NL8901384A - Inrichting voor het in een gewenste positie op een transportband brengen van langwerpige voorwerpen. - Google Patents

Description

Inrichting voor het in een gewenste positie op een transportband brengen van langwerpige voorwerpen.

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het in een gewenste positie op een transportband brengen van langwerpige voorwerpen, zoals bijvoorbeeld bloemen, die op deze transportband worden aangevoerd.

Voor het automatisch verwerken van produkten, die op een transportband worden aangevoerd, is het van belang dat de voorwerpen in een gewenste positie op deze transportband komen te liggen, aangezien anders de verdere verwerking niet op de juiste wijze kan plaatsvinden. Dit geldt bijvoorbeeld voor een automatische sorteerinrichting voor bloemen, waarbij het van belang is dat de bloemdelen daarvan in één lijn nabij de ene zijrand van de transportband komen te liggen.

Tot op heden is een in de praktijk bevredigend werkende inrichting van deze soort nog niet beschikbaar.

De uitvinding beoogt een inrichting van deze soort te verschaffen, die eenvoudig en robuust is uitgevoerd en waarmee zonder beschadiging van de voorwerpen het in de gewenste positie brengen wordt gewaarborgd.

Hiertoe wordt de inrichting volgens de uitvinding gekenmerkt door verplaatsingsmiddelen voor het verplaatsen van de langwerpige voorwerpen dwars op de transportrichting van de transportband en door detectiemiddelen voor het detecteren van de ene uiteinden van de voorwerpen, welke detectiemiddelen de verplaatsingsmiddelen buiten werking stellen voor het verplaatsen van een voorwerp, zodra het ene uiteinde van dit voorwerp in de gewenste positie is gebracht.

De uitvinding wordt hierna nader toegelicht aan de hand van de tekening, waarin een uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding schematisch is weergegeven.

Fig. 1 is een schematisch weergegeven bovenaanzicht van een uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding, zoals deze is gemonteerd boven de transportband van een automatische bloemensorteerinrichting.

Fig. 2 is een schematisch weergegeven zijaanzicht van de inrichting volgens fig. 1.

Fig. 3 is een gedeeltelijk weergegeven bovenaanzicht van de inrichting uit fig. 1 pp grotere schaal..

Fig. 4 is een zijaanzicht van het in fig. 3 weergegeven gedeelte van de inrichting uit fig. 1.

1 In de fig. 1 en 2 is schematisch een gedeelte van een automatische bloemensorteerinrichting weergegeven, waarbij het uiteinde van een zogenaamde oplegtransportband 1 zichtbaar is, welke over rollen 2 is gevoerd. Aan het niet zichtbare begindeel van deze transportband 1 werken één of meer personen, die bloemen 3 op deze transportband 1 leggen, waarbij altijd in verband met de werksnelheid van de betrokken persoon een bepaalde minimale afstand tussen twee op elkaar volgende bloemen aanwezig zal zijn. Op de transportband 1 volgt een sorteerband 4, die over een in fig. 2 zichtbare keerrol 5 is geleid. De sorteerband 4 omvat een breed gedeelte 6 voor het ondersteunen van de bloemstelen en een door een spleet 7 daarvan gescheiden smal deel 8 voor het ondersteunen van de bloemdelen.

Voor de juiste werking van de verder niet weergegeven sorteerinrichting is het van belang, dat de bloemdelen van de bloemen alle op het smalle sorteerbanddeel 8 komen te liggen.

Hiertoe is een inrichting 9 volgens de uitvinding aangebracht, die is voorzien van verplaatsingsmiddelen 10 voor het verplaatsen van de bloemen 3 in een richting dwars op de transportrichting van de tranportband 1 en van detectiemiddelen 11 voor het detecteren van de bloemdelen van de bloemen 3. De detectiemiddelen 11 zijn bij het beschreven uitvoeringsvoorbeeld uitgevoerd als een capacitieve detector, welke vier gescheiden detectiezones 12, 13, 14 en 15 omvat. Hiertoe zijn de detectiemiddelen 11 voorzien van een onder het bovenste part van de transportband 1 gemonteerde gemeenschappelijke plaat 16 en voor elke detectiezone 12-15 een plaat 17. Wanneer nu een bloemdeel van een bloem 3 de plaat 17 in één van de detectiezones 12-15 nadert zal bij het bereiken van een voorafbepaalde positie in lijn met het smalle sorteerbanddeel 8 een bepaalde capaciteitsverandering optreden, die door een niet nader weergegeven verwerkingseenheid wordt gedetecteerd en tot gevolg heeft dat de detectiemiddelen 11 de verplaatsings-middelen 10 voor het verplaatsen van de betreffende bloem 3 buiten werking stellen, zoals hierna nog nader wordt beschreven. Voor een nadere beschrijving van de werking van de capacitieve detector wordt verwezen naar de Nederlandse octrooiaanvrage 8700499.

De verplaatsingsmiddelen 10 zijn bij het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld voorzien van een boven de transportband 1 opgestelde, eindloze stangenband 18 met op vaste tussenafstanden gelegen stangen 19, die dwars op de trans-portrichting verlopen. Zoals ook duidelijk in de fig. 3 en 4 zichtbaar is, is tussen elke twee aangrenzende stangen 19 een meenemer 20 in dwarsrichting verschuifbaar geleid, zodat elke meenemer 20 een bloem 3 in dwarsrichting kan verplaatsen. Elke meenemer bestaat uit een tussen twee stangen 19 geleid dragerblok 21 met twee aan de ene zijde uitstekende meeneempennen 22, waarvan er een ook aan de andere zijde van het dragerblok 21 uitsteekt en daar een nok 23 vormt.

Bij het onderste part van de stangenband 18 is een eerste geleiding 24 aangebracht, die samenwerkt met de nokken 23 voor het verplaatsen van de meenemers 20 in de richting van de platen 17 van de detectiemiddelen 11. Bij het bovenste part van de stangenband 18 bevindt zich een tweede geleiding 25, die de meenemers 20 door samenwerking met de nokken 23 in tegengestelde richting verplaatst.

De stangenband 18 is aandrijfbaar met dezelfde snelheid als de transportband 1, zodanig dat de tegenover elkaar liggende bandparten althans nagenoeg gelijk lopen.

Door de aandrijving van de stangenband 18 worden de meenemers 20 door de geleidingen 24 en 25 naar de platen 17 resp. in tegengestelde richting verschoven.

In overeenstemming met de detectiezones 12-15 is de eerste geleiding 24 verdeeld in vier deelgeleidingen 26, die elk afzonderlijk onder besturing van de detectiemiddelen 11 Op en neer beweegbaar zijn door een niet nader aangegeven aandrijforgaan, bijvoorbeeld een pneumatisch cilinder-zuiger-samenstel. De deelgeleidingen 26 worden daarbij verplaatst tussen een in fig. 4 getekende werkstand, waarin de deel- geleidingen 26 samenwerken met de nokken 23 van de meenemers 20 en een met een onderbroken lijn aangeduide vrijgeefstand, waarin de deelgeleidingen 26 niet langer aangrijpen op de nokken 23, zodat de meenemers dan nog slechts in transportrichting bewegen, zoals in fig. 3 is aangeduid. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, is tussen elke twee op elkaar volgende bloemen 3 altijd een minimale afstand aanwezig, zodat het mogelijk is de meenemers 20 op de beschreven wijze door het naar de vrijgeefstand bewegen van een deelgeleiding 26 groepsgewijs vrij te geven.

Zoals in het bijzonder uit de fig. 3 en 4 blijkt, bevinden alle meeneempennen 22 zich op uniforme tussenafstanden, zodat elke twee aangrenzende meeneempennen 22 op een bloem 3 kunnen aangrijpen en een bloem in de richting van de platen 17 kunnen verplaatsen.

Bij proefnemingen zijn met het beschreven uit-voeringsvoorbeeld uitstekende resultaten behaald en alle bloemen 3 werden met het bloemdeel in lijn met het smalle sorteerbanddeel 8 gebracht, waardoor de goede werking van de sorteerinrichting werd gewaarborgd.

De uitvinding is niet beperkt tot het in het voorgaande beschreven uitvoeringsvoorbeeld, dat binnen het kader der uitvinding op verschillende manieren kan worden gevarieerd.

Claims (10)

1. Inrichting voor het in een gewenste positie op een transportband brengen van langwerpige voorwerpen, zoals bijvoorbeeld bloemen, die op deze transportband worden aangevoerd, gekenmerk door verplaatsingsmiddelen voor het verplaatsen van de langwerpige voorwerpen dwars op de transportrichting van de transportband en door detectie-middelen voor het detecteren van de ene uiteinden van de voorwerpen, welke detectiemiddelen de verplaatsingsmiddelen buiten werking stellen voor het verplaatsen van een voorwerp, zodra het ene uiteinde van dit voorwerp in de gewenste positie is gebracht.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de verplaatsingsmiddelen meenemers omvatten, die elk een voorwerp in dwarsrichting kunnen verplaatsen, waarbij de detectiemiddelen de meenemers groepsgewijs buiten werking kunnen stellen.

3. Inrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de verplaatsingsmiddelen zijn voorzien van een boven de transportband opgesteld, eindloos transportorgaan, waarmee de meenemers met althans nagenoeg dezelfde snelheid als de transportband in transportrichting aandrijfbaar zijn.

4. Inrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat het transportorgaan is voorzien van een stangenband met op vaste tussenafstanden gelegen stangen, die dwars op de transportrichting verlopen, waarbij tussen elke twee aangrenzende stangen een meenemer in dwarsrichting verschuifbaar is geleid, waarbij bij het onderste part van de stangenband een eerste geleiding is aangebracht voor het verschuiven van de meenemers naar de gewenste positie en bij het bovenste part van de stangenband een tweede geleiding voor het in tegengestelde richting verschuiven van de meenemers.

5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat elke meenemer bestaat uit een tussen twee stangen geleid dragerblok met twee aan de ene zijde uitstekende meeneem-pennen, waarbij elke twee aangrenzende meeneempennen op een langwerpig voorwerp kunnen aangrijpen.

6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat bij elke meenemer een van de meeneempennen aan de andere zijde van het dragerblok uitsteekt en samenwerkt met de geleidingen.

7. Inrichting volgens een der conclusies 4-6, met het kenmerk, dat de eerste geleiding in transportrichting is verdeeld in een aantal elk een groep meenemers omvattende deelgeleidingen, die elk afzonderlijk door de detectiemiddelen uitschakelbaar zijn.

8. Inrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de detectiemiddelen met de deelgeleidingen overeenkomende detectiezones omvatten, waarbij elke detectiezone bij het detecteren van een uiteinde van een voorwerp in de gewenste positie de bijbehorende deelgeleiding voor de betreffende groep meenemers uitschakelt.

9. Inrichting volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat de detectiemiddelen zijn uitgevoerd als capacitieve detectiemiddelen, waarbij een eerste voor alle detectiezones gemeenschappelijke plaat onder het bovenpart van de transportband is aangebracht, terwijl voor elke detectiezone een tweede plaat is opgesteld nabij de gewenste positie op de transportband.

10. Inrichting volgens een der conclusies 7-9, met het kenmerk, dat de deelgeleidingen elk in verticale richting op en neer beweegbaar zijn tussen een werkzame stand en een vrijgeefstand, waarin de deelgeleiding wel resp. niet met de uitstekende meeneempen kan samenwerken.