NL9101115A - Kabelgootkoppeling. - Google Patents

Description

Titel: Kabelgootkoppeling

De uitvinding heeft betrekking op een kabelgootkoppeling voor in eikaars verlengde liggende kabelgoten, elk bestaande uit een bodem met ongeveer haaks daarop staande zijwanden, waarvan de vrije bovenranden onder vorming van een overgangs-boog binnenwaarts zijn omgezet, welke kabelgootkoppeling een van uitsteeksels voorziene koppelplaat omvat, die plaatsbaar is tussen de binnenwaarts omgezette randen en de bodems van de kabelgoten.

Een dergelijke kabelgootkoppeling is bekend uit het Nederlandse octrooischrift 183.618. Deze bekende kabelgootkoppeling omvat een koppelplaat, die aan de onderrand is voorzien van uitsteeksels,' welke steekbaar zijn in gaten, die in de bodem van de kabelgoten zijn aangebracht op vaste onderlinge afstanden. De koppelplaat heeft de vorm van een tweevlakshoek, waarvan de top ongeveer in het midden van de koppelplaat is gelegen. De boven- en onderrand van de koppelplaat zijn omgezet. De koppelplaat wordt met zijn omgezette bovenrand geplaatst onder de omgezette rand van de kabelgoot, waarna de uitsteeksels aan de onderzijde van de koppelplaat worden geplaatst in de overeenkomstige gaten in de bodem van de kabelgoot, waarna de bolstaande koppelplaat door het uitoefenen van druk op het gebogen middendeel daarvan wordt doorgeknikt en in doorgeknikte stand is geborgd tussen de bodem van de kabelgoten en de omgezette bovenranden daarvan.

In gemonteerde toestand oefent de koppelplaat een verende aandrukkracht uit op de bodem van de kabelgoot, terwijl de uitsteeksels van de koppelplaat, die steken in de gaten van de bodems van de kabelgoten de koppelplaat op zijn plaats houden. Deze koppelplaat is derhalve slechts op één enkele plaats aan te brengen, waarbij de gaten in de kabelgootbodems precies in register moeten liggen met de uitsteeksels van de koppelplaat.

De uitvinding beoogt dit bezwaar te ondervangen en een kabelgootkoppeling te verschaffen, waarvan de koppelplaat op elke plaats kan worden aangebracht en waarbij derhalve geen rekening behoeft te worden gehouden met in de bodem van de kabelgoot aanwezige gaten voor het daarin opnemen van de uitsteeksels van de koppelplaat.

De kabelgootkoppeling volgens de uitvinding is daartoe zodanig uitgevoerd dat de uiteinden van de binnenwaarts omgezette bovenranden van de zijwanden van elke kabelgoot over een scherpe hoek zijn omgezet ter vorming van een opsluitkraag, terwijl in het lijf van de koppelplaat een in langsrichting verlopende,, in doorsnede ongeveer zaagtandvormige golfplooi is aangebracht, waarvan het bovenwaarts gerichte vlak is voorzien van tenminste één, in gemonteerde toestand achter de opsluitkraag grijpende borglip.

In de gemonteerde stand is de bovenrand van de koppelplaat klemmend opgenomen in de omgezette bovenranden van de beide kabelgoten, waarbij de klemkracht in hoofdzaak wordt geleverd door de op elkaar afgestemde vorm van de bovenranden van kabelgoot en koppelplaat. De borglip zorgt in gemonteerde toestand voor het opsluiten van de koppelplaat in een richting, die loodrecht staat op de koppelplaat. Teneinde de bovenrand van de koppelplaat goed te laten aansluiten op de overgangsboog van de vrije bovenrand van de kabelgoot is het bovenwaarts wijzende vlak van de golfplooi bij voorkeur tevens voorzien van tenminste één boven de borglip uitstekende, boogvormige geleidingslip, die bij gemonteerde koppelplaat onder veerdruk aanligt tegen de overgangsboog van de kabelgoten.

Bij voorkeur is het bovenwaarts wijzende vlak van de golfplooi voorzien van een reeks afwisselend aangebrachte borglippen en geleidingslippen, onderling gescheiden door insnijdingen.

Een uitvoeringsvorm van de kabelgootkoppeling volgens de uitvinding wordt aan de hand van de tekening nader toegelicht. Hierin toont: fig. 1 een doorsnede van een kabelgoot, voorzien van omgezette bovenranden; fig. 2 een zijaanzicht van een koppelplaat volgens de uitvinding; fig. 3 de wijze van monteren van een koppelplaat volgens de uitvinding; fig. 4 de positie van de borglip en geleidingslip van de koppelplaat tijdens het monteren daarvan, op vergrote schaal; fig. 5 een koppelplaat in vooraanzicht; en fig. 6 een koppelplaat in perspectief.

De kabelgoot 1 volgens fig. 1 is voorzien van een bodem 2 en via een overgangsboog 8 daarop aansluitende, ongeveer loodrecht op de bodem 2 staande zijwanden 3. De bovenranden 5 van de zijwanden 3 zijn onder vorming van een overgangsboog 4 omgezet over een hoek van ongeveer 120°. Het uiteinde van de rand 5 is wederom over ongeveer 90° omgezet ter vorming van een opsluitkraag 6. Door de zijwanden 3, de overgangsboog 4, de rand 5 en de opsluitkraag 6 wordt een driezijdig omsloten kanaal 7 gevormd. Een gebruikelijke hoogte voor de zijwand 3 bedraagt ongeveer 60 mm, de breedte van de kabelgoot 1 is afhankelijk van de behoefte.

De in fig. 2 weergegeven koppelplaat 10 bestaat uit een vlak lijf 11 met b.v. een dikte d van 1,25 mm. Op ongeveer 3/4 van de hoogte is een golfplooi 12 aangebracht, die wordt gevormd door een benedenwaarts gericht vlak 13 en een onder een hoek van ongeveer 90° ten opzichte daarvan omgezet bovenwaarts gericht vlak 14. Het benedenwaarts gerichte vlak 13 maakt een hoek van ongeveer 120° met het lijf 11 van de koppelplaat 10. De bovenrand van de koppelplaat (zie fig. 5-6) bestaat uit elkaar afwisselende borglippen 15, die onder een hoek van ongeveer 90° staan ten opzichte van het bovenwaarts gerichte vlak 14 van de golfplooi 12 en uit boven deze borglippen uitstekende geleidingslippen 16, waarvan de bovenrand eveneens is omgezet. Het in fig. 2 meest naar links gelegen punt van de geleidingslippen 16 ligt voorbij het linker oppervlak van het lijf 11 van de koppelplaat 10 over een afstand h of, anders gezegd, het evenwijdig aan het lijf 11 van de koppelplaat lopende raakvlak 20 aan de geleidingslip 16 is op een afstand h gelegen van het naar de zijwand 3 van de kabelgoot 1 gekeerde oppervlak van de koppelplaat 10.

Zoals uit fig. 5-6 blijkt zijn in de koppelplaat 10 tussen de geleidingslippen 16 en de borglippen 15 insnijdingen 21 aangebracht, zodat de borglippen 15 onafhankelijk van de geleidingslippen 16 uit het vlak van de koppelplaat 10 kunnen worden omgezet.

Zoals in detail A van fig. 6 op vergrote schaal weergegeven zijn op de borglippen 15 uitstekende, scherpe punten 23 aangebracht, die in het vlak van de borglip 15 zijn gelegen. De punten 23 zorgen voor een goede grip van de borglip 15 in de opsluitkraag 5, 6 van de kabelgoot.

Het grootste deel van de onderrand 17 van de koppelplaat 10 (zie fig. 6) is over een hoek van ongeveer 90° omgezet in de richting van de golfplooi 12. Aan de beide uiteinden van de koppelplaat 10 bevinden zich niet omgezette klemlippen 18, die derhalve in het vlak van het lijf 11 van de koppelplaat 10 zijn gelegen en over korte afstand uitsteken buiten het ondervlak van de omgezette voetrand 17. Op de axiale middenlijn van de koppelplaat zijn op onderlinge afstand sleufvormige gaten 22 aangebracht met behulp waarvan de koppelplaat 10 zonodig met behulp van bouten en moeren kan worden verbonden met de zijwanden 3 van de kabelgoot 1, in welke zijwanden 3 overeenkomstige sleufvormige gaten zijn aangebracht. Het zal duidelijk zijn dat de totale hoogte van de koppelplaat zodanig is gekozen dat deze ongeveer gelijk is aan de afstand tussen het binnenvlak van de overgangsboog 4 en de bodem 2 van de kabelgoot 1, zodanig dat de koppelplaat 10 zonder vervorming in de kabelgoot plaatsbaar is waarbij de borglip 15 in gemonteerde toestand achter de opsluitkraag 6 haakt en de geleidingslip 16 tegen de binnenwand van de overgangsboog 4 ligt opgesloten.

In de fign. 3 en 4 is de wijze van aanbrengen van een koppelplaat 10 in een kabelgoot 1 aangegeven. De koppelplaat 10 wordt schuin in de kabelgoot 1 gestoken, waarbij de borglip 15 komt aan te liggen tegen de opsluitkraag 6. De koppelplaat 10 wordt dan verdraaid in de richting, die in fig. 3 met M is aangegeven, waarbij de geleidingslip 16 eerst komt aan te liggen tegen het binnenvlak van de zijwand 3 en vervolgens over deze zijwand 3 verschuift totdat de geleidingslip 16 wordt opgesloten door en binnen de overgangsboog 4. In fig. 4 is met I de insteekstand van de koppelplaat 10 weergegeven en met VI de volledig gemonteerde toestand, waarbij het lijf van de koppelplaat 10 nagenoeg komt aan te liggen tegen de zijwand 3 van de kabelgoot 1. Aan de onderzijde steunt de koppelplaat 10 met de klemlippen 18 tegen de overgangsboog 8 van de kabelgoot, terwijl de rand 17 vrijblijft van de bodem 2. De klemlippen 18 zullen zich in de bodem 2 vastzetten bij ter plaatse van de koppeling tengevolge van de gewichtsbelasting doorbuigende kabelgoten. De rand 17 gaat een tegengesteld gerichte verplaatsing van de einden van de kabelgoten tegen.

Claims (6)

1. Kabelgootkoppeling voor in eikaars verlengde liggende kabelgoten, elk bestaande uit een bodem met ongeveer haaks daarop staande zijwanden, waarvan de vrije bovenranden onder vorming van een overgangsboog binnenwaarts zijn omgezet, welke kabelgootkoppeling een koppelplaat omvat, waarvan de bovenrand is omgezet en de onderrand van uitsteeksels is voorzien, welke koppelplaat plaatsbaar is tussen de binnenwaarts omgezette randen en de bodems van de kabelgoten, met het kenmerk, dat de uiteinden (6) van de binnenwaarts omgezette bovenranden (5) van de zijwanden van elke kabelgoot over een scherpe hoek zijn omgezet ter vorming van een opsluitkraag, terwijl in het lijf (11) van de koppelplaat (10) een in langsrichting verlopende, in doorsnede ongeveer zaagtandvormige golfplooi (12) is aangebracht, waarvan het bovenwaarts gerichte vlak (14) is voorzien van tenminste één, in gemonteerde toestand achter de opsluitkraag (6) grijpende borglip (15).

2. Kabelgootkoppeling volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het bovenwaarts wijzende vlak (14) van de golfplooi (12) tevens is voorzien van tenminste één boven de borglip (15) uitstekende boogvormige geleidingslip (16) die bij gemonteerde koppelplaat (10) aanligt tegen de overgangsboog (4) van de kabelgoten (1).

3. Kabelgootkoppeling volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het bovenwaarts wijzende vlak (14) van de golfplooi (12) is voorzien van een reeks afwisselend aangebrachte borglippen (15) en geleidingslippen (16) onderling gescheiden door insnijdingen (21).

4. Kabelgootkoppeling volgens één der conclusies 2-3, met het kenmerk, dat de voorste rand van elke borglip (15) is voorzien van een uitstekende, scherpe punt (23) gelegen in het vlak van de borglip (15).

5. Kabelgootkoppeling volgens één der conclusies 1-4, met het kenmerk, dat het evenwijdig aan het lijf (11) van de koppelplaat (10) lopende raakvlak (20) aan de geleidingslip (16) is gelegen op afstand (h) van het naar de zijwand (3) van de kabelgoot (1) gekeerde oppervlak van de koppelplaat (10).

6. Kabelgootkoppeling volgens één der conclusies 1-5, met het kenmerk, dat de voetrand (17) van de koppelplaat (10) over ongeveer 90° is omgezet in de richting van de golfplooi (12), waarbij aan elk uiteinde van de koppelplaat (10) tenminste een klemlip (18) aanwezig is, die over geringe afstand uitsteekt buiten het ondervlak van de omgezette voetrand (17).