NL2011828C2 - Houder voor viskeuze vloeistoffen, alsmede werkwijze voor het vervaardigen daarvan. - Google Patents

Description

Korte aanduiding: Houder voor viskeuze vloeistoffen, alsmede werkwijze voor het vervaardigen daarvan.

Beschrijving

De uitvinding heeft betrekking op een houder voor viskeuze vloeistoffen, omvattende een houderlichaam, een deksellichaam en een afsluitelement.

Dergelijke houders zijn algemeen bekend als houders voor cosmetische vloeistoffen, zoals bijvoorbeeld crèmetubes. De algemeen bekende houders worden in de praktijk veelal gevormd uit een relatief zacht materiaal. Dit maakt een verkleining van het inwendige volume van de houder om de vloeistof door de doseeropening uit de houder te drijven, bijvoorbeeld door middel van knijpen in de fles of tube mogelijk.

De algemeen bekende houders worden in de praktijk gemaakt door eerst een tube en afzonderlijk daarvan een dop te vormen. Na het met een vloeistof vullen van de tube door een relatieve kleine opening daarin, wordt de dop op een schroefdraad op de tube gedraaid. De dop en de tube omvatten ieder een overeenkomstig gevormde schroefdraad. De dop bestaat uit twee delen: een deksel met daaraan de schroefdraad, dat op de tube wordt aangebracht en een met het deksel verbonden afsluitklep voor het afsluiten van de opening. Deksel en afsluitklep zijn verbonden door een scharnier. Het scharnier tussen deksel en afsluitklep loopt over de buitenste omtrek van de dop. De algemeen bekende houder kan eenvoudig geplaatst worden door de houder met de afsluitklep op een vlakke ondergrond te plaatsen. Een nadeel van de algemeen bekende houder is dat deze relatief gevoelig is voor beschadigingen. De afsluitklep kan relatief eenvoudig van de houder afbreken, bijvoorbeeld wanneer een gebruiker de houder laat vallen.

Het doel van de onderhavige uitvinding is om te voorzien in een houder voor viskeuze vloeistoffen die beschadigingen aan de houder vermindert of voorkomt, in het bijzonder het afbreken van de afsluitklep.

Hiertoe is een houder volgens conclusie 1 voorzien. Het houderlichaam van de houder omvat een omtrekswand, die een inwendig volume van het houderlichaam bepaalt. Een deksellichaam is met het houderlichaam verbonden, waarbij het deksellichaam het inwendig volume van het houderlichaam ten minste gedeeltelijk afsluit. In het deksellichaam is een doseeropening gevormd, die in vloeistofstromende verbinding is met het inwendig volume van het houderlichaam om vloeistof uit het inwendig volume van het houderlichaam te voeren. Een afsluitelement is met het deksellichaam verbonden en is beweegbaar tussen een geopende positie en een gesloten positie. In de geopende positie daarvan geeft het afsluitelement de doseeropening vrij, terwijl in de gesloten positie daarvan het afsluitelement de doseeropening afsluit. Verder omvat het deksellichaam ondersteuningsmiddelen, waarop de houder ondersteunend plaatsbaar is. De houder volgens conclusie 1 steunt na vervaardiging bij plaatsing op een vlak oppervlak op de ondersteuningsmiddelen, en niet -zoals bij de stand van de techniek- op het afsluitelement. Het afsluitelement wordt zodanig beschermd door de ondersteuningsmiddelen. Hiermee is het doel van de onderhavige uitvinding bereikt.

Dit maakt het mogelijk om het afsluitelement relatief klein en zonder eventuele verstevigingen voor het ondersteunen van de houder uit te voeren. Vanwege de relatief kleine afmetingen en eenvoudige uitvoering van het afsluitelement is het mogelijk om het afsluitelement zodanig uit te voeren, dat deze wordt omgeven door de ondersteuningsmiddelen. Wanneer de houder op een vlak rust of valt, komen in hoofdzaak de ondersteuningsmiddelen (of het houderlichaam) in aanraking met dit vlak.

Verdere Voordelige uitvoeringsvormen zijn onderwerp van de afhankelijke conclusies en zullen hieronder kort worden toegelicht.

In een voorkeursuitvoering is het afsluitelement zwenkbaar verbonden met het deksellichaam, bijvoorbeeld door middel van een scharnier, waarbij het afsluitelement en/of de scharnier gelegen is binnen een omtrekswand van het deksellichaam. Het scharnier en/of het afsluitelement is in deze uitvoering binnen de buitenste omtrek van de houder gelegen, wat het risico op beschadigingen aan het afsluitelement en/of het scharnier verder vermindert. Het is verder mogelijk om het afsluitelement en/of het scharnier ten minste gedeeltelijk in het deksellichaam op te nemen. Het afsluitelement is dan als het ware verzonken in het deksellichaam voor een aanvullende bescherming tegen beschadiging. Verder kan het afsluitelement zich parallel aan het deksellichaam tussen de ondersteuningsmiddelen uitstrekken. Het deksellichaam is in een uitvoering integraal met het afsluitelement gevormd, maar het afsluitelement kan verder afzonderlijk van het deksellichaam gevormd worden, waarna beide met elkaar verbonden worden.

In een uitvoering strekt het afsluitelement zich in de langsrichting van de houder tussen de ondersteuningsmiddelen en de doseeropening uit. Het afsluitelement kan dan ten minste gelegen zijn in een ruimte die wordt opgespannen tussen de ondersteuningsmiddelen en het deksellichaam. De ondersteuningsmiddelen spannen als het ware een vlak op, dat eventueel samen valt met het vlak waarop de houder rust. De ondersteuningsmiddelen zijn dan, gezien in een langsdoorsnede van houder, gelegen tussen dit vlak en een dwarsdoorsnedevlak, waarin de doseeropening is opgenomen. In de gesloten positie, wanneer de houder op een vlak rust met de ondersteuningsmiddelen, is het afsluitelement vrij van contact met het vlak. Zodanig is het nagenoeg niet mogelijk, dat bij het plaatsen van de houder krachten vanuit het vlak op het afsluitelement werken, zodat het afsluitelement beschermd is tegen beschadiging.

In een uitvoeringsvorm waarin relatief weinig materiaal nodig is, bestaat de houder uit een houderlichaam, een deksellichaam en een afsluitelement, zodat een bijzonder compacte uitvoering van de houder kan worden gevormd.

Het deksellichaam is in een uitvoering door middel van een verbindingselement integraal met het houderlichaam verbonden is. Deksellichaam en houderlichaam kunnen zodanig als een integraal geheel gevormd worden. Bij voorkeur is het deksellichaam beweegbaar aan het houderlichaam voorzien, waarbij het deksellichaam kan zwenken om een zwenkpunt, dat is bepaald door het verbindingselement.

Bij voorkeur is in een vervaardigde toestand van de houder het verbindingselement, dat het deksellichaam met het houderlichaam verbindt, ten minste gedeeltelijk in het inwendige volume van de houder geplaatst, bijvoorbeeld door middel van uitsparingen voor de opname van het verbindingselement. De uitsparingen kunnen voorzien zijn in het deksellichaam en/of het houderlichaam. Het verbindingselement kan zodanig worden gevouwen, dat het in hoofdzaak niet voorbij de buitenste omtrek van de houder uitsteekt, wat, afgezien van een esthetisch voordeel, een ongewenste aangrijping van het verbindingselement voorkomt.

In een voordelige uitvoering is het deksellichaam onlosneembaar met het houderlichaam verbonden, bij voorkeur over de volledige omtrek van de omtrekswand. Het deksellichaam past daarbij op het houderlichaam, in het bijzonder op de omtreksrand. Bij voorkeur wordt de onlosneembare verbinding tot stand gebracht door middel van bijvoorbeeld een versmelting, sealen, (ultrasoon)lassen, puntlassen, lijmen of een combinatie daarvan. Hiermee wordt op eenvoudige wijze een vloeistofdichte aansluiting van het deksellichaam aan het houderlichaam tot stand gebracht.

De onlosneembare verbinding tussen het deksellichaam en de omtrekswand van het houderlichaam volgens de onderhavige uitvinding, die in een uitvoeringsvorm bij voorkeur over in hoofdzaak de volledige omtreksrand tot stand gebracht is, vormt een stevige verbinding, maar vereist slechts een zeer beperkt contactvlak tussen deksellichaam en omtrekswand. Harde delen zoals aangrijpingselementen voor een afsluiting zijn niet noodzakelijk. Daarnaast zijn er nagenoeg geen afsluitkrachten (bijvoorbeeld het aandrukken van een nauwe passing) nodig om de verbinding te bewerkstelligen, waardoor er geen noodzaak is voor harde delen of aanvullend materiaal ter versteviging.

Opgemerkt wordt daarbij dat volgens de stand van de techniek juist wel aanvullende harde delen noodzakelijk zijn voor het afsluiten van de houder. De bekende houder zelf is in hoofdzaak gevormd uit een relatief zacht materiaal. De harde delen worden gevormd door bijvoorbeeld een schroefdraad van het houderlichaam of een verdikking of versteviging van het deksellichaam of afsluitelement. Daarnaast zijn bij de bekende houders verder harde delen voor aangrijpingselementen voor een afsluiting (bijvoorbeeld nauwe passingen, ribben en groeven) voorzien. Deze harde delen leggen beperkingen op aan de vorm van het houderlichaam, het deksellichaam of het afsluitelement, die daardoor relatief complex worden, en relatief veel materiaal benodigen.

De ondersteuningsmiddelen omvatten in een voorkeursuitvoering een op het deksellichaam voorziene steunrand. De steunrand loopt bij voorkeur in de omtreksrichting van het deksellichaam daaroverheen en omgeeft ten minste gedeeltelijk het afsluitelement. De rand kan zich hierbij doorlopend of onderbroken over het deksellichaam uitstrekken. Het is ook denkbaar dat in plaats van een steunrand steunpunten worden toegepast. In het geval van een convex ten opzichte van het inwendig volume van het houderlichaam voorziene deksellichaam kan de steunrand als een in hoofdzaak dwars op het deksellichaam uitstekende rand voorzien zijn. In het geval van een concaaf ten opzichte van het inwendig volume van het houderlichaam voorzien deksellichaam kan de steunrand gevormd zijn door de kromming van het deksellichaam.

In een uitvoering strekt het deksellichaam zich ten minste gedeeltelijk in het inwendig volume van het houderlichaam uit. Het deksellichaam is zodanig eenvoudig ten opzichte van het houderlichaam te plaatsen, waardoor eenvoudig de onlosneembare verbinding kan worden aangebracht. Bij voorkeur strekt een dekselrand van het deksellichaam zich gedeeltelijk in het inwendig volume van het houderlichaam uit. In een uitvoering is de vulopening in hoofdzaak van gelijke afmetingen als de buitenomtrek van het deksellichaam. Bij voorkeur is het deksellichaam taps toelopend richting het houderlichaam voorzien, zodat het deksellichaam eenvoudiger binnen het houderlichaam opgenomen wordt bij het aanbrengen van het deksellichaam op het houderlichaam.

Verder is het mogelijk om het houderlichaam zich verbredend richting de doseeropening uit te voeren. In een langsdoorsnede kan het houderlichaam dan in hoofdzaak V-vormig voorzien zijn, waarbij de brede zijde van de V-vorm nabij de doseeropening gelegen is. In een uitvoering is het houderlichaam in omtreksrichting continu doorlopend met een component in een radiaal uitwaartse richting. Zodanig kan het houderlichaam bijvoorbeeld in een bekervorm voorzien worden.

Het afsluitelement is bij voorkeur, althans in de gesloten positie, volledig binnen een door het deksellichaam bepaalde contour gelegen is. Het deksellichaam omvat daarbij een van het inwendig volume van het houderlichaam afgekeerd dekselvlak. In de gesloten positie is het afsluitelement opgenomen in het dekselvlak.

In een uitvoering is het deksellichaam voorzien van een aan het afsluitelement grenzende uitsparing waarmee het afsluitelement door een gebruiker aangrijpbaar is. De uitsparing is bij voorkeur van een zodanige grootte, dat deze eenvoudig toegankelijk is voor een nagel of vinger van de gebruiker. De uitsparing strekt zich daarbij in het bijzonder gedeeltelijk naast en gedeeltelijk onder het afsluitelement uit.

In een uitvoering bedraagt een doorsnede van een nabij het deksellichaam gelegen uiteinde van het houderlichaam ten minste 80%, bij voorkeur ten minste 90%, bij nog meer voorkeur althans in hoofdzaak 100%, van de maximale doorsnede van het houderlichaam bedraagt. Het houderlichaam wordt in de praktijk veelal door deze doorsnede gevuld, waarbij een grotere doorsnede een grotere vulsnelheid mogelijk maakt.

In een uitvoering is het houderlichaam uit een in hoofdzaak gladde omtrekswand gevormd, bij voorkeur met een relatief dunne wanddikte, die bij bijzondere voorkeur in hoofdzaak constant is over de dwarsas van houder. Zodanig is er relatief weinig materiaal nodig voor het vormen van het houderlichaam. Het houderlichaam, en/of het deksellichaam en/of het afsluitelement is in een uitvoeringsvorm vervaardigd uit Polypropeen of Polypropyleen (PP). In het bijzonder is ook de dekselrand van het deksellichaam uitgevoerd als een gladde wand. Dit is mogelijk, omdat de onlosneembare verbinding tussen deksellichaam en houderlichaam de noodzaak voor aangrijpingsmiddelen als schroefdraden of ribben wegneemt. Bij voorkeur is de houderwand gevormd uit een relatief dunwandig materiaal. Op deze wijze wordt de hoeveelheid benodigd materiaal voor een houder verminderd.

Volgens een aspect van de uitvinding heeft de uitvinding betrekking op een werkwijze voor het vervaardigen van een houder, in het bijzonder een houder volgens de onderhavige uitvinding, met een viskeuze vloeistof, volgens conclusie 16. De werkwijze omvat ten eerste de stap van het vormen van: een houderlichaam met een omtrekswand die een inwendig volume van het houderlichaam, alsmede een vulopening, bepaalt; een integraal met het houderlichaam verbonden deksellichaam met een daarin gevormde doseeropening, alsmede met ondersteuningsmiddelen waarop de houder, althans in een volledig vervaardigde toestand, ondersteunend plaatsbaar is; het vormen van een met het deksellichaam verbonden afsluitelement dat beweegbaar is tussen een geopende positie en een gesloten positie, waarbij in de geopende positie het dekselorgaan de doseeropening vrijgeeft, en waarbij in de gesloten positie het afsluitelement de doseeropening afsluit en zich tussen de ondersteuningsmiddelen en de doseeropening uitstrekt. In de stap van het vormen worden bij voorkeur alle onderdelen van de houder integraal met elkaar gevormd. Er zijn dan geen aanvullende vormingsstappen vereist en door de eventuele integrale uitvoering is het mogelijk om alle onderdelen te allen tijde in elkaar nabijheid te houden. Het is in een uitvoering mogelijk om het afsluitelement afzonderlijk van het deksellichaam te vormen met een eventueel afwijkende vormingstechniek. Afsluitelement en deksellichaam worden dan met elkaar verbonden in een verdere stap, die kan plaatsvinden voor of na het vullen van het houderlichaam.

De houder volgens de onderhavige uitvinding is voorzien van een relatief eenvoudig afsluitelement, waardoor de houder relatief eenvoudig kan worden uitgevoerd. In een uitvoering bestaat de houder bij voorkeur uit het houderlichaam, het deksellichaam en het afsluitelement, zodat er geen aanvullende componenten nodig zijn voor het voorzien van een houder.

Ten tweede omvat de werkwijze de stap van het na de stap van het vormen van het houderlichaam en het deksellichaam vullen van het inwendig volume van het houderlichaam met een viskeuze vloeistof. In een uitvoering vindt de stap van het vullen verder na de stap van het vormen van het afsluitelement plaats. Het vullen geschiedt bij voorkeur door een vulopening in de houder, die toegankelijk is doordat het deksellichaam weg van de omtreksrand van de omtrekswand gezwenkt is.

Tenslotte omvat de werkwijze de stap van het na de stap van het vullen afsluiten van het inwendige volume van het houderlichaam door het onlosneembaar met het houderlichaam verbinden van het deksellichaam. Bij voorkeur wordt de onlosneembare verbinding over de volledige omtrek van de omtrekswand aangebracht. In het bijzonder is de onlosneembare verbinding een vloeistofdichte aanhechting tussen deksellichaam en houderlichaam. Na het voorzien van de onlosneembare verbinding is de houder bij voorkeur gebruiksklaar: de vloeistof in de houder is dan doseerbaar door de doseeropening, welke afsluitbaar is door middel van het afsluitelement. Het is mogelijk om in een uitvoering het afsluitelement na de stap van het vullen te vormen en te verbinden met het deksellichaam.

Bij voorkeur bedraagt de vulopening van het houderlichaam ten minste 80%, bij voorkeur ten minste 90%, bij nog meer voorkeur althans in hoofdzaak 100%, van de maximale doorsnede van het houderlichaam. Hierdoor kan een houder volgens de onderhavige uitvinding sneller worden gevuld. Er is geen noodzaak voor een versmalling ter versteviging, zoals bijvoorbeeld een hals, hetgeen volgens de stand van de techniek gebruikelijk is. Bij het vullen van de houder kan de vloeistof dus worden toegevoerd door een vulopening met een oppervlak dat in hoofdzaak gelijk is aan, of althans in grote mate gelijk is aan, dat van de grootste, in hoofdzaak parallel aan de vulopening lopende dwarsdoorsnede van de houder. Een gemaximaliseerde vulopening heeft als voordeel dat de vloeistof met grote snelheid kan worden toegevoerd, wat de productietijd van een houder volgens de onderhavige uitvinding verkort ten opzichte van de bekende houders. In een houder volgens de onderhavige uitvinding is verder een eventuele, aanvullende vulopening overbodig, wat de productie van een dergelijke houder vereenvoudigt en versnelt.

Opgemerkt wordt daarbij dat het uit de stand van de techniek bekend is om de algemeen bekende houder door een opening aan een tegenover een uiteinde met de doseeropening gelegen uiteinde van de houderlichaam te vullen, waarna deze opening door een aanvullende afsluitstap wordt afgesloten. Deze extra stap is nadelig ten opzichte van de houder volgens de onderhavige uitvinding, die geen aanvullende afsluitstap vereist.

In een uitvoering omvat de werkwijze de stappen van het vormen van het houderlichaam, het deksellichaam, en het afsluitelement geschieden in één enkele, integrale stap, in het bijzonder door middel van spuitgieten. Het integraal vormen leidt tot een snel vervaardigingsproces, waardoor de productietijd van een houder verkort wordt. Het is verder denkbaar dat verschillende houders gelijktijdig in parallelle vervaardigingsstappen gevormd worden.

Bij voorkeur omvat de stap van het onlosneembaar verbinden van het deksellichaam met het houderlichaam de stap van het sealen, puntlassen, of ultrasoonpuntlassen.

In een uitvoering omvat de stap van het onlosneembaar met het houderlichaam verbinden van het deksellichaam, de stap van het zwenken van het deksellichaam. Het deksellichaam zwenkt in hoofdzaak om het bevestigingselement tot in contact met het houderlichaam. Bij voorkeur is het deksellichaam voorzien van een dekselrand die het deksellichaam op een eenvoudige wijze ten minste gedeeltelijk tot in het inwendige volume van het houderlichaam leidt.

Bij voorkeur omvat de stap van het vormen het bedrukken van ten minste het houderlichaam, bij voorkeur door middel van binnenmalsbedrukken (“inmould labelling”). Hierdoor kan het houderlichaam voorzien worden van een beeldmerk of reliëf, zoals bijvoorbeeld een merknaam of inhoudsindicatie. Er is zodanig geen aanvullende bedrukkingsstap vereist voor het voorzien van een dergelijk beeldmerk. Desgewenst kan de houder alsnog bedrukt worden op een voor de vakman conventionele wijze. Daarnaast is het ook denkbaar om de volledige houder of delen ervan te bedrukken op één van de boven beschreven wijzen.

Bij voorkeur wordt de doseeropening afgesloten door het afsluitelement voor de stap van het vullen. Het afsluitelelement wordt daarbij richting de doseeropening gezwenkt tot deze de doseeropening afsluit. Na het aanbrengen van de onlosneembare verbinding tussen houderlichaam en deksellichaam is de vloeistof dan volledig binnen de houder opgesloten. Het is ook denkbaar dat in een stap van de werkwijze de doseeropening op een andere wijze wordt afgesloten door een afsluitmiddel als een folie of stop.

De uitvinding zal verder worden toegelicht met behulp van de bijgevoegde figuren, waarin enkele voordelige uitvoeringen van een houder volgens de onderhavige uitvinding zijn getoond.

Fig. 1 toont een uiteinde van een uitvoeringsvorm van de houder volgens de onderhavige uitvinding tijdens de vervaardiging daarvan in perspectief.

Fig. 2 toont een uitvoeringsvorm van de houder volgens de onderhavige uitvinding tijdens de vervaardiging daarvan in een zijaanzicht.

Fig. 3 toont een uitvoeringsvorm van de houder volgens de onderhavige uitvinding met een geopend afsluitelement in perspectief.

Fig. 4 toont een uitvoeringsvorm van de houder volgens de onderhavige uitvinding met een gesloten afsluitelement in perspectief.

Fig. 5 toont een uitvoeringsvorm van de houder volgens de onderhavige uitvinding met een geopend afsluitelement in een verder perspectief.

Fig. 6 toont een uitvoeringsvorm van de houder volgens de onderhavige uitvinding in verschillende stadia van de vervaardiging daarvan.

Fig. 1 toont een uiteinde van een uitvoeringsvorm van de houder 1 volgens de onderhavige uitvinding tijdens de vervaardiging daarvan in perspectief. De houder 1 omvat een houderlichaam 2 met een inwendig volume, waarin een viskeuze vloeistof gehouden kan worden. Het inwendig volume is omgegeven door een omtrekswand 4 van het houderlichaam 2 en toegankelijk door een vulopening V, die is bepaald door de omtreksrand 5 van de omtrekswand 4.

Een deksellichaam 8 is onlosneembaar met het houderlichaam 2 verbonden door middel van een verbindingselement 7. Dit verbindingselement 7 is integraal met het houderlichaam 2 verbonden. Het verbindingselement 7 is zodanig ingericht dat het deksellichaam 8 beweegbaar is ten opzichte van het houderlichaam 2. Het deksellichaam 8 is ingericht om het inwendig volume van het houderlichaam 2 ten minste gedeeltelijk af te sluiten, waarbij het deksellichaam 8 in hoofdzaak over de vulopening wordt geplaatst. De vorm van het deksellichaam 8, in het bijzonder de vorm van de dekselrand 14 van het deksellichaam 8, komt daarmee overeen met de vorm van het houderlichaam 2. In Fig. 1 zijn deze rond uitgevoerd, maar andere vormen zoals ovalen of veelhoeken zijn uiteraard denkbaar.

Daarnaast is in het deksellichaam 8 een doseeropening 11 voorzien, die in vloeistofstromende verbinding is met het inwendig volume van het houderlichaam teneinde vloeistof uit het inwendig volume van het houderlichaam 2 te voeren. Om de doseeropening 11 af te kunnen sluiten is een afsluitelement 13 voorzien. Dit afsluitelement 13 is onlosneembaar verbonden met het deksellichaam 8 en is beweegbaar tussen een geopende positie en een gesloten positie, waarbij in de geopende positie het dekselorgaan 13 de doseeropening 11 vrijgeeft, zodat het mogelijk is om vloeistof vanuit het inwendige volume van het houderlichaam 2 te doseren en waarbij in de gesloten positie het afsluitelement 13 de doseeropening 11 afsluit, zodat de vloeistof volledig binnen de houder 1 opgesloten kan worden. Het afsluitelement 13 in Fig. 1 is voorzien van een pin die in de gesloten positie in de doseeropening 11 past.

In het deksellichaam 8 is verder een uitsparing 17 voorzien, waarmee het afsluitelement 13 door een gebruiker aangrijpbaar is. De uitsparing is aanliggend aan het afsluitelement 13 geplaatst. De uitsparing is bij voorkeur eenvoudig toegankelijk voor bijvoorbeeld een vinger of nagel van een gebruiker voor het openen van het afsluitelement 13.

Verder zijn er op het deksellichaam 8 ondersteuningsmiddelen 15 voorzien, waarop de houder 1 ondersteunend plaatsbaar is. In Fig. 1 zijn de ondersteuningsmiddelen 15 uitgevoerd als een op het deksellichaam 8 voorziene steunrand 15. In Fig. 1 strekken de ondersteuningsmiddelen (15) zich in hoofdzaak in de omtreksrichting van het deksellichaam 8 uit, waarbij de ondersteuningsmiddelen 15 het afsluitelement 13 gedeeltelijk omgeven. In Fig. 1 is de steunrand 15 onderbroken nabij de uitsparing 17. Een van het inwendig volume van het houderlichaam 2 afgekeerd vlak van de steunrand 15 in Fig. 1 is vlak uitgevoerd, zodat stabiele plaatsing van de houder mogelijk is. In de gesloten positie strekt het afsluitelement 13 zich in de langsrichting van de houder 1 tussen de ondersteuningsmiddelen 15 en de doseeropening 11 uit. De ondersteuningsmiddelen 15 enerzijds spannen een ondersteuningsvlak op, dat eventueel samenvalt met het oppervlak waarop de houder 1 rust. Anderzijds bepaalt de doseeropening 11 in de dwarsrichting van de houder 1 een doseeropeningsvlak, waarin de doseeropening 11 is opgenomen. Het afsluitelement 13 ligt in de gesloten positie in hoofdzaak tussen dit ondersteuningsvlak en dit doseeropeningsvlak. In ieder geval ligt het afsluitelement 13 op afstand, in een richting naar het houderlichaam 2 toe, van het ondersteuningsvlak.

De houder 1 zoals weergeven in Fig. 1 kan gevuld worden door de vulopening 11. Na het vullen van het inwendig volume van het houderlichaam 2 kan het deksellichaam 8 richting het houderlichaam 2 gezwenkt worden. Het verbindingselement 7 dient hierbij als het ware als een zwenkpunt waaromheen het deksellichaam 8 kan zwenken. Het deksellichaam 8 kan zodanig op de omtreksrand 5 geplaatst worden, dat het de vulopening in hoofdzaak bedekt. Tijdens de vervaardiging ervan wordt het deksellichaam 8 in deze positie onlosneembaar met het houderlichaam 2 verbonden over de volledige omtrek 5 van de omtrekswand 4. Dit kan bijvoorbeeld door het houderlichaam 2 en het deksellichaam 8 te versmelten. Bij voorkeur komt deze onlosneembare verbinding tot stand door middel van sealen, (ultrasoon)-lassen, puntlassen, lijmen of een combinatie daarvan. Uitvoer van vloeistof vanuit het inwendige volume van het houderlichaam 2 is nu enkel mogelijk via de doseeropening 11 in het deksellichaam 8.

Het afsluitelement 13 is zwenkbaar met het deksellichaam 8 verbonden voor enerzijds het afsluiten van en anderzijds het doseren van vloeistof door de doseeropening 11. Zodoende kan de vloeistof in de houder 1 langdurig worden bewaard zonder het risico op ongewenste lekkages.

In Fig. 1 zijn de afmetingen van het afsluitelement 13 in hoofdzaak kleiner dan die van het deksellichaam 8. Hierdoor is het mogelijk om de ondersteuningsmiddelen 15 zodanig op het deksellichaam 8 te voorzien, dat deze gedeeltelijk het afsluitelement 13 omgeven. In de gesloten positie strekt het afsluitelement 13 zich niet tot voorbij de ondersteuningsmiddelen 15 uit. Daardoor kan de houder 1 met de ondersteuningsmiddelen 15 aan de onderzijde van de houder 1 geplaatst worden op een stabiele wijze. De ondersteuningsmiddelen 15 beschermen daarbij als het ware het afsluitelement 13, doordat krachten bijvoorbeeld tijdens het plaatsen of door het eigenwicht van de houder 1 worden opgevangen door de ondersteuningsmiddelen 15. Het afsluitelement 13 komt in de gesloten positie niet in aanraking met een eventueel plaatsingsvlak waarop de houder 1 wordt geplaatst. Er werken zodanig nauwelijks krachten op het afsluitelement 13, waardoor de afsluiting van de houder 1 gegarandeerd is, en ongewenste schade, met verkeerd afsluiten tot gevolg, voorkomen wordt.

Een verder voordeel is dat de houder 1 eenvoudig kan worden opgeborgen, waarbij de vloeistof in de houder 1 door middel van de zwaartekracht richting de doseeropening 11 beweegt. De vloeistof is dan eenvoudiger te doseren, omdat er in hoofdzaak geen lucht tussen de doseeropening 11 en vloeistof aanwezig is.

Fig. 2 toont een uitvoeringsvorm van de houder 1 volgens de onderhavige uitvinding tijdens de vervaardiging daarvan in een zijaanzicht. In Fig. 2 is de vorm van het houderlichaam 2 uitgevoerd als een V-vormige tube. Andere vormen als kokers of flessen met al dan niet ronde of veelhoekige doorsneden zijn ook denkbaar.

Fig. 2 illustreert duidelijk dat de vulopening in een houder 1 volgens de onderhavige uitvinding gemaximaliseerd wordt. De vulopening V, die bepaald wordt door de omtreksrand 5 van de omtrekswand 4, omvat in Fig. 2 een maximaal doorsnedeoppervlak van het houderlichaam 2, waardoor grote vulsnelheden bereikt kunnen worden. In Fig. 2 bedraagt een doorsnede van een nabij het deksellichaam (8) gelegen uiteinde van het houderlichaam 2 in hoofdzaak 100%, van de maximale doorsnede van het houderlichaam 2. Het is ook denkbaar om de vulopening zodanig te voorzien, dat deze doorsnede ten minste 80%, bij voorkeur ten minste 90%, van de maximale doorsnede bedraagt. Zodanig kan de vorm van het houderlichaam 2 ingericht worden naar bijvoorbeeld esthetische vereisten voor de houder 1.

Bij voorkeur is het houderlichaam 2 uit een in hoofdzaak gladde omtrekswand 4 gevormd is. In Fig. 2 is deze omtrekswand 4 glad aan de buitenzijde, maar ook aan de binnenzijde. Door de onlosneembare verbinding tussen deksellichaam 8 en houderlichaam 2 is er geen noodzaak om schroefdraad, ribben of groeven te voorzien voor een bevestiging van het deksellichaam 8 op het houderlichaam 2. Dit heeft als voordeel dat een dergelijke houder 1 minder materiaal vereist.

Fig. 3 toont een uitvoeringsvorm van de houder 1 volgens de onderhavige uitvinding in een vervaardigde toestand met een geopend afsluitelement 13 in perspectief. Het deksellichaam 8 strekt zich ten minste gedeeltelijk in het inwendig volume van het houderlichaam 2 uit. Daarbij is bij voorkeur de dekselrand 14 van het deksellichaam 8 ten minste deels opgenomen binnen het houderlichaam 2. Houderlichaam 2 en deksellichaam 8 zijn met elkaar in contact aan de omtreksrand 5, waar bij voorkeur ook de onlosneembare verbinding wordt aangebracht. Zoals reeds vermeld kan deze verbinding tot stand komen door sealen... {aanvullen}

Fig. 4 toont een uitvoeringsvorm van de houder 1 volgens de onderhavige uitvinding in een vervaardige toestand, met een gesloten afsluitelement 13 in perspectief. Het afsluitelement 13 is, althans in de gesloten positie, volledig binnen een door het deksellichaam 8 bepaalde contour gelegen is. Het deksellichaam 8 spant als het ware een van het inwendig volume afgekeerd vlak op, waarin het afsluitelement 13 is opgenomen. Het afsluitelement 13 strekt zich daarbij in de langsrichting ten minste niet voorbij de ondersteuningsmiddelen 15 uit. In de getoonde uitvoering strekt het afsluitelement zich ook niet tot voorbij de doseeropening 11 uit. Het vlak van het deksellichaam 8 waarin het afsluitelement 13 gelegen is in de gesloten positie is in Fig. 4 gekromd uitgevoerd. Het is echter denkbaar dat het vlak een vlak oppervlak vormt. Daarnaast zijn andere krommingen zoals convex en concaaf ook denkbaar.

Fig. 5 toont een uitvoeringsvorm van de houder 1 volgens de onderhavige uitvinding met een geopend afsluitelement 13 in een verder perspectief. Fig. 5 toont duidelijk dat het verbindingselement 7 ten minste gedeeltelijk in het inwendige volume van de houder 1 geplaatst is. In Fig. 5 is duidelijk te zien dat in het deksellichaam 8 een uitsparing voor het verbindingselement 7 is voorzien. Het is ook denkbaar dat deze uitsparing in het houderlichaam 2 voorzien is. Het verbindingselement 7 is zodanig weggewerkt binnen de omtrek van de houder 1, dat een ongewenste aangrijping van het verbindingselement 7 daarmee voorkomen wordt.

Fig. 6 toont een uitvoeringsvorm van de houder 1 volgens de onderhavige uitvinding in verschillende stadia van de vervaardiging daarvan. In Fig. 6a is de houder 1 te zien na de stap van het vormen. Een houder 1 wordt gevormd met een houderlichaam 2 met een omtrekswand 4 die een inwendig volume van het houderlichaam 2, alsmede een vulopening V, bepaalt, met verder een integraal met het houderlichaam 2 verbonden deksellichaam 8 met een daarin gevormde doseeropening 11, alsmede met ondersteuningsmiddelen 15 waarop de houder 1, althans in een volledig vervaardigde toestand, ondersteunend plaatsbaar is. Verder wordt een met het deksellichaam verbonden afsluitelement 13 gevormd, dat beweegbaar is tussen een geopende positie en een gesloten positie, waarbij in de geopende positie het dekselorgaan 13 de doseeropening 11 vrijgeeft, en waarbij in de gesloten positie het afsluitelement 13 de doseeropening 11 afsluit en zich tussen de ondersteuningsmiddelen 15 en de doseeropening 11 uitstrekt.

In een uitvoering geschieden het vormen van het houderlichaam 2, het deksellichaam 8, en het afsluitelement 13 geschieden in één enkele, integrale stap, in het bijzonder door middel van spuitgieten.

Het is daarnaast mogelijk om in een uitvoering het afsluitelement 13 afzonderlijk van het deksellichaam 8 te vormen, waarbij het mogelijk is om het afsluitelement 13 te vormen met een andere vormingstechniek dan die wordt toegepast voor het deksellichaam 8 en/of houderlichaam 2. Het afsluitelement dient dan na het vormen ervan met het deksellichaam 8 verbonden te worden. Dit verbinden kan plaats vinden voor het vullen van het houderlichaam 2, maar ook na de stap van het vullen. Alhoewel spuitgieten de voorkeur geniet is het denkbaar om de houder 1 te vervaardigen door middel van andere vormingstechniek zoals vormtrekken, dieptrekken, thermovormen, een form/fill/seal proces, of andere voor de vakman op zich bekende technieken.

Verder is het mogelijk om het houderlichaam, of eventueel de houder 1, te bedrukken om een bijvoorbeeld een beeldmerk of reliëf erop aan te brengen. Hiervoor is de techniek van binnenmalsbedrukken (“inmould labelling”) bijzonder geschikt. De houder 1 behoeft dan geen afzonderlijke stap meer voor het voorzien van een label. Het is echter denkbaar, dat de houder 1 in een aanvullende stap alsnog gelabeld wordt.

Na het vormen wordt de houder 1 tot in een vuloriëntatie gebracht. In Fig. 6a is dit een opwaartse oriëntatie. Vervolgens wordt de houder 1 gevuld door de vulopening, die bepaald is door de omtreksrand 5 van de omtrekswand 4.

De gevulde houder 1 is weergegeven in Fig. 6b, waarbij het vloeistofniveau schematisch en illustratief is aangegeven met een stippellijn (evenals in Fig. 6b-e). Het aangegeven vloeistofniveau is willekeurig aangegeven en een dergelijke houder 1 kan naar wens gevuld worden.

Na het vullen wordt het deksellichaam 8 tot op de omtrekswand 4 gezwenkt. Hierbij zwenkt het deksellichaam 8 om het verbindingselement 7, dat vervolgens binnen het inwendig volume van de houder 1 wordt opgenomen. In Fig. 6c is derhalve dit verbindingselement 7 niet zichtbaar. Wanneer het deksellichaam 8 en de houderlichaam 2 in contact zijn, wordt de onlosneembare verbinding aangebracht. Zoals hierboven besproken geschiedt dit bij voorkeur door het versmelten van het deksellichaam 8 en het houderlichaam 2, bijvoorbeeld door puntlassen of ultrasoonlassen.

Fig. 6d toont de houder 1, waarbij het afsluitelement 13 in de gesloten positie verkeerd. Om de vloeistof in de houder 1 op te sluiten is het noodzakelijk om het afsluitelement 13 te sluiten. Hierbij past bij voorkeur de pin van het afsluitelement 13 in de doseeropening 11. Het sluiten van het afsluitelement 13 kan plaatsvinden voor of na het vullen van het houderlichaam 2. Daarnaast is het verder denkbaar om een de doseeropening 11 af te sluiten met een bij voorkeur eenmalig verbreekbare afsluitfolie.

Fig. 6e toont een houder 1 in een toestand waarin deze op een vlak B geplaatst kan worden. Hiertoe vormen de ondersteuningsmiddelen 15 een in hoofdzaak vlak oppervlak. De houder 1 rust daarbij volledig op de ondersteuningsmiddelen 15, waardoor er geen contact is tussen het vlak waarop de houder 1 rust en het afsluitelement 13.

Het moge duidelijk zijn voor de vakman dat hierboven de onderhavige uitvinding ter verduidelijking beschreven is aan de hand van enkele uitvoeringsvormen daarvan. De uitvinding is echter niet beperkt tot deze uitvoeringsvormen.

Zo is de houder niet beperkt tot het type viskeuze vloeistof die daarin gehouden is. De houder volgens de onderhavige uitvinding is bijvoorbeeld verder geschikt voor het houden van cosmetische vloeistoffen, zoals shampoo, alsmede levensmiddelen. Daarnaast is de houder volgens de onderhavige uitvinding in het bijzonder geschikt voor viskeuze vloeistoffen, maar het is denkbaar dat deze wordt toegepast voor andere vloeistoffen of eventueel vaste producten, zoals fijnkorrelige materialen als zout. Binnen de gevraagde beschermingsomvang, die bepaald wordt door de aangehechte conclusies, zijn vele equivalente aanpassingen en modificaties mogelijk.

Claims (25)

1. Houder (1) voor een viskeuze vloeistof, omvattende: Een houderlichaam (2) met een omtrekswand (4) die een inwendig volume van het houderlichaam (2) bepaalt; Een deksellichaam (8) dat met het houderlichaam (2) verbonden is en die het inwendig volume van het houderlichaam ten minste gedeeltelijk afsluit, waarbij het deksellichaam (8) een daarin gevormde doseeropening (11) omvat die in vloeistofstromende verbinding is met het inwendig volume van het houderlichaam teneinde vloeistof uit het inwendig volume van het houderlichaam (2) te voeren, waarbij het deksellichaam (8) ondersteuningsmiddelen (15) omvat waarop de houder (1) ondersteunend plaatsbaar is, en Een afsluitelement (13) dat verbonden is met het deksellichaam (8) en dat beweegbaar is tussen een geopende positie en een gesloten positie, waarbij in de geopende positie het afsluitelement (13) de doseeropening (11) vrijgeeft, en waarbij in de gesloten positie het afsluitelement (13) de doseeropening (11) afsluit.

2. Houder (1) volgens conclusie 1, waarbij het afsluitelement (13) zwenkbaar verbonden is met het deksellichaam (8), waarbij het afsluitelement (13) binnen een omtrekswand van het deksellichaam (8) gelegen is.

3. Houder (1) volgens conclusie 1 of 2, waarbij het afsluitelement (13) zich in de langsrichting van de houder (1) tussen de ondersteuningsmiddelen (15) en de doseeropening (11) uitstrekt.

4. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij het deksellichaam (8) door middel van een verbindingselement (7) integraal met het houderlichaam (2) verbonden is.

5. Houder (1) volgens conclusie 4, waarbij het verbindingselement (7) ten minste gedeeltelijk in het inwendige volume van de houder (1) geplaatst is.

6. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij het deksellichaam (8) over in hoofdzaak de volledige omtrek van de omtrekswand (4) onlosneembaar met het houderlichaam (2) verbonden is.

7. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de ondersteuningsmiddelen een op het deksellichaam (8) voorziene steunrand omvatten.

8. Houder volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de ondersteuningsmiddelen (15) zich in hoofdzaak in de omtreksrichting uitstrekken.

9. Houder volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de ondersteuningsmiddelen (15) het afsluitelement (13) ten minste gedeeltelijk omgeven.

10. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij het deksellichaam (8) onlosneembaar met de omtrekswand (4) verbonden is door middel van sealen, (ultrasoon)-lassen, puntlassen, lijmen of een combinatie daarvan.

11. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij het deksellichaam (8) zich ten minste gedeeltelijk in het inwendig volume van het houderlichaam (2) uitstrekt.

12. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij het afsluitelement (13) althans in de gesloten positie volledig binnen een door het deksellichaam (8) bepaalde contour gelegen is.

13. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij het deksellichaam (8) voorzien is van een aan het afsluitelement (13) grenzende uitsparing (17) waarmee het afsluitelement (13) door een gebruiker aangrijpbaar is.

14. Houder (1) volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij een doorsnede van een nabij het deksellichaam (8) gelegen uiteinde van het houderlichaam (2) ten minste 80%, bij voorkeur ten minste 90%, bij nog meer voorkeur althans in hoofdzaak 100%, van de maximale doorsnede van het houderlichaam (2) bedraagt.

15. Houder volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij houderlichaam (2) uit een in hoofdzaak gladde omtrekswand (4) gevormd is, bij voorkeur met een relatief dunne wanddikte, die bij bijzondere voorkeur in hoofdzaak constant is over de dwarsas van houder.

16. Werkwijze voor het vervaardigen van een houder (1), in het bijzonder een houder (1) volgens conclusies 1 tot en met 12, met een viskeuze vloeistof, de werkwijze omvattende de stappen van: Het vormen van: o Een houderlichaam (2) met een omtrekswand (4) die een inwendig volume van het houderlichaam (2), alsmede een vulopening, bepaalt; o Een integraal met het houderlichaam (2) verbonden deksellichaam (8) met een daarin gevormde doseeropening (11), alsmede met ondersteuningsmiddelen (15) waarop de houder (1), althans in een volledig vervaardigde toestand, ondersteunend plaatsbaar is; Het vormen van een met het deksellichaam (8) verbonden afsluitelement (13) dat beweegbaar is tussen een geopende positie en een gesloten positie, waarbij in de geopende positie het dekselorgaan (13) de doseeropening (11) vrijgeeft, en waarbij in de gesloten positie het afsluitelement (13) de doseeropening (11) afsluit en zich tussen de ondersteuningsmiddelen (15) en de doseeropening (11) uitstrekt; Het na de stap van het vormen van houderlichaam (2) en deksellichaam (8) vullen van het inwendig volume van het houderlichaam (2) met een viskeuze vloeistof, alsmede; Het na de stap van het vullen afsluiten van het inwendige volume van het houderlichaam (1) door het onlosneembaar met het houderlichaam (2) verbinden van het deksellichaam (8).

17. Werkwijze volgens conclusie 16, waarbij de vulopening van het houderlichaam (2) ten minste 80%, bij voorkeur ten minste 90%, bij nog meer voorkeur althans in hoofdzaak 100%, van de maximale doorsnede van het houderlichaam (2) bedraagt.

18. Werkwijze volgens conclusie 16, 17 of 18, waarbij de stappen van het vormen van het houderlichaam (2), het deksellichaam (8), en het afsluitelement (13) geschieden in één enkele, integrale stap, in het bijzonder door middel van spuitgieten.

19. Werkwijze volgens conclusie 16-18, waarbij de stap van het onlosneembaar verbinden van het deksellichaam (8) met het houderlichaam (2) de stap omvat van het sealen, puntlassen, of ultrasoonpuntlassen.

20. Werkwijze volgens conclusie 16-19, waarbij de stap van het onlosneembaar met het houderlichaam (2) verbinden van het deksellichaam (8), de stap omvat van het zwenken van het deksellichaam (8).

21. Werkwijze volgens conclusie 16-20, waarbij de stap van het vormen het bedrukken van ten minste het houderlichaam (2) omvat, bij voorkeur door middel van binnenmalsbedrukken (“inmould labelling”).

22. Werkwijze volgens conclusie 16-21, waarbij de doseeropening (11) wordt afgesloten door het afsluitelement (13) voor de stap van het vullen.

23. Werkwijze volgens een van de conclusies 16, 17, 19 tot en met 22, waarbij de stap van het vormen van een met het deksellichaam (8) verbonden afsluitelement (13) de stappen omvat van het vormen van een afsluitelement (13) en het vervolgens verbinden van het afsluitelement (13) met het deksellichaam (8).

24. Werkwijze volgens conclusie 23, waarbij het verbinden van het afsluitelement (13) met het deksellichaam (8) plaats vindt voor de stap van het vullen.

25. Werkwijze volgens conclusie 23, waarbij het verbinden van het afsluitelement (13) met het deksellichaam (8) plaats vindt na de stap van het vullen.