 gekoppeld met de uitgang van de uitleesmiddelen, en een uitgang voor het afgeven van het stuursignaal, - positioneringsmiddelen voor het instellen van de relatieve positie van de leeskop in een richting dwars ten opzichte van het spoor onder invloed van het stuursignaal, met een ingang gekoppeld met de uitgang 35 van de detektiemiddelen, - een uitgangsklem voor het leveren van het elektrische signaal, is gekenmerkt doordat de leeskop twee kophelften bevat die mechanisch star >8801363 * * PHN 12.574 3 net elkaar zijn gekoppeld en zijn bedoeld voor het uitlezen van informatie uit de beide spoorhelften van een spoor, dat de detektiemiddelen een eerste en een tweede detektie-eenheid bevatten, met een ingang gekoppeld met de eerste respectievelijk tweede kophelft, 5 welke eerste en tweede detektie-eenheid zijn ingericht voor het detekteren van de overspraak van het tweede respectievelijk eerste spoorvolgsignaal uit een naburige spoorhelft, dat de detektiemiddelen verder zijn ingericht voor het uit de gedetekteerde eerste en tweede spoorvolgsignalen afleiden van het stuursignaal, en dat de inrichting 10 verder is ingericht voor het, door middel van het kombineren van de door de eerste en de tweede kophelft uit bijbehorende kophelften uitgelezen informatie, uit deze gecombineerde informatie afleiden van het elektrische signaal, en voor het toevoeren van dit signaal aan de uitgangsklem.

15 Nu is het op zich bekend een lees- of schrijfkop op te bouwen uit twee kophelften die mechanisch star met elkaar zijn gekoppeld, zie bijvoorbeeld de publikatie "An experimental digital video recording system" van Driessen et al in IEEE Transactions on CE, Vol. CE-32, No. 3, Aug. 1986, pp. 362-9 en het Amerikaanse oktrooischrift 20 4,597,023 (PHN 10.950). In de laatstgenoemde publikatie worden eveneens twee spoorvolgsignalen gegenereerd. Daar wordt tijdens opnemen echter steeds in de ene spoorhelft van opvolgende sporen telkens om en om of het eerste of het tweede spoorvolgsignaal opgetekend.

25 Tijdens het weergeven in de uit het Amerikaanse oktrooischrift 4,597,023 bekende inrichting wordt de spoorvolging gerealiseerd door middel van die kophelft die een spoorhelft aftast waarin geen spoorvolgsignaal is opgetekend. Uit het door middel van die kophelft uit de informatiedrager uitgelezen informatie wordt de 30 overspraak van de twee spoorvolgsignalen uit de twee nabuurspoorhelften gedetekteerd. Het nadeel van deze bekende inrichting is dat tijdens de weergave alleen de bovengenoemde kophelft precies op de uit te lezen spoorhelft wordt gepositioneerd. Eventuele uitlijnfouten tussen de beide kophelften veroorzaken een spoorvolgfout voor de andere kophelft die 35 gelijk is aan de uitlijnfout.

Volgens de uitvinding worden nu beide kophelften gebruikt voor het schrijven van spoorvolgsignalen, en worden beide kophelften t 880 f365 n 4 PHN 12.574 4 tijdens weergave gebruikt voor spoorvolging. Dit levert een betere volging van het spoor dan volgens de uit het Amerikaanse oktrooischrift 4,597,023 bekende inrichting.

Min of meer perfekt inserts kunnen nu gerealiseerd 5 worden door gebruik te maken van de spoorvolgsignalen die in elk n-de spoor zijn opgetekend. Tijdens een tweede opname kunnen deze spoorvolgsignalen dan blijven staan, zij worden dus niet gewist. Enkel in de tussenliggende sporen kan dan een nieuw elektrisch signaal worden opgetekend.

10 Men kan, voor het geval dat de spoorvolgsignalen in elk tweede spoor worden ingeschreven, twee situaties onderscheiden: 1. De kop volgt tijdens weergave een spoor waarin geen spoorvolgtonen zijn opgenomen. De overspraak van de spoorvolgtonen uit de naastgelegen spoorhelften van de naast gelegen sporen worden nu gedetekteerd en de 15 positieregeling positioneert de weergavekop nu zodanig dat de overspraak van de beide spoorvolgtonen een gelijke grootte bezit.

2. De kop volgt een spoor waarin de spoorvolgtonen zijn opgenomen. De spoorvolgtonen in het eigen spoor worden gebruikt. De overspraak van de spoorvolgtonen uit de naastgelegen spoorhelft van hetzelfde spoor worden 20 nu gedetekteerd en met behulp van de juiste positionering van de kop ten opzichte van het spoor wordt de overspraak van de beide spoorvolgtonen op een gelijke grootte bijgeregeld.

De weergeefinrichting kan, voor het geval n >3, verder zijn gekenmerkt, doordat gedurende het uitlezen van drie 25 opvolgende sporen, waarvan het middelste spoor eerste en tweede spoorvolgsignalen bevat, de detektiemiddelen verder zijn ingericht voor het opslaan van de overspraak van het eerste spoorvolgsignaal gedetekteerd tijdens het uitlezen van het eerste spoor, voor het opslaan van de overspraak van het eerste en het tweede spoorvolgsignaal 30 gedetekteerd tijdens het uitlezen van het tweede spoor, en is ingericht voor het tijdens het uitlezen van het derde spoor afleiden van het stuursignaal uit de opgeslagen overspraken van de eerste en de tweede spoorvolgsignalen en uit de overspraak van het tweede spoorvolgsignaal gedetekteerd tijdens het uitlezen van dit derde spoor. Bij voorkeur 35 wordt het stuursignaal voor het instellen van de relatieve positie van de leeskop ten opzichte van het spoor tijdens het uitlezen van het derde spoor afgeleid uit de gemiddelde waarde van de twee overspraken van het < 880 1363 f 0 PHN 12.574 5 eerste spoorvolgsignaal en de gemiddelde waarde van de twee overspraken van het tweede spoorvolgsignaal gedetekteerd tijdens het uitlezen van de drie opvolgende sporen.

Voor deze middeling hebben uitlijnfouten tussen de 5 kophelften nu een minder grote invloed omdat deze over de beide kophelften worden verdeeld. Dit heeft tot gevolg dat tijdens weergave een beter resultaat bereikt wordt dan met de uit het Amerikaanse oktrooischrift 4,597,023 bekende spoorvolgmethode. Zelfs indien een opname is gemaakt met foutief uitgelijnde koppen zal tijdens weergave 10 een beter resultaat bereikt worden.

Ook blijft door deze middeling spoorvolging mogelijk indien van de twee signalen die door de twee kophelften worden uitgelezen er één wegvalt.

Worden de overspraaksignalen in elk derde spoor 15 ingeschreven, dan zijn drie situaties te onderscheiden: 1. De kop volgt tijdens weergave een spoor waar in de spoorvolgtonen zijn ingeschreven. De spoorvolgtonen in het eigen spoor kunnen weer gebruikt worden voor de spoorvolging van dat spoor. De overspraak van de spoorvolgtonen uit de naastgelegen spoorhelften in hetzelfde spoor 20 worden gedetekteerd.

2. De kop volgt een spoor dat direkt volgt op een spoor waarin de spoorvolgsignalen zijn ingeschreven. Nu kan alleen één van de kophelften de overspraak detekteren uit de naastliggende spoorhelft van het voorgaande spoor.

25 Indien men bovendien de gedetekteerde spoorvolgsignalen uit (een aantal) voorgaande sporen telkens meeneemt en een gemiddelde waarde daarvan berekent, kan ook voor dit spoor een stuursignaal voor de spoorvolging worden verkregen.

3. De kop volgt een daaropvolgend spoor. Nu kan alleen de andere van de 30 twee kophelften een spoorvolgsignaal detekteren dat in de naastliggende spoorhelft van het opvolgende spoor is ingeschreven.

Ook nu is door uitmiddeling van de uit (een aantal) voorafgaande sporen gedetekteerde spoorvolgsignalen een stuursignaal af te leiden waardoor het bewuste spoor kan worden gevolgd.

35 Worden de overspraaksignalen in elk n-de spoor ingeschreven, waarbij n >4, dan loopt een kop ook over sporen, waarin zelf geen spoorvolgsignalen zijn ingeschreven en bovendien in de nabuursporen geen * 880136 3 PHN 12.574 6 4 spoorvolgsignaal is ingeschreven. Er is ook nu voor een dergelijk spoor een spoorvolging mogelijk, namelijk zoals hiervoor vermeld, door het voor die sporen waarin geen spoorvolgsignalen zijn opgetekend, afleiden van een stuursignaal uit de overspraak van de spoorvolgsignalen 5 gedetekteerd uit die spoorhelften waarin dan wel spoorvolgsignalen zijn opgetekend. Door het op deze wijze verkregen stuursignaal ook te gebruiken voor die sporen waarin geen overspraak van de spoorvolgsignalen uit naburige spoorhelften te detekteren is wordt er dus impliciet aangenomen dat de vorm van deze sporen op de 10 registratiedrager min of meer gelijk is aan de vorm van die sporen waaruit wel een overspraak van de spoorvolgsignalen uit naburige spoorhelften gedetekteerd kan worden.

Door voor het geval n=2 de gedetekteerde spoorvolgsignalen uit twee opvolgende sporen te middelen kan ook 15 gekompenseerd worden voor de uitlijnfouten tussen de beide kophelften.

De spoorvolgsignalen kunnen gesuperponeerd op het elektrische signaal over (praktisch) de gehele lengte van een spoor worden ingeschreven. Noodzakelijk is dit niet. Het is ook mogelijk de spoorvolgsignalen slechts op specifieke posities in de lengterichting 20 van een spoor op te tekenen, zie bijvoorbeeld de Europes oktrooiaanvrage EP 263.546 (PHN 11.863) op naam van aanvraagster.

De uitvinding zal in de hiernavolgende figuurbeschrijving aan de hand van een aantal uitvoeringsvoorbeelden nader worden uiteengezet. Hierin toont: 25 figuur 1 een inrichting voor het opnemen van een elektrisch signaal, figuur 2 een aantal sporen op een registratiedrager zoals die zijn opgetekend met de inrichting van figuur 1, figuur 3 een inrichting voor het weergeven van een 30 elektrisch signaal, figuren 4 en 5 de positionering van koppen die uitlijnfouten bezitten, figuur 6 een andere weergeefinrichting, figuur 7 weer een andere weergeefinrichting, 35 figuur 8 een ander sporenpatroon, waarbij de spoorvolgsignalen in elk vierde spoor zijn ingeschreven, figuur 9 nog een andere weergeefinrichting, en .8801363 PHN 12.574 7 figuur 10 een tabel met schakelstanden voor een aantal schakelaars in de inrichting van figuur 9.

Elementen in de verschillende figuren die hetzelfde referentiecijfer bezitten, zijn aan elkaar gelijk.

5 Figuur 1 toont schematisch een voorbeeld van een inrichting voor het opnemen van een elektrisch signaal in schuin ten opzichte van de lengterichting van een magnetiche registratiedrager over deze registratiedrager verlopende sporen. Figuur 2a toont een aantal sporen T^, T2, Tg, enz. zoals die door de inrichting van figuur 1 10 op de registratiedrager 1 zijn opgetekend. De inrichting bevat een ingangsklem 2 voor het ontvangen van het elektrische signaal en een signaalbron 3 voor het leveren van een eerste en een tweede spoorvolgsignaal. Deze spoorvolgsignalen zijn bijvoorbeeld in de vorm van een sinusvormig signaal met frekwentie f1 respektievelijk f2· De 15 inrichting bevat verder schrijfmiddelen 4 in de vorm van een schrijfkop die is opgebouwd uit twee kophelften en K2, die mechanisch star met elkaar zijn gekoppeld. Zoals uit figuur 2a blijkt hebben de twee kophelften en K2 een spleet met een onderling verschillende azimuthhoek. Uitgangen 5.1 en 5.2 van de signaalbron 3, waaraan de twee 20 spoorvolgsignalen f^ respektievelijk f2 worden aangeboden zijn via een schakeleenheid 6 gekoppeld met eerste ingangen 7 respektievelijk 8 van een eerste respektievelijk tweede signaalkombineereenheid 9 respektievelijk 10. De ingangsklem 2 is gekoppeld met tweede ingangen 11 respektievelijk 12 van de beide signaalkombineereenheden 9 en 10. De 25 uitgangen 13 respektievelijk 14 ervan zijn gekoppeld met de twee kophelften respektievelijk Κ2· Een stuureenheid 15 levert een stuursignaal c aan een stuursignaalingang 16 van de schakeleenheid 6. Onder invloed van het stuursignaal c sluiten de twee schakelaars 17 en 18 van de schakeleenheid 6 zich, waardoor de uitgangen 5.1 en 5.2 met de 30 ingangen 7 respektievelijk 8 van de signaalkombineereenheden 9 en 10 worden doorverbonden.

De werking van de inrichting is als volgt.

Het elektrische signaal, dat bijvoorbeeld een digitaal videosignaal kan zijn, wordt aan de ingangsklem 2 aangeboden. Via de 35 signaalkombineereenheden 9 en 10 wordt dit signaal aan de beide kophelften en K2 toegevoerd. Gelijktijdig wordt dus gedurende het schrijven van een spoor, zoals T2 in figuur 2, door de beide c8801363 PHN 12.574 8 kophelften hetzelfde elektrische signaal in de twee spoorhelften van 'het spoor (T2) opgetekend.

Tijdens het schrijven van het spoor wordt het stuursignaal c van de stuureenheid 15 aangeboden aan de schakeleenheid 5 6. De beide schakelaars 17 en 18 zijn gesloten. Dit betekent dat via de signaalkombineereenheid 9 het spoorvolgsignaal f1 bij het elektrische signaal wordt opgeteld, zodat de kophelft K»| zowel het spoorvolgsignaal als het elektrische signaal in de linkerspoorhelft van spoor (zie figuur 2a) optekent. Evenzo wordt het tweede 10 spoorvolgsignaal f2 aan de signaalkombineereenheid 10 toegevoerd, zodat dit spoorvolgsignaal tesamen met het elektrische signaal in de rechterspoorhelft van het spoor wordt opgetekend. Het stuursignaal c is afwezig gedurende de tijd dat het spoor T2 beschreven wordt. De schakelaars 17 en 18 zijn nu open, zodat alleen het elektrische signaal 15 door de twee kophelften K1 en K2 tegelijkertijd in het spoor T2 opgetekend wordt. Gedurende de tijd dat het spoor T3 beschreven wordt is het stuursignaal c weer aanwezig. De schakelaars 17 en 18 zijn weer gesloten zodat door de eerste kophelft K1 het elektrische signaal en het eerste spoorvolgsignaal in de linkerspoorhelft van spoor T3 20 wordt ingeschreven en door de tweede kophelft tegelijkertijd in de rechterspoorhelft van het spoor T3 het elektrische signaal en het tweede spoorvolgsignaal wordt ingeschreven.

Het spreekt voor zich dat door het signaal c slechts gedurende het schrijven van elk n-de spoor (n > 2) te genereren de 25 inrichting alleen in elk n-de spoor de spoorvolgsignalen optekent.

Het is ook mogelijk om in die sporen waarin die spoorvolgsignalen worden ingeschreven, alleen deze spoorvolgsignalen op te tekenen en de toevoer van het elektrische signaal aan de signaalkombineereenheden 9 en 10 te blokkeren. Dit betekent dan dat het 30 elektrische signaal alleen in de tussenliggende sporen wordt opgetekend.

In de voorgaande beschrijving is ervan uitgegaan dat het elektrische signaal aan beide kophelften wordt toegevoerd en tegelijkertijd in de beide spoorhelften van hetzelfde spoor het(zelfde) 35 elektrische signaal wordt opgetekend.

Het is echter ook mogelijk dat het elektrische signaal dat aan de ingangsklem 2 wordt toegevoerd eerst wordt geplitst in twee c 880 1 363 PHN 12.574 9 signaaldelen, bijvoorbeeld door splitsing van het frekwentiespektrum van het elektrische (video)signaal, of door scheiding van de digitale monsters in het elektrische signaal, en dat het ene signaaldeel wordt aangeboden aan de ingang 11 van de ene signaalkombineereenheid 9 (en dus 5 aan de ene kophelft K^) en het andere signaaldeel wordt aangeboden aan de ingang 12 van de andere signaalkombineereenheid 10 (en dus aan de andere kophelft K2).

Het is niet noodzakelijk dat de opname-inrichting slechts één schrijfkop bevat. Het is ook mogelijk de inrichting volgens de 10 uitvinding te voorzien van twee schrijfkoppen, die elk zijn opgebouwd uit twee kophelften die mechanisch star met elkaar zijn gekoppeld. In dat geval schrijft de ene schrijfkop de sporen T^, Tg, Tg, ... enz. en de andere schrijfkop de sporen T2, T^, ... enz., zie figuur 2a. Dit betekent dat de eerstgenoemde schrijfkop in alle gevallen het 15 eerste en het tweede spoorvolgsignaal f^ respektievelijk f2 door elk van zijn kophelften in de sporen T.j, Tg ... enz. optekent, terwijl de andere schrijfkop geen spoorvolgsignalen en alleen het elektrische signaal in de sporen T2, T^,.. enz. optekent.

Doch ook meer dan twee schrijfkoppen zijn mogelijk in 20 een opname-inrichting volgens de uitvinding. Te denken valt daarbij aan vier schrijfkoppen. In dit laatste geval zullen twee koppen (te weten de eerste en de derde kop) telkens de twee spoorvolgsignalen in de sporen optekenen terwijl de andere twee koppen geen spoorvolgsignalen hoeven op te tekenen.

25 Figuur 3 toont schematisch een uitvoeringsvoorbeeld van een inrichting voor het weergeven van een elektrisch signaal uit de sporen, zoals die door middel van de inrichting van figuur 1 zijn ingeschreven.

De inrichting bevat uitleesmiddelen 20 in de vorm van een 30 leeskop die is opgebouwd uit twee kophelften en K2 die mechanisch star met elkaar zijn gekoppeld. De inrichting bevat verder detektieaiddelen in de vorm van twee banddoorlaatfliters 21, 22, twee gelijkrichters 23, 24, een signaalkombineereenheid 25, een inverterend element 26 en een stuurbare schakeleenheid 27.

35 De stuurbare schakeleenheid 27 is onder invloed van een stuursignaal c dat door een stuureenheid 28 wordt gegenereerd in één van twee standen te zetten.

r 8801363 k PHN 12.574 10

De uitgangen van de twee kophelften en K2 zijn gekoppeld roet de twee ingangen van een signaalkombineereenheid 29, waarvan een uitgang is gekoppeld met de uitgangsklem 30. Aan de uitgangsklem 30 staat het uit de sporen uitgelezen elektrische signaal 5 weer ter beschikking.

De werking van de inrichting is als volgt.

Tijdens het uitlezen van het spoor T1 wordt door middel van het banddoorlaatfilter 21, dat een centrale frekwentie bezit van f2» de overspraakkomponent van het tweede spoorvolgsignaal f2 in de 10 rechterspoorhelft van het spoor T1 uit het door de kophelft uitgelezen signaal, uitgefilterd en toegevoerd aan de gelijkrichter 23. Evenzo wordt door middel van het banddoorlaatfilter 22, dat een centrale frekwentie bezit van de overspraakkomponent van het eerste spoorvolgsignaal f1 in de linkerspoorhelft van het spoor uit het 15 door de kophelft K2 uitgelezen signaal uitgefilterd en toegevoerd aan de gelijkrichter 24.

De spoorvolgsignalen zijn laagfrekwente signalen zodat zij leiden tot een overspraakkomponent tijdens het uitlezen van een naburige spoor(helft). De gelijkgerichte komponenten E(f.|) en E(£2) 20 worden toegevoerd aan de signaalkombineereenheid 25, die als een aftrekschakeling is opgebouwd. De uitgang van deze signaalkombineereenheid 25 wordt enerzijds rechtstreeks, en anderzijds via het inverterende element 26 toegevoerd aan de schakelaar 27, die staat in een stand zoals in figuur 3 is aangegeven. Deze stand wordt 25 bepaald door het stuursignaal c dat door de stuureenheid 28 aan de schakelaar 27 wordt toegevoerd.

Het stuursignaal cs dat op de uitgang 32 van de schakelaar 27 aanwezig is wordt toegevoerd aan de positioneringsmiddelen 31, waardoor ervoor wordt zorg gedragen dat de kop precies op het spoor 30 T1 wordt gepositioneerd. Positionering kan plaatsvinden door middel van het besturen van een (piezo-elektrische) aktuator waarop de kop 20 is gemonteerd en/of door middel van het sturen van het bandtransport.

Tijdens het uitlezen van het spoor T2 wordt door middel van het banddoorlaatfilter 21 de overspraakkomponent van het tweede 35 spoorvolgsignaal f2 in de rechter spoorhelft van het spoor T^, uit het door de kophelft K-j uitgelezen signaal, uitgefilterd. Verder wordt door het banddoorlaatfilter 22 de overspraakkomponent van het eerste .8801363 PHN 12.574 11 spoorvolgsignaal f1 in de linker spoorhelft van het spoor T3, uit het door de kophelft K2 uitgelezen signaal, uitgefilterd. Tengevolge van het stuursignaal c van de stuureenheid 28 staat de schakelaar 27 in de andere dan de getekende stand, zodat nu een stuursignaal cs aan de 5 positioneringsmiddelen 31 wordt toegevoerd waardoor de uitleeskop precies op het spoor T2 wordt gepositioneerd.

Figuur 2b toont schematische in drie kurves als funktie van de positie S van de leeskop ten opzichte van de sporen de respektievelijke signalen E(f2), Ê(f^> en Et die aan de uitgangen 10 van de gelijkrichters 23, 24 en de uitgang van de signaalkombineereenheid 25 aanwezig zijn. De positie S=0 komt overeen met een positie waarbij de leeskop precies op het spoor T2 is gepositioneerd. Duidelijk is uit de kurve voor Et dat, voor groter (positief) wordende waarde van Et (de leeskop schuift naar links van 15 het spoor T2 af) de positieregeling zodanig is dat de leeskop naar rechts moet worden teruggebracht, en dat, voor kleiner (negatief) wordende waarde van Et (de leeskop schuift naar rechts van het spoor T2 af) de positieregeling zodanig is dat de leeskop naar links moet worden teruggebracht.

20 De omschakeling door middel van de schakelaar 27 dient er nu toe, om ook voor de sporen en T3 deze positieregeling op dezelfde wijze te laten funktioneren. Dit is in de kurve voor Et in figuur 2b zichtbaar gemaakt door middel van de onderbroken kurve -E^. voor het geval de leeskop zich op het spoor T3 bevindt (s=p). De 25 regelkurve is nu gelijk aan die voor s=0.

Wijken door uitlijnfouten de kophelften van elkaar, dan zal in de situatie waarbij het spoor T2 wordt uitgelezen de uitleeskop zich precies symmetrisch ten opzichte van het midden van het spoor T2 instellen, zie figuur 4. Er ontstaat voor elk der kophelften nu een 30 spoorvolgfout, die echter gelijk is voor de beide kophelften.

Wordt met een dergelijke kop het spoor of T3 uitgelezen dan zal, indien de overspraak niet ver genoeg reikt, door de kophelften K1 en K2 binnen een bepaald uitwijkingsbereik geen overspraaksignaal gedetekteerd kunnen worden. De positie van de kop is 35 dan onbepaald.

Overlappen de kophelften elkaar, zie figuur 5, dan zal in het geval de kop het spoor T-j of T3 volgt, de uitleeskop zich weer .8801363 PHN 12.574 12 precies symmetrisch ten opzichte van het midden van het spoor of T3 instellen. Wordt met een dergelijke kop het spoor T2 uitgelezen,, dan zal, eveneens tengevolge van een niet ver genoeg reikende overspraak, door de kophelften K1 en K2 binnen een bepaald 5 uitwijkingsbereik geen overspraaksignaal gedetekteerd worden. Ook nu is de positie van de kop onbepaald.

Door nu het uit een spoor met spoorvolgsignalen gegenereerde stuursignaal te kombineren met het stuursignaal dat is gegenereerd gedurende het uitlezen van een spoor zonder 10 spoorvolgsignalen, kan voor wijkende en overlappende kophelften een optimalere spoorvolging worden bereikt. Dit zal aan de hand van figuur 6 nader worden uiteengezet.

De op een roteerbare koptrommel 40 aangebrachte koppen K.j en K2 voeren het uitgelezen signaal weer toe aan de 15 detektieinrichting, die is opgebouwd uit de elementen 21 tot en met 25. De uitgang van de kombineereenheid 25 is nu gekoppeld met de schakelaar 27, Via deze schakelaar 27 voeren twee signaalwegen 41 en 42 naar de kombineereenheid 43, in de vorm van een opteller. De ene signaalweg 41 bevat een geheugen 44, de andere signaalweg 42 bevat een serieschakeling 20 van de inverter 26 en een geheugen 45.

Met de schakelaar 27 in de onderste stand wordt in het geheugen 45 het stuursignaal opgeslagen dat wordt verkregen gedurende het uitlezen van een spoor waarin de spoorvolgsignalen in de spoorhelften zijn opgetekend. Ditzelfde stuursignaal wordt ook via de 25 opteller 43 en de leiding 46 toegevoerd aan de positioneringsmiddelen,in de vorm van een piezo-elektrische aktuator 87, waarop de kophelften K^, K2 zijn aangebracht.

Met de schakelaar 27 in de bovenste stand wordt in het geheugen 44 het stuursignaal opgeslagen dat wordt verkregen gedurende 30 het uitlezen van een spoor waarin geen spoorvolgsignalen zijn opgetekend.

Het stuursignaal wordt eveneens via de opteller 43 en de leiding 46 toegevoerd aan de positioneringsmiddelen 87.

Het opslaan en uitlezen van de stuursignalen in 35 respektievelijk uit de geheugens vindt plaats door middel van signalen die via de leidingen 47 en 48 aan de stuursignaalingang 49 en 50 van de geheugens 44 respektievelijk 45 worden toegevoerd. Deze signalen worden .8801363 PHN 12.574 13 gegenereerd door een signaalgenerator 60.

Het kombineren van de stuursignalen gegenereerd tijdens het uitlezen van een spoor met spoorvolgsignalen en een spoor zonder spoorvolgsignalen vindt dus plaats door middel van de opteller 43.

5 Stel het betreft een kop met van elkaar wijkende kophelften (figuur 4). Wordt het spoor T2 in figuur 4 uitgelezen dan staat de schakelaar 27 in de bovenste stand. De koppen detekteren beide een groot overspraaksignaal, zodat het spoor T2 goed gevolgd kan worden. Het stuursignaal dat dan gegenereerd wordt, wordt gebruikt om 10 het spoor T2 goed te volgen, en wordt daartoe aangeboden aan de ene ingang van de kombineereenheid 43.

Bovendien wordt dit stuursignaal opgeslagen in het geheugen 44. Vervolgens wordt het spoor T3 in figuur 4 uitgelezen. De schakelaar 27 staat in de onderste stand. Beide kophelften detekteren 15 een overspraaksignaal dat (praktisch) gelijk is aan nul. Kophelft K1 detekteert, vanwege de uitwijkende positie tussen de kophelften, (praktisch) geen overspraak van het spoorvolgsignaal f2 uit de rechter spoorhelft van spoor T3. Evenzo detekteert kophelft K2 (praktisch) geen overspraak van het spoorvolgsignaal f^ uit de linker spoorhelft 20 van het spoor T3. Spoorvolging zou dus niet goed mogelijk zijn.

Tijdens het uitlezen van spoor T3 wordt het in het geheugen 44 opgeslagen stuursignaal uitgelezen en via de opteller 43 toegevoerd aan de positioneringsmiddelen 87. De stuursignalen uit de sporen T2 en T3 worden dus gekombineerd. Er is daarom toch een spoorvolging van het 25 spoor T3 mogelijk. Tijdesn het uitlezen van het spoor T3 wordt er wel een stuursignaal in het geheugen 45 opgeslagen en toegevoerd aan de andere ingang van kombineereenheid 43. Gezien het feit dat de koppen (praktisch) geen overspraak detekteren is dit stuursignaal (praktisch) gelijk aan nul en heeft dus (praktisch) geen invloed tijdens het 30 uitlezen van spoor T3. Het is dus zo dat ook tijdens het uitlezen van het spoor T2 de beide signaalwegen 41 en 42 in de opteller 43 gekombineerd worden. Aangezien de inhoud van het geheugen 45 natuurlijk nog altijd (praktisch) nul is, beïnvloedt dit stuursignaal de spoorvolging van het spoor T2 dus (praktisch) niet.

35 Wordt vervolgens het spoor uitgelezen dan wordt in het geheugen 44 het stuursignaal opgeslagen dat wordt verkregen uit de dan gedetekteerde overspraaksignalen. Het tijdens het uitlezen van het .8801363 PHN 12.574 14 spoor T2 gegenereerde stuursignaal dat nog in het geheugen 44 was opgeslagen is al of wordt dan gewist. Bovendien wordt het nieuw verkregen stuursignaal weer toegevoerd aan de ene ingang van de kombineereenheid 43. Dit betekent dat de stuursignalen uit de sporen 5 T3 en worden gekombineerd.

Het mag duidelijk zijn dat voor de situatie van figuur 5 (overlappende koppen) een soortgelijke uitleg geldt.

Zoals al eerder is vermeld kunnen de spoorvolgsignalen over de gehele lengte van het spoor in dit spoor zijn opgetekend. Dit 10 betekent dat de geheugens 44 en 45 in staat moeten zijn het gegenereerde stuursignaal als funktie van de lengteparameter in de lengterichting van een spoor op te slaan en ook weer als funktie van deze lengteparameter uit te lezen.

Het is ook mogelijk het stuursignaal op equidistante 15 tijdstippen tijdens het uitlezen van een spoor te bemonsteren en slechts die bemonsteringen in een geheugen op te slaan. Dit is ook in figuur 6 zichtbaar gemaakt.

De geheugens 44 en 45 zijn daartoe opgebouwd uit schuifregisters 55 respektievelijk 56 die in een terugkoppeling naar een 20 opteller 57 respektievelijk 58 zijn opgenomen. De signalen die via de leidings 47 en 48 aan de geheugens 44 en 45 worden toegevoerd worden toegevoerd aan de schuifregisters 55 en 56 respektievelijk. Stel dat er p bemonsteringen van het signaal genomen dienen te worden op equidistante tijdstippen tijdens het uitlezen van één spoor dan 25 dienen de vertragingslijnen elk p geheugenposities te hebben voor het opslaan van de p bemonsteringen.

Door de terugkoppeling naar de optellers 57 respektievelijk 58 worden bovendien de waardes van de bemonsteringen van de stuursignalen op overeenkomstige tijdstippen verkregen tijdens het 30 uitlezen van voorgaande sporen meegenomen. In feite vindt daardoor een uitmiddeling over meerdere sporen plaats. De optellers 57 en 58 kunnen de twee aan hun ingangen toegevoerde signalen met eventueel met een zekere faktor, die voor de beide signalen niet gelijk aan elkaar behoeven te zijn, vermenigvuldigen, voor ze bij elkaar worden opgeteld. 35 De signalen die via de leidingen 47 en 48 aan de schuifregisters 55 en 56 worden aangeboden, zijn nu schuifimpulsen, die voor beide schuifregisters gelijk kunnen zijn. Deze schuifimpulsen kunnn ,8801363 PHN 12.574 15 bijvoorbeeld worden afgeleid uit een tachogenerator 61 die is gekoppeld met de roteerbare koptrommel. De tachogenerator levert de schuifimpulsen voor de beide schuifregisters.

De werking van de schakeling is als volgt.

5 Met de schakelaar 27 in de bovenste stand wordt, tijdens het uitlezen van het spoor Ί21 onder invloed van de schuifimpulsen via de leiding 47, het schuifregister uitgelezen. De uitgelezen bemonsteringen van het schuifregister worden in de opteller 57 opgesteld bij het stuursignaal dat via de schakelaar 27 wordt toegevoerd. Het opgetelde signaal wordt 10 toegevoerd aan de ingang van het schuifregister 55 en de ingang van de opteller 43. De in de opteller 57 verkregen bemonstering wordt in de opteller 43 gekombineerd met de overeenkomstige bemonstering uit het schuifregister 56 (via de inverter 26 wordt namelijk een signaal gelijk aan nul toegevoerd aan de opteller 58). Het gekombineerde stuursignaal 15 wordt toegevoerd aan de spoorvolginrichting 87 via de leiding 46. Op een volgende impuls van de signaalgenerator 60 wordt de inhoud in de schuifregisters 55 en 56 doorgeschoven. De in de opteller 57 verkregen bemonstering wordt dus in het schuifregister 55 als nieuwe bemonstering opgeslagen. In het schuifregister 56 wordt de informatie enkel rond 20 geschoven (wat er aan de ingang uitgaat komt er op een opvolgende schuifpuls aan de ingang ongewijzigd weer in). Deze werkwijze gaat zo door voor telkens opvolgende schuifimpulsen, totdat het spoor T2 in zijn geheel is uitgelezen. Dan schakelt de schakelaar 27 om, voor het uitlezen van het spoor T3.

25 Tijdens het uitlezen van het spoor T3 wordt de inhoud van het schuifregister 56 telkens ververst met het stuursignaal dat via de inverter 26 wordt aangeboden aan de opteller 58. De informatie in het schuifregister 55 wordt nu enkel cyclisch doorgeschoven.

Zijn de spoorvolgsignalen in elk n-de spoor (n >3) 30 ingeschreven dan worden tijdens weergave ook sporen uitgelezen waarbij één of beide kophelften geen overspraak van spoorvolgsignalen detekteren. Dit omdat er in een naburige spoorhelft geen spoorvolgsignaal is opgetekend, zie figuur 8, waarin een sporenpatroon is weergegeven waarbij in elk vierde spoor spoorvolgsignalen zijn 35 opgetekend. De inrichting van figuur 7 is in staat om ook in deze gevallen waarbij, tijdens de weergave van die sporen, één of beide kophelften, geen overspraak van een spoorvolgsignaal uit een .8801363 PHN 12.574 16 nabuurspoorhelft detekteert respektievelijk detekteren, toch een spoorvolging voor die sporen te realiseren.

De inrichting toont enige overeenkomst met die van figuur 6. Het geheugen 44 is weer opgebouwd in de vorm van het rondgekoppelde 5 schuifregister 55 waarin p bemonsteringen van het stuursignaal dat gedurende het uitlezen van één spoor wordt gegenereerd, in kunnen worden opgeslagen. De schakelaar 27, het geheugen 45 en de opteller 43 in figuur 6 zijn in de inrichting van figuur 7 weggelaten. In plaats daarvan zijn schakelaars 64 en 65 aangebracht in de verbindingen tussen 10 de kophelften en K2 naar de kombineereenheid 25. De schakelaars worden aangestuurd door een schakelsignaal dat door de stuureenheid 63 is gegenereerd en dat via de leiding 66 aan stuuringangen van de beide schakelaars wordt toegevoerd.

De werking van de inrichting van figuur 7 is als volgt.

15 Alleen indien de inrichting een spoor (T^, Tg, zie figuur 8) aftast waarin in de spoorhelften spoorvolgsignalen zijn opgenomen, zijn de schakelaar 64 en 65 gesloten. Tijdens het uitlezen van dat spoor wordt dus een stuursignaal voor de spoorvolging gegenereerd, dat onder invloed van de impulsen via de leiding 47 aan het schuifregister 55 toegevoerd, 20 wordt bemonsterd en in het schuifregister 55 opgeslagen. De aanname is hier dat het schuifregister 55 nog geen informatie bevatte. Bovendien wordt het stuursignaal gebruikt voor de spoorvolging via de leiding 46.

Vervolgens worden de sporen T2 tot en met T^, zie figuur 8 weergegeven. De schakelaars 64 en 65 zijn nu open. Tijdens het 25 weergeven van elk van de sporen circuleert de inhoud van het schuifregister 55 precies één maal helemaal rond onder invloed van de impulsen die via de leiding 47 worden toegevoerd. Dit betekent dat voor elk van deze sporen toch spoorvolging gerealiseerd wordt. Wordt vervolgens het spoor Tg weergegeven, dan zijn de schakelaars 64 en 65 30 weer gesloten en wordt tijdens het aftasten van het spoor Tg de inhoud van het schuifregister 55 rondgeschoven en ververst (gekombineerd) met het nieuwe stuursignaal dat door de kombineereenheid 25 aan de opteller 57 wordt aangeboden.

De generator 63 kan het signaal voor het sluiten van de 35 schakelaars 64 en 64 op verschillende manieren afleiden. Eén mogelijkheid is dat wordt vastgesteld dat door kophelft K1 het spoor wordt uitgelezen waarin in het linker spoorhelft het spoorvolgsignaal ,8801363 PHN 12.574 17 is opgeslagen. Dit is in figuur 7 gerealiseerd door middel van de detektor 88, die is gekoppeld met kophelft en die de generator 63 via de leiding 89 aanstuurt zodra het spoor of Tg bevattende het spoorvolgsignaal f1 is gedetekteerd. Een andere mogelijkheid is 5 natuurlijk dat kophelft K2 is gekoppeld met de detektor 88, die dan het spoorvolgsignaal f2 dient te detekteren. De generator weet nu dat het op dit moment uitgelezen spoor het spoor is waarin de spoorvolgsignalen zijn opgetekend, zodat de generator 63 op het juiste moment het schakelsignaal aan de schakelaars 64 en 65 kan toevoeren voor 10 het sluiten van deze schakelaars.

In de inrichting van figuur 7 wordt geen gebruik gemaakt van het feit dat tijdens het uitlezen van het spoort T2 en het spoor Tg één van de kophelften wel een overspraaksignaal uit een naburige spoorhelft detekteert. Men zou deze informatie eventueel ook 15 kunnen benutten om gedurende het uitlezen van deze sporen T2 en Tg, de spoorvolging aan te passen aan de spoorvolginformatie die gedurende het uitlezen van die sporen wordt gedetekteerd. Een mogelijkheid is dat de uit het spoor T2 door de kophelft K1 uitgelezen overspraak f2 uit de rechter spoorhelft van spoor Tg, wordt opgeslagen in een apart 20 geheugen, bijvoorbeeld een schuifregister dat net zo groot is als het schuifregister 55, zie het schuifregister 70 in figuur 9. Tijdens het uitlezen van het spoort Tg wordt nu de door de kophelft K2 uitgelezen overspraak uit de linker spoorhelft van Tg in een ander apart geheugen, eveneens een schuifregister, identiek aan het 25 schuifregister 55, opgeslagen, zie het schuifregister 71 in figuur 9.

In figuur 9 zijn nu drie standenschakelaars 64' en 65' aangebracht aan de uitgang van de gelijkrichters 23 en 24 en eveneens driestandenschakelaars 67 en 68. De stand van de schakelaars 64', 65', 67 en 68 tijdens het uitlezen van de sporen Tg tot en 30 met Tg is in de tabel in figuur 10 aangegeven. Tijdens het uitlezen van de sporen Tg en T5 staan alle schakelaars in stand I. In feit is dit de situatie van figuur 7. Tijdens het uitlezen van het spoor T3 staan de schakelaars 64' en 65' in de stand III (de onderbroken stand) en de schakelaars 67 en 68 in stand I (de onderbroken stand). Ook 35 dit komt overeen met de situatie van figuur 7. Tijdens het uitlezen van het spoor Tg staat de schakelaar 65' in de stand II en de schakelaar 68 in stand III. Dit betekent dat de uit de linker spoorhelft van het .8801363 PHN 12.574 18 spoor Tj gedetekteerde overspraak via de inverter 74 wordt toegevoerd aan het schuifregister 71 en bovendien via de schakelaar 68 buiten het schuifregister 71 om wordt toegevoerd aan de kombineereenheid 25. De generator 73 leidt uit de impulsen op de leiding 47 impulsen af voor het 5 doorschuiven van de informatie in de schuifregisters 71 en 70. Dit betekent dat de overspraak gedetekteerd door de kophelft Kg in het schuiregister 71 wordt opgeslagen. Bovendien wordt de in het schuifregister 70 opgeslagen informatie onder invloed van de impulsen uitgelezen en toegevoerd aan de kombineereenheid 25: schakelaar 67 staat 10 in stand II. De door de kophelft K2 gedetekteerde overspraak wordt dus in de kombineereenheid 25 samengevoegd met de in het schuifregister 70 opgeslagen informatie, voor het tijdens het weergeven van het spoor genereren van het stuursignaal voor de spoorvolging. Tijdens het uitlezen van het spoor wordt geen nieuwe informatie in het 15 schuifregister 70 ingelezen, aangezien schakelaar 64' in stand III staat.

Tijdens het uitlezen van het spoor T2 staat de schakelaar 64' in stand II en de schakelaar 67 in stand III. Dit betekent dat de uit de rechter spoorhelft van spoor T^ gedetekteerde 20 overspraak via de inverter 75 wordt toegevoerd aan het schuifregister 70 en, onder invloed van schuifimpulsen van de eenheid 73, daarin wordt opgeslagen. Bovendien wordt dit overspraaksignaal via de schakelaar 67 toegevoerd aan de kombineereenheid 25. Onder invloed van de schuifpulsen van de eenheid 73 wordt bovendien het schuifregister 71 uitgelezen en de 25 informatie daaruit wordt via de schakelaar 68, die in de stand II staat, eveneens toegevoerd aan de kombineereenheid 25 voor het realiseren van een stuursignaal voor de spoorvolging.

De uitleesinrichting kan eventueel voorzien zijn van meer dan één uitleeskop. In het bijzonder kan gedacht worden aan twee of 30 vier uitleeskoppen.

In het geval van twee uitleeskoppen en n=2 zal de ene uitleeskop de sporen T^, Tg, ... enz. aftasten en de andere kop de sporen Tgf T^, ... enz. De kophelft van de eerste uitleeskop detekteert dan de overspraak van f2 uit de rechterspoorhelft van de 35 sporen T^, Tg, ... enz. De kophelft K2 van de eerste uitleeskop detekteert de overspraak van f^ uit de linkerspoorhelft van de sporen T.j, Tg, ...enz. De kophelft van de tweede uitleeskop detekteert ,8801363 m PHN 12.574 19 de overspraak van uit de rechterspoorhelft van het voorgaande spoor en de kophelft K2 van de tweede uitleeskop detekteert de overspraak f,j uit de linkerspoorhelft van het opvolgende spoor.

In de spoorhelften van een spoor behoeft niet 5 noodzakelijkerwijs hetzelfde elektrische signaal te zijn opgetekend. Het elektrische signaal kan ook zijn verdeeld en delen ervan kunnen in elk der twee spoorhelften zijn opgetekend. In plaats van de kombineereenheid 29 in de vorm van een opteleenheid, zal dan een andere kombineereenheid benodigd zijn om uit de twee signaaldelen weer het originele elektrische 10 signaal samen te stellen.

Het zij vermeld dat de uitvinding niet is beperkt tot enkel de getoonde uitvoeringsvoorbeelden. De uitvinding is evenzeer van toepassing op die uitvoeringsvoorbeelden die op niet op de uitvinding betrekking hebbende punten van de getoonde uitvoeringsvoorbeelden 15 verschillen.

.8801363

Claims

1. Inrichting voor het opnemen van een elektrisch signaal in schuin ten opzichte van de lengterichting van een magnetische registratiedrager over deze registratiedrager verlopende sporen, voorzien van 5. een ingangsklem voor het ontvangen van het elektrische signaal, - een signaalbron voor het leveren van spoorvolgsignalen, - schrijfmiddelen met een ingang gekoppeld met de ingangsklem en met een uitgang van de signaalbron, voor het in een spoor inschrijven van het elektrische signaal en de spoorvolgsignalen, welke schrijfmiddelen ten 10 minste één schrijfkop bevatten die op een roteerbare koptrommel is aangebracht, met het kenmerk, dat de schrijfkop twee kophelften bevat die mechanisch star met elkaar zijn gekoppeld, dat de signaalbron is ingericht voor het leveren van een eerste en een tweede spoorvolgsignaal, dat de schrijfmiddelen zijn ingericht voor het 15 toevoeren van het elektrische signaal aan beide kophelften, voor het schrijven van het elektrisch signaal in de beide spoorhelften van een spoor, en dat de schrijfmiddelen verder zijn ingericht voor het toevoeren van het eerste en het tweede spoorvolgsignaal aan de eerste respektievelijk tweede kophelft, voor het schrijven van het eerste en 20 het tweede spoorvolgsignaal in de eerste respektievelijk tweede spoorhelft van een spoor zodanig dat tijdens het schrijven van het elektrische signaal in sporen op de registratiedrager de eerste en tweede spoorvolgsignalen in elk n-de spoor worden ingeschreven, waarbij n een geheel getal is groter dan 1,

2. Inrichting volgens konklusie 1, met het kenmerk, dat het eerste en het tweede spoorvolgsignaal in de eerste respektievelijk tweede spoorhelft van elk tweede spoor worden ingeschreven.

3. Inrichting voor het weergeven van een elektrisch signaal uit schuin ten opzichte van de lengterichting van een magnetische 30 registratiedrager Óver de registratiedrager verlopende sporen, welk elektrisch signaal in de sporen is opgenomen door middel van de inrichting volgens konklusie 1 of 2, voorzien van - uitleesmiddelen voor het uit sporen uitlezen van informatie bevattende het elektrische signaal en spoorvolgsignalen, en voor het leveren van de 35 informatie aan een uitgang, de uitleesmiddelen bevattende ten minste één leeskop die is aangebracht op een roteerbare koptrommel, - detektiemiddelen voor het detekteren van de spoorvolgsignalen uit de .8801363 PHN 12.574 21 uit een spoor uitgelezen informatie en voor het genereren van een stuursignaal uit de gedetekteerde spoorvolgsignalen, met een ingang gekoppeld met de uitgang van de uitleesmiddelen, en een uitgang voor het afgeven van het stuursignaal, 5. positioneringsmiddelen voor het instellen van de relatieve positie van de leeskop in een richting dwars ten opzichte van het spoor onder invloed van het stuursignaal, met een ingang gekoppeld met de uitgang van de detektiemiddelen, - een uitgangsklem voor het leveren van het elektrische signaal, met het 10 kenmerk, dat de leeskop twee kophelften bevat die mechanisch star met elkaar zijn gekoppeld en zijn bedoeld voor het uitlezen van informatie uit de beide spoorhelften van een spoor, dat de detektiemiddelen een eerste en een tweede detektie-eenheid bevatten, met een ingang gekoppeld met de eerste respektievelijk tweede kophelft, welke eerste en tweede 15 detektie-eenheid zijn ingericht voor het detekteren van de overspraak van het tweede respektievelijk eerste spoorvolgsignaal uit een naburige spoorhelft, dat de detektiemiddelen verder zijn ingericht voor het uit de gedetekteerde eerste en tweede spoorvolgsignalen afleiden van het stuursignaal, en dat de inrichting verder is ingericht voor het, door 20 middel van het kombineren van de door de eerste en de tweede kophelft uit bijbehorende kophelften uitgelezen informatie, uit deze gekombineerde informatie afleiden van het elektrische signaal, en voor het toevoeren van dit signaal aan de uitgangsklem.

4. Inrichting volgens konklusie 3, waarbij n >3, met het 25 kenmerk, dat gedurende het uitlezen van drie opvolgende sporen, waarvan het middelste spoor eerste en tweede spoorvolgsignalen bevat, de detektiemiddelen verder zijn ingericht voor het opslaan van de overspraak van het eerste spoorvolgsignaal gedetekteerd tijdens het uitlezen van het eerste spoor, voor het opslaan van de overspraak van 30 het eerste en het tweede spoorvolgsignaal gedetekteerd tijdens het uitlezen van het tweede spoor, en is ingericht voor het tijdens het uitlezen van het derde spoor afleiden van het stuursignaal uit de opgeslagen overspraken van de eerste en de tweede spoorvolgsignalen en uit de overspraak van het tweede spoorvolgsignaal gedetekteerd tijdens 35 het uitlezen van dit derde spoor (figuur 9).

5. Inrichting volgens konklusie 4, met het kenmerk, dat het stuursignaal voor het instellen van de relatieve positie van de leeskop .8801363 PHN 12.574 22 ten opzichte van het spoor tijdens het uitlezen van het derde spoor wordt afgeleid uit de gemiddelde waarde van de twee overspraken van het eerste spoorvolgsignaal en de gemiddelde waarde van de twee overspraken van het tweede spoorvolgsignaal gedetekteerd tijdens het uitlezen van de 5 drie opvolgende sporen. .8801363