NL1022996C1 - Aanstuureenheid voor het varieren van de lichtsterkte van een lamp. - Google Patents

Aanstuureenheid voor het varieren van de lichtsterkte van een lamp. Download PDF

Info

Publication number
NL1022996C1
NL1022996C1 NL1022996A NL1022996A NL1022996C1 NL 1022996 C1 NL1022996 C1 NL 1022996C1 NL 1022996 A NL1022996 A NL 1022996A NL 1022996 A NL1022996 A NL 1022996A NL 1022996 C1 NL1022996 C1 NL 1022996C1
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
control unit
output
input
lamp
voltage level
Prior art date
Application number
NL1022996A
Other languages
English (en)
Inventor
Richard Cornelis Maijers
Original Assignee
Richard Cornelis Maijers
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Richard Cornelis Maijers filed Critical Richard Cornelis Maijers
Priority to NL1022996A priority Critical patent/NL1022996C1/nl
Application granted granted Critical
Publication of NL1022996C1 publication Critical patent/NL1022996C1/nl

Links

Classifications

    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B60VEHICLES IN GENERAL
    • B60QARRANGEMENT OF SIGNALLING OR LIGHTING DEVICES, THE MOUNTING OR SUPPORTING THEREOF OR CIRCUITS THEREFOR, FOR VEHICLES IN GENERAL
    • B60Q1/00Arrangement of optical signalling or lighting devices, the mounting or supporting thereof or circuits therefor
    • B60Q1/02Arrangement of optical signalling or lighting devices, the mounting or supporting thereof or circuits therefor the devices being primarily intended to illuminate the way ahead or to illuminate other areas of way or environments
    • B60Q1/04Arrangement of optical signalling or lighting devices, the mounting or supporting thereof or circuits therefor the devices being primarily intended to illuminate the way ahead or to illuminate other areas of way or environments the devices being headlights
    • B60Q1/14Arrangement of optical signalling or lighting devices, the mounting or supporting thereof or circuits therefor the devices being primarily intended to illuminate the way ahead or to illuminate other areas of way or environments the devices being headlights having dimming means

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Lighting Device Outwards From Vehicle And Optical Signal (AREA)

Description

Titel: Aanstuureenheid voor het variëren van de lichtsterkte van een lamp
De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een aanstuureenheid voor het aansturen van ten minste één lamp in een voertuig.
Het is gebruikelijk dat een voertuiglamp wordt bediend door een enkele bijbehorende schakelaar met twee standen: aan of uit. De lamp 5 is daarom ofwel uit, ofwel aan, waarbij de lamp brandt met een nominale lichtsterkte. Met het begrip "nominale lichtsterkte" wordt een lichtsterkte bedoeld die wordt verkregen wanneer een lamp rechtstreeks wordt gevoed met een spanning die afkomstig is van een in het voertuig aanwezige voedingsbron. Zoals bekend, wordt in een 10 voertuig doorgaans een accu die een spanning van 12 V levert, toegepast.
Het is een doel van de onderhavige uitvinding een aanstuureenheid te verschaffen, die het mogelijk maakt om op eenvoudige wijze de lichtsterkte van een lamp, bijvoorbeeld een mistlamp of een 15 lamp voor groot licht, te variëren, waarbij de lichtsterkte gereduceerd kan zijn ten opzichte van de nominale lichtsterkte.
Dit doel wordt bereikt door middel van een aanstuureenheid volgens conclusie 1.
Wanneer de aanstuureenheid volgens de onderhavige uitvinding 20 wordt aangesloten op een component dat in staat is om verschillende standen aan te nemen en een lamp, dan wordt de lamp gevoed door een uitgangsspanning die door de aanstuureenheid wordt gegenereerd in respons op een opdracht die afkomstig is van de component. De component kan een bestaande component met een eigen functie zijn, 25 bijvoorbeeld een schakelaar voor het bedienen van een andere lamp van het voertuig. De verschillende standen van de component kunnen handmatig of automatisch worden ingesteld. Met voordeel hangen in het laatstgenoemde geval de standen van de component volgens een vast verband samen met de waarde van een bepaalde parameter, 30 bijvoorbeeld de lichtsterkte van licht van de omgeving of de snelheid van het voertuig.
In de aanstuureenheid kunnen allerhande verbanden tussen de ingangssignalen en de uitgangsspanning zijn vastgelegd en/of door een gebruiker worden ingesteld. De karakteristiek van de uitgangs- 1 02299 6 H spanning is bepalend voor de lichtsterkte waarmee een met de aanstuureenheid verbonden lamp brandt. De aanstuureenheid kan worden toegepast voor het aansturen van één lamp, bijvoorbeeld een groot- lichtlamp, maar ook voor het aansturen van meerdere lampen, 5 bijvoorbeeld zowel een grootlichtlamp als een dimlichtlamp.
De onderhavige uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van de hiernavolgende beschrijving van een aanstuurschakeling volgens de uitvinding onder verwijzing naar de tekening, waarin 10 gelijke verwijzingscijfers gelijke onderdelen aanduiden, en waarin: figuur 1 schematisch een aanstuurschakeling met drie lampen toont; en figuur 2 schematisch een aanstuurschakeling met twee lampen en een snelheidsmeter toont.
Figuur 1 toont schematisch een eerste aanstuurschakeling 1, die I geschikt is om in ieder geval een lamp voor groot licht 10, een lamp I voor dimlicht 20 en een lamp voor stadslicht 30 aan te sturen. Voor I alle lampen 10, 20, 30 geldt, dat deze dubbel kunnen zijn uit- 20 gevoerd, zoals dat bij auto's gangbaar is, waarbij zich zowel aan een linkerkant als aan een rechterkant een grootlichtlamp 10, een dimlichtlamp 20 en een stadslichtlamp 30 bevinden. Eventueel kunnen de lampen 10, 20, 30 zelfs meervoudig zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld drievoudig.
I 25 Het hart van de aanstuurschakeling 1 wordt gevormd door een I aanstuureenheid 40. Een voedingsaansluiting 41 van de aanstuur- I eenheid 40 is verbonden met een voedingsbron 50, meer in het I bijzonder de positieve aansluiting van een accu, en een massa- aansluitpunt 42 van de aanstuureenheid 40 is verbonden met massa.
30 Een grootlichtschakelaar 15 heeft een ingangsaansluiting 16 die I verbonden is met de voedingsbron 50, en een uitgangsaansluiting 17 I die verbonden is met een grootlichtingang 43 van de aanstuureenheid I 40.
I Een dimlichtschakelaar 25 heeft een ingangsaansluiting 26 die I 35 verbonden is met de voedingsbron 50, en een uitgangsaansluiting 27 I die verbonden is met een dimlichtingang 44 van de aanstuureenheid 40.
I Een stadslichtschakelaar 35 heeft een ingangsaansluiting 36 die I verbonden is met de voedingsbron 50, en een uitgangsaansluiting 37 3 die verbonden is met zowel een stadslichtingang 45 van de aanstuur-eenheid 40 als de stadslichtlamp 30.
De aanstuureenheid 40 heeft een grootlichtuitgang 46 die is verbonden met de grootlichtlamp 10 en een dimlichtuitgang 47 die is 5 verbonden met de dimlichtlamp 20. De aanstuureenheid 40 is ingericht om spanningssignalen voor de grootlichtlamp 10 en de dimlichtlamp 20 te genereren in afhankelijkheid van de bij zijn ingangen 43, 44, 45 ontvangen spanningen. De gegenereerde uitgangssignalen bij de groot-lichtuitgang 46 en de dimlichtuitgang 47 hebben een karakteristiek 10 die gekozen wordt in afhankelijkheid van genoemde ingangsspanningen, zodat het door de grootlichtlamp 10 en de dimlichtlamp 20 voortgebrachte licht verschillende lichtsterktes kan hebben.
Indien alle schakelaars 15, 25, 35 in de uit-stand staan, dan ontvangt de aanstuureenheid 40 geen spanningssignalen bij zijn 15 ingangen 43, 44, 45. De aanstuureenheid 40 is ingericht om in reactie hierop bij de grootlichtuitgang 46 een uitgangssignaal uit te zenden dat de grootlichtlamp 10 met een gereduceerde lichtsterkte doet branden, bijvoorbeeld een lichtsterkte die 25% van de nominale lichtsterkte is. Eventueel zendt de aanstuureenheid 40 bij de dim-20 lichtuitgang 47 een uitgangssignaal uit dat de dimlichtlamp 20 met een gereduceerde lichtsterkte doet branden, maar het is ook mogelijk dat de aanstuureenheid 40 bij de dimlichtuitgang 47 geen signaal uitzendt, zodat de dimlichtlamp 20 niet in werking wordt gesteld.
Indien alleen de stadslichtschakelaar 35 in de aan-stand staat 25 en de overige schakelaars 15, 25 in de uit-stand staan, dan ontvangt de aanstuureenheid 40 alleen een spanningssignaal bij de stadslichtingang 45. De aanstuureenheid 40 is ingericht om in reactie hierop bij de grootlichtuitgang 46 een uitgangssignaal uit te zenden dat de grootlichtlamp 10 met een gereduceerde lichtsterkte doet branden.
30 Met veel voordeel is deze lichtsterkte lager dan de lichtsterkte in het reeds eerder beschreven geval dat alle schakelaars 15, 25, 35 in de uit-stand staan, en is bijvoorbeeld 20% van de nominale lichtsterkte. Voorts zendt de aanstuureenheid 40 bij de dimlichtuitgang 47 een uitgangssignaal uit dat de dimlichtlamp 20 met een 35 gereduceerde lichtsterkte doet branden.
Indien zowel de grootlichtschakelaar 15 als de stadslichtschakelaar 35 in de aan-stand staat en de dimlichtschakelaar 25 in de uit-stand staat, dan ontvangt de aanstuureenheid 40 alleen een spanningssignaal bij de grootlichtingang 43 en de stadslichtingang 40 45. De aanstuureenheid 40 is ingericht om in reactie hierop bij de 1 022SS0 H grootlichtuitgang 46 een uitgangssignaal uit te zenden dat de groot- lichtlamp 10 met een nominale lichtsterkte doet branden. Eventueel zendt de aanstuureenheid 40 bij de dimlichtuitgang 47 een uitgangs- signaal uit dat de dimlichtlamp 20 met een gereduceerde lichtsterkte 5 doet branden, maar het is ook mogelijk dat de aanstuureenheid 40 bij de dimlichtuitgang 47 geen signaal uitzendt, zodat de dimlichtlamp 20 niet in werking wordt gesteld, of dat de aanstuureenheid 40 bij de dimlichtuitgang 47 een signaal uitzendt dat de dimlichtlamp 20 met een nominale sterkte doet branden.
10 Indien de grootlichtschakelaar 15 in de uit-stand staat en zowel de dimlichtschakelaar 25 als de stadslichtschakelaar 35 in de H aan-stand staat, dan ontvangt de aanstuureenheid 40 alleen bij de dimlichtingang 44 en de stadslichtingang 45 spanningssignalen, en H zendt de aanstuureenheid 40 bij de grootlichtuitgang 46 een uit- 15 gangssignaal uit dat de grootlichtlamp 10 met een gereduceerde H lichtsterkte doet branden. Bij voorkeur is deze lichtsterkte lager dan de lichtsterkte in het reeds eerder beschreven geval dat alle schakelaars 15, 25, 35 in de uit-stand staan, en is bijvoorbeeld 20% van de nominale lichtsterkte. Voorts is de aanstuureenheid 40 in- 20 gericht om als reactie op de ontvangen ingangsspanningen bij de dim- lichtuitgang 47 een uitgangssignaal uit te zenden dat de dimlicht- lamp 20 met een nominale of een gereduceerde lichtsterkte doet branden. In het geval dat de dimlichtlamp 20 wordt aangestuurd om H met een gereduceerde lichtsterkte te branden, is deze lichtsterkte 25 bij voorkeur hoger dan de lichtsterkte in de reeds eerder beschreven gevallen waarin de dimlichtschakelaar 25 in de uit-stand staat.
H Indien alle schakelaars 15, 25, 35 in de aan-stand staan, dan I ontvangt de aanstuureenheid 40 bij alle ingangen 43, 44, 45 spanningssignalen, en zendt de aanstuureenheid 40 bij de grootlicht- H 30 uitgang 46 een uitgangssignaal uit dat de grootlichtlamp 10 met de I nominale lichtsterkte doet branden, en bij de dimlichtuitgang 47 een I uitgangssignaal dat de dimlichtlamp 20 met de nominale of een I gereduceerde lichtsterkte doet branden. In het geval dat de dim- lichtlamp 20 wordt aangestuurd om met een gereduceerde lichtsterkte 35 te branden, is deze lichtsterkte bij voorkeur hoger dan de licht- I sterkte in de reeds eerder beschreven gevallen waarin de dimlicht- I schakelaar 25 in de uit-stand staat, en bij voorkeur gelijk aan de I lichtsterkte in het geval zoals beschreven in de vorige alinea, I waarin alleen de dimlichtschakelaar 25 en de stadslichtschakelaar 35 I 40 zich in de aan-stand bevinden.
5
Bij voorkeur zendt de aanstuureenheid 40 een blokvormig spanningssignaal uit, waarbij de spanning fluctueert tussen een nul-waarde en een maximale waarde. De lichtsterkte van het door de grootlichtlamp 10 en de dimlichtlamp 20 uitgestraalde licht kan dan 5 worden gevarieerd door het variëren van de duty cycle, zonder dat daarbij een aanpassing van de maximale waarde nodig is.
De lichtsterkte van de stadslichtlamp 30 is in het beschreven voorbeeld direct afhankelijk van de stand van de stadslichtschakelaar 35. De afhankelijkheid kan zodanig zijn gekozen, dat de 10 stadslichtlamp 30 uit is wanneer de stadslichtschakelaar 35 in de uit-stand staat, en met een nominale lichtsterkte brandt wanneer de stadslichtschakelaar 35 in de aan-stand staat. Dat neemt niet weg, dat er ook andere mogelijkheden zijn voor de wijze waarop de stand van de stadslichtschakelaar 35 en de toestand van de stadslichtlamp 15 30 met elkaar samenhangen.
Omwille van de duidelijkheid is in het hiernavolgende een overzicht gegeven van mogelijke standen van de grootlichtschakelaar 15, de dimlichtschakelaar 25 en de stadslichtschakelaar 35 en de bijbehorende toestanden van de grootlichtlamp 10 en de dimlichtlamp 20 20. De bijbehorende toestanden van de stadslichtlamp 30 zijn uit het overzicht weggelaten, omdat deze uitsluitend afhankelijk zijn van de stand van de stadslichtschakelaar 35.
I stand stand stand lichtsterkte lichtsterkte |
i . I
I grootlicht- dimlicht- stadslicht- grootlicht- dimlicht- p 't $ § schakelaar 15 schakelaar 25 schakelaar 35 lamp 10 lamp 20 f I ---- - — —i | uit uit uit minst nul of meest f \ % | gereduceerd gereduceerd |
I uit uit aan meest meest I
ê 0 1 gereduceerd gereduceerd |
1 aan uit aan nominaal nul, I
I I
| gereduceerd | $ . ^ ψ. of nominaal f
£ I
>-- - _ - _ — . .......- , —. f £ uit aan aan meest nominaal of |
P I
| gereduceerd minst | I gereduceerd f 'é _^^_____ . - - % | aan aan aan nominaal nominaal of | y ύ k minst 1
% I
| gereduceerd f 1 0 2 2 .Q a ά H Opgemerkt wordt, dat de stadslichtschakelaar 35 een functionele I schakelaar is met betrekking tot de stadslichtlamp 30, en tevens een I hulpfunctie heeft met betrekking tot de grootlichtlamp 10 en de dim- I lichtlamp 20.
5 Een belangrijk effect van de toepassing van de aanstuur- schakeling 1 is dat de grootlichtlamp 10 in het donker of bij slecht weer minder fel brandt dan wanneer het licht is, wanneer er vanuit H wordt gegaan dat een bestuurder van een voertuig waarin de I aanstuurschakeling 1 is ingebouwd, het stadslicht alleen in het I 10 donker of bij slecht weer inschakelt. Het voordeel hiervan is, dat I de zichtbaarheid van het voertuig onder alle omstandigheden optimaal I kan zijn. Wanneer het licht is, is het nodig dat een lamp feller brandt om een zichtbaarheid te verkrijgen die vergelijkbaar is met de zichtbaarheid wanneer het donker is. Wanneer het donker is, kan I 15 een felle lamp al gauw verblindend werken, hetgeen zeker in I toepassingen in het verkeer een bijzonder ongewenst effect is en I vermeden dient te worden. Voorts is de aanstuurschakeling 1 zodanig I ingericht, dat wanneer de bestuurder de grootlichtschakelaar 15 in I de aan-stand zet, de grootlichtlamp 10 altijd met de nominale licht- I 20 sterkte zal gaan branden, ongeacht de stand van de overige I schakelaars 25, 35. Op vergelijkbare wijze geldt, dat wanneer de I bestuurder de dimlichtschakelaar 25 in de aan-stand zet, de dim- lichtlamp 20 altijd met de nominale lichtsterkte of een minst I gereduceerde lichtsterkte zal gaan branden, ongeacht de stand van de 25 overige schakelaars 15, 35.
I Een belangrijk voordeel van het toepassen van de stadslicht- schakelaar 35 als hulpschakelaar voor de grootlichtlamp 10 en de I dimlichtlamp 20 hangt samen met het feit dat deze schakelaar 35 I reeds in een voertuig aanwezig is, zodat bij het inbouwen van de I 30 aanstuureenheid 40 volgens de uitvinding in het voertuig het niet I nodig is om een additionele schakelaar in te bouwen.
I In plaats van de stadslichtschakelaar 35 kan een ander als I schakelaar fungerend component op de aanstuureenheid 40 worden aan- gesloten, bijvoorbeeld een lichtsensor die is ingericht om het licht I 35 van de omgeving waar te nemen. In een dergelijk geval is de licht- I sensor bij voorkeur zodanig ingesteld, dat wanneer de lichtsterkte I van waargenomen licht van de omgeving beneden een bepaalde waarde I is, de lichtsensor een spanningssignaal uitzendt naar de aanstuur- I eenheid 40, en wanneer de lichtsterkte van waargenomen licht van de 7 omgeving boven een bepaalde waarde is, de lichtsensor geen spanningssignaal uitzendt naar de aanstuureenheid 40.
In de in het bovenstaande beschreven voorbeelden is de aanstuureenheid 40 geschikt om bij de grootlichtuitgang 46 drie 5 verschillende uitgangssignalen uit te zenden: één die leidt tot het branden van de grootlichtlamp 10 met nominale lichtsterkte, één die leidt tot het branden van de grootlichtlamp 10 met een minst gereduceerde lichtsterkte, en één die leidt tot het branden van de grootlichtlamp 10 met een meest gereduceerde lichtsterkte. Bij 10 voorkeur is de aanstuureenheid 40 geschikt om meer dan drie verschillende uitgangssignalen uit te zenden. De aanstuurschakeling 1 is dan zodanig ingericht, dat de sterkte waarmee de grootlichtlamp 10 brandt, niet alleen wordt bepaald op basis van de stand van de stadslichtschakelaar 35, maar ook op basis van het aantal opeen-15 volgende malen dat de stadslichtschakelaar 35 in de aan-stand wordt gezet, waarbij de opvolgtijd tussen de opeenvolgende aan-standen beneden een bepaalde waarde is. Het zal duidelijk zijn dat de aanstuureenheid 40 dan dient te zijn ingericht om informatie in het van de stadslichtschakelaar 35 afkomstige ingangssignaal die 20 betrekking heeft op het aantal pulsen dat afkomstig is van de stadslichtschakelaar 35, te interpreteren. Het is niet alleen mogelijk om het karakter van het door de aanstuureenheid 40 uitgezonden uitgangssignaal afhankelijk te maken van het aantal malen dat de stadslichtschakelaar 35 in de aan-stand wordt gebracht; het 25 is bijvoorbeeld ook mogelijk om gedefinieerde toestanden van de aanstuureenheid 40 zelf hiervan afhankelijk te maken. De aanstuureenheid 40 kan dan bijvoorbeeld op eenvoudige wijze in een toestand waarin instellingen kunnen worden gewijzigd, worden gebracht.
De opmerkingen in de voorgaande alinea met betrekking tot het 30 uitgangssignaal dat door de aanstuureenheid 40 bij de grootlichtuitgang 46 wordt uitgezonden, gelden op vergelijkbare wijze voor het uitgangssignaal dat door de aanstuureenheid 40 bij de dimlichtuit-gang 47 wordt uitgezonden.
De aanstuureenheid 40 is geschikt om te worden toegepast voor 35 het aansturen van allerlei lampen. Zo kan de aanstuureenheid 40 worden aangesloten op een mistlamp in plaats van de in het hierboven beschreven voorbeeld genoemde grootlichtlamp 10, waarbij de mistlamp zich aan de voorkant of aan de achterkant van het voertuig kan bevinden.
I De aanstuureenheid 40 kan worden toegepast voor het aansturen I van twee lampen 10, 20, zoals dat in het getoonde voorbeeld het geval is, maar is tevens geschikt om te worden toegepast voor het I aansturen van meer lampen of van een enkele lamp. In een relatief I 5 eenvoudige uitvoeringsvorm van de aanstuurinrichting volgens de I onderhavige uitvinding heeft de aanstuureenheid 40 slechts één I lichtingang, die bijvoorbeeld is verbonden met een stadslicht- schakelaar 35 of een dimlichtschakelaar 25, en slechts één licht- I uitgang, die bijvoorbeeld is verbonden met een grootlichtlamp 10.
I 10 Een voordeel van de aanstuureenheid 40 volgens de onderhavige uitvinding is, dat deze eenvoudig is in te bouwen in een voertuig, waarbij de aanstuureenheid 40 kan worden aangesloten op reeds I aanwezige bedrading.
Wanneer de aanstuurschakeling 1 wordt ingebouwd in een voertuig 15 en op de juiste wijze door een bestuurder van het voertuig wordt I toegepast, wordt de verkeersveiligheid verhoogd. Doordat bij de I aanstuurschakeling 1 de relatie tussen de lichtsterkte van de lampen I 10, 20 en de stand van de schakelaars 15, 25, 35 is gewijzigd ten I opzichte van een gangbare relatie, zodat bijvoorbeeld de grootlicht- I 20 lamp 10 bij alle mogelijke standen van de schakelaars 15, 25, 35 I brandt, kan de zichtbaarheid van het voertuig onder allerlei I mogelijke omstandigheden optimaal zijn. Verder is er minder kans op het optreden van vermoeidheidsverschijnselen bij de bestuurder. Een I belangrijke reden hiervoor is dat de dimlichtlamp 20 alleen met I 25 nominale of minst gereduceerde lichtsterkte brandt wanneer de I bestuurder de dimlichtschakelaar 25 in de aan-stand heeft gezet, en eventueel ook wanneer de bestuurder de grootlichtschakelaar 15 in de I aan-stand heeft gezet terwijl de dimlichtschakelaar 25 zich in de I uit-stand bevindt. In de overige gevallen brandt de dimlichtlamp 20 I 30 met een meest gereduceerde lichtsterkte of is de dimlichtlamp 20 uitgeschakeld. Dit is ideaal voor de bestuurder van het voertuig, I vooral bij hogere snelheden, wanneer hij relatief ver vooruit moet I kijken om op het verkeer te kunnen anticiperen. In een conventionele I situatie wordt de bestuurder dan gedwongen om door het licht dat I 35 door de dimlichtlamp 20 met een nominale lichtsterkte wordt uit- I gestraald, heen te kijken. Hij wordt als het ware verblind door de I dimlichtlamp 20. Wanneer de dimlichtlamp 20 uit is of met een meest I gereduceerde lichtsterkte brandt, kan daar geen sprake van zijn.
9
Aan de hand van figuur 1 is in het voorgaande een aanstuur-schakeling 1 voor het variëren van de lichtsterkte van lampen 10, 20 in een voertuig beschreven. De aanstuurschakeling 1 omvat twee hoofdschakelaars 15, 25, een hulpschakelaar 35 en een aanstuur-5 eenheid 40, waarbij de aanstuureenheid 40 is verbonden met genoemde schakelaars 15, 25, 35. De aanstuureenheid 40 is tevens verbonden met de lampen 10, 20 en voorziet deze van een spanningssignaal, waarbij de aanstuureenheid 40 is ingericht om de karakteristiek van genoemd spanningssignaal te bepalen in afhankelijkheid van ingaande 10 spanningssignalen die van de schakelaars 15, 25, 35 afkomstig zijn.
Onder toepassing van de aanstuurschakeling 1 is het op eenvoudige wijze mogelijk de lichtsterkte van de lampen 10, 20 te variëren, waarbij de lichtsterkte gereduceerd kan zijn ten opzichte van de nominale lichtsterkte.
15
Een alternatieve mogelijkheid voor het bepalen van de lichtsterkte van bijvoorbeeld een grootlichtlamp 10 en een dimlichtlamp 20 is geïllustreerd door middel van figuur 2.
Figuur 2 toont schematisch een tweede aanstuurschakeling 2, die 20 geschikt is om een grootlichtlamp 10 en een dimlichtlamp 20 aan te sturen. De tweede aanstuurschakeling 2 omvat een aanstuureenheid 70, waarvan een voedingsaansluiting 71 is verbonden met een voedingsbron 50, meer in het bijzonder de positieve aansluiting van een accu, en waarvan een massa-aansluitpunt 72 is verbonden met massa.
25 Een grootlichtschakelaar 15 heeft een ingangsaansluiting 16 die is verbonden met de voedingsbron 50, en een uitgangsaansluiting 17 die is verbonden met de grootlichtlamp 10.
Een dimlichtschakelaar 25 heeft een ingangsaansluiting 26 die is verbonden met de voedingsbron 50, en een uitgangsaansluiting 27 30 die is verbonden met de dimlichtlamp 20.
Een snelheidsmeter 80 heeft een ingangsaansluiting 81 die is verbonden met de voedingsbron 50, en een uitgangsaansluiting 82 die is verbonden met een snelheidsingang 75 van de aanstuureenheid 70.
De snelheidsmeter 80 is ingericht om in afhankelijkheid van de 35 snelheid van een voertuig waarin de aanstuurschakeling 2 is ingebouwd een uitgangsspanning uit te zenden naar de snelheidsingang 75. De snelheidsmeter 80 omvat bijvoorbeeld een variabele weerstand, waarbij de weerstand afhankelijk is van de waargenomen snelheid.
De aanstuureenheid 70 heeft een grootlichtuitgang 76 die is 40 verbonden met de grootlichtlamp 10 en een dimlichtuitgang 77 die is 1 02299 6 10 verbonden met de dimlichtlamp 20. De aanstuureenheid 70 is ingericht om een spanningssignaal voor de grootlichtlamp 10 en een spannings-signaal voor de dimlichtlamp 20 te genereren in afhankelijkheid van de bij zijn snelheidsingang 75 ontvangen spanning. De gegenereerde 5 uitgangssignalen hebben een karakteristiek die in afhankelijkheid van de ingangsspanning wordt gekozen, zodat het door de grootlichtlamp 10 en de dimlichtlamp 20 voortgebrachte licht verschillende lichtsterktes kan hebben.
De lichtsterkte van de grootlichtlamp 10 is direct afhankelijk 10 van de door de aanstuureenheid 70 bij de grootlichtuitgang 76 voortgebrachte uitgangsspanning. De afhankelijkheid kan zodanig zijn gekozen, dat de grootlichtlamp 10 feller brandt naarmate de snelheid toeneemt, tot een bepaald maximum. Voorts geldt voor de lichtsterkte van de dimlichtlamp 20, dat deze direct afhankelijk is van de door 15 de aanstuureenheid 70 bij de dimlichtuitgang 77 voortgebrachte uitgangsspanning. De afhankelijkheid kan zodanig zijn gekozen, dat de dimlichtlamp 20 feller brandt naarmate de snelheid afneemt, tot een bepaald maximum. Deze relatie tussen de snelheid van het voertuig en de lichtsterkte van de grootlichtlamp 10 enerzijds en de licht-20 sterkte van de dimlichtlamp 20 anderzijds is van voordeel, gezien het feit dat een bestuurder van het voertuig bij hogere snelheden meer behoefte aan licht in de verte heeft, en minder behoefte aan licht van dichtbij, teneinde voldoende tijd te hebben om op verderop gelegen verkeerssituaties te anticiperen, terwijl de bestuurder bij 25 lagere snelheden doorgaans meer behoefte aan licht in de directe nabijheid van het voertuig heeft, en minder behoefte aan licht in de verte, teneinde goed te kunnen anticiperen op verkeerssituaties dicht bij het voertuig zelf.
Er kunnen meer dan twee lampen 10, 20 op de aanstuureenheid 70 30 zijn aangesloten, waarbij de lichtsterkte van alle aangesloten lampen op basis van het van de snelheidsmeter 80 afkomstige signaal door de aanstuureenheid 70 kan worden beïnvloed. Tevens kan een enkele lamp op de aanstuureenheid 70 zijn aangesloten.
In plaats van de snelheidsmeter 80 kan een ander component op 35 de aanstuureenheid 70 worden aangesloten, bijvoorbeeld een lichtsensor die is ingericht om het licht van de omgeving waar te nemen. In een dergelijk geval is de lichtsensor bij voorkeur zodanig ingesteld, dat een door de lichtsensor voortgebracht spanningssignaal direct afhankelijk is van de waargenomen lichtsterkte. Met veel 40 voordeel is een in de aanstuureenheid 70 vastgelegd verband tussen 11 de lichtsterkte van het licht van de omgeving enerzijds en de lichtsterkte van de grootlichtlamp 10 en de dimlichtlamp 20 anderzijds zodanig gekozen, dat de lichtsterkte van de lampen 10, 20 afneemt naarmate de lichtsterkte van het licht van de omgeving afneemt, tot 5 een bepaald minimum of tot nul, en dat de lichtsterkte van de lampen 10, 20 toeneemt naarmate de lichtsterkte van het licht in de omgeving toeneemt, tot de nominale lichtsterkte of een bepaalde gereduceerde lichtsterkte.
Het is tevens mogelijk om de aanstuurschakeling 2 uit te 10 breiden met een component als een lichtsensor. De lichtsterkte van de lampen 10, 20 wordt is dan niet alleen gerelateerd aan de snelheid van het voertuig, maar ook aan de lichtsterkte van het licht van de omgeving, zodat de lampen 10, 20 kunnen branden met een lichtsterkte die optimaal is voor de geldende condities.
15
Voor beide getoonde aanstuurschakelingen 1, 2 geldt dat deze kunnen zijn voorzien van een sensor die is bestemd om waar te nemen of er tegenliggers naderen of dat het voertuig zelf de achterkant van een ander voertuig nadert. Een dergelijke sensor is bijvoorbeeld 20 ingericht om alleen wanneer een tegenligger of voorligger wordt waargenomen, een spanningssignaal uit te zenden naar de aanstuur-eenheid 40, 70. In de overige gevallen zendt de sensor dan geen signaal uit. Het waarnemen van de tegenligger of voorligger kan bijvoorbeeld op basis van de verlichting van de tegenligger of voor-25 ligger plaatsvinden.
In een geschikte uitvoeringsvorm is de aanstuureenheid 40, 70 ingericht om wanneer de grootlichtlamp 10 op nominale sterkte brandt, met andere woorden wanneer de grootlichtschakelaar 15 zich in de aan-stand bevindt, op basis van het van de sensor afkomstige 30 spanningssignaal het uitgaande spanningssignaal naar de grootlichtlamp 10 zodanig aan te passen, dat de grootlichtlamp 10 met een gereduceerde lichtsterkte gaat branden of zelfs volledig wordt gedoofd. Zodra er geen tegenligger of voorligger meer wordt waargenomen, stopt de sensor met het uitzenden van het spanningssignaal. 35 Het spanningssignaal dat door de aanstuureenheid 40, 70 naar de grootlichtlamp 10 wordt gezonden, komt dan weer terug op het oorspronkelijke niveau, zo lang de stand van de grootlichtschakelaar 15 niet wordt gewijzigd. Dientengevolge neemt de lichtsterkte van de grootlichtlamp 10 toe tot de nominale lichtsterkte, totdat er weer
1 0 2 2.9 ,Q R
12 een tegenligger of voorligger door de sensor wordt waargenomen, enzovoorts.
Het is overigens mogelijk om een sensor voor het waarnemen van tegenliggers en een daaraan gekoppelde aanstuureenheid 40, 70 voor 5 het beïnvloeden van de lichtsterkte van de grootlichtlamp 10 toe te passen zonder gebruik te maken van de aanstuurschakelingen 1, 2 zoals getoond in figuren 1 en 2. De sensor en de aanstuureenheid 40, 70 kunnen zijn opgenomen in een voor het overige conventionele schakeling waarin uitsluitend de stand van de grootlichtschakelaar 10 15 bepalend is voor de lichtsterkte van de grootlichtlamp 10, waarbij deze lichtsterkte nominaal of nul kan zijn.
Een belangrijk voordeel van de toepassing van de in de voorgaande alinea's beschreven sensor voor het waarnemen van tegenliggers en voorliggers is dat een bestuurder zich niet hoeft te 15 bekommeren om de lichtsterkte van de grootlichtlamp 10. Wanneer de grootlichtschakelaar 15 zich in de aan-stand bevindt, wordt de lichtsterkte van de grootlichtlamp 10 als het ware automatisch afgestemd op de omstandigheden. Dit is een verbetering ten opzichte van de stand van de techniek, omdat een bestuurder dan steeds 20 handmatig de grootlichtschakelaar 15 in de uit-stand moet brengen wanneer er een tegenligger aankomt of wanneer het voertuig de achterkant van een voorliggend voertuig nadert, teneinde te voorkomen dat de tegenligger of de voorligger door het door de grootlichtlamp 10 uitgestraalde licht wordt gehinderd of verblind, 25 en ook weer handmatig terug in de aan-stand moet brengen wanneer de tegenligger is gepasseerd of de voorligger is ingehaald.
Het zal voor een deskundige duidelijk zijn dat de omvang van de onderhavige uitvinding niet is beperkt tot de in het voorgaande 30 besproken voorbeelden, maar dat diverse wijzigingen en modificaties daarvan mogelijk zijn zonder af te wijken van de omvang van de uitvinding zoals gedefinieerd in de aangehechte conclusies.
De aanstuureenheid 40 kan bijvoorbeeld worden toegepast voor het aansturen van de lichtsterkte van richtingsindicatielampen op 35 basis van de stand van een schakelaar die is aangesloten op een mistlamp aan de achterkant van een voertuig, waarbij de richtingsindicatielampen feller gaan branden bij het sluiten van de schakelaar.

Claims (21)

1. Aanstuureenheid (40, 70) voor het aansturen van ten minste één lamp (10, 20) in een voertuig, omvattende: - een ingang (45, 75) voor aansluiting op een component (35, 80) dat in staat is om verschillende standen aan te nemen, en om in de 5 verschillende standen verschillende uitgangssignalen uit te zenden naar genoemde ingang (45, 75); en - ten minste één uitgang (46, 47, 76, 77) voor aansluiting op de ten minste ene aan te sturen lamp (10, 20)/ waarbij de aanstuureenheid (40, 70) is ingericht om bij de ten 10 minste ene uitgang (46, 47, 76, 77) een uitgangsspanning aan te bieden, en om de karakteristiek van genoemde uitgangsspanning mede te bepalen op basis van het bij de ingang (45, 75) ontvangen ingangssignaal .
2. Aanstuureenheid (40) volgens conclusie 1, welke aanstuureenheid (40) is ingericht om bij de ten minste ene uitgang (46) een uitgangsspanning aan te bieden met een spanningsniveau groter dan nul, ongeacht de stand van de component (35).
3. Aanstuureenheid (40, 70) volgens conclusie 1 of 2, welke aanstuureenheid (40, 70) is ingericht om bij de ten minste ene uitgang (46, 47, 76, 77) een gereduceerde uitgangsspanning aan te bieden met een spanningsniveau hoger dan nul en lager dan een nominaal spanningsniveau, en de mate van reductie ten opzichte van 25 het nominale spanningsniveau te bepalen op basis van het bij de ingang (45, 75) ontvangen ingangssignaal.
4. Aanstuureenheid (40) volgens conclusie 3, waarvan de ingang (45) in het bijzonder is bestemd voor aansluiting op een hulp-30 schakelaar (35) die in staat is om een uit-stand en een aan-stand aan te nemen, welke aanstuureenheid (40) is ingericht om: - indien bij de ingang (45) een signaal wordt ontvangen, indicatief voor een uit-stand van de hulpschakelaar (35), bij de ten minste ene uitgang (46) een uitgangsspanning aan te bieden met een eerste 35 gemiddeld spanningsniveau, hoger dan nul; en - indien bij de ingang (45) een signaal wordt ontvangen, indicatief voor een aan-stand van de hulpschakelaar (35), bij de ten minste ene 1 n';·. o - uitgang (46) een uitgangsspanning aan te bieden met een tweede gemiddeld spanningsniveau, lager dan een nominaal spanningsniveau.
5. Aanstuureenheid (40) volgens conclusie 4, waarbij het tweede 5 gemiddeld spanningsniveau lager is dan het eerste gemiddeld spanningsniveau.
6. Aanstuureenheid (40) volgens conclusie 5, waarbij het eerste gemiddeld spanningsniveau 25% van het nominale spanningsniveau is, 10 en waarbij het tweede gemiddeld spanningsniveau 20% van het nominale spanningsniveau is.
7. Aanstuureenheid (40) volgens een willekeurige der conclusies 4-6, welke aanstuureenheid (40) is ingericht om selectief te werken in 15 één van een veelvoud van N bedrijfstoestanden, met N >3, waarbij elke bedrijfstoestand wordt gekenmerkt door een bijbehorend gemiddeld spanningsniveau, waarbij de diverse spanningsniveaus onderling verschillend zijn, en waarbij de aanstuureenheid (40) responsief is op bij de ingang (45) ontvangen aan-pulsen om een 20 bedrijfstoestand te selecteren die correspondeert met het aantal aan-pulsen.
8. Aanstuureenheid (40, 70) volgens een willekeurige der conclusies 1-7, welke is ingericht om bij de ten minste ene uitgang 25 (46, 47, 76, 77) een blokvormige uitgangsspanning aan te bieden, waarbij het gemiddelde spanningsniveau van de uitgangsspanning wordt bepaald door de duty cycle.
9. Aanstuureenheid (40, 70) volgens een willekeurige der 30 conclusies 1-8, voorts omvattende een voedingsaansluiting (41, 71) die is bestemd om te worden aangesloten op een voedingsbron (50), waarbij de aan te bieden nominale uitgangsspanning gelijk is aan een van de voedingsbron (50) te ontvangen voedingsspanning.
10. Aanstuureenheid (40) volgens een willekeurige der conclusies 1- 9, voorts omvattende een tweede ingang (43, 44) voor aansluiting op een hoofdschakelaar (15, 25), waarbij de aanstuureenheid (40) is ingericht om, indien bij de tweede ingang (43, 44) een signaal wordt ontvangen, indicatief voor een aan-stand van de hoofdschakelaar (15, 40 25), bij de ten minste ene uitgang (46, 47) een uitgangsspanning aan te bieden met het nominale spanningsniveau, ongeacht de stand van de component (35) .
11. Aanstuureenheid (40) volgens een willekeurige der conclusies 1- 5 9, voorts omvattende een tweede ingang (44) voor aansluiting op een hoofdschakelaar (25), waarbij de aanstuureenheid (40) is ingericht om, indien bij de tweede ingang (44) een signaal wordt ontvangen, indicatief voor een aan-stand van de hoofdschakelaar (25), bij de ten minste ene uitgang (47) een uitgangsspanning aan te bieden met 10 een gereduceerd spanningsniveau, waarbij de mate van reductie relatief laag is.
12. Aanstuureenheid (70) volgens conclusie 1, waarvan de ingang (75) in het bijzonder is bestemd voor aansluiting op een snelheids- 15 meter (80), welke aanstuureenheid (70) is ingericht om het spanningsniveau van de bij de ten minste ene uitgang (76, 77) aan te bieden uitgangsspanning in te stellen op basis van een signaal dat bij de ingang (75) wordt ontvangen en dat indicatief is voor de snelheid van het voertuig. 20
13. Aanstuureenheid (70) volgens conclusie 12, welke aanstuureenheid (70) is ingericht om het spanningsniveau van de uitgangsspanning hoger te laten zijn naarmate het signaal dat bij de ingang (75) wordt ontvangen een hogere snelheid van het voertuig 25 representeert, tot een bepaald maximum, en om het spanningsniveau van de uitgangsspanning lager te laten zijn naarmate het signaal dat bij de ingang (75) wordt ontvangen een lagere snelheid van het voertuig representeert, tot een bepaald minimum.
14. Aanstuureenheid (40, 70) volgens een willekeurige der conclusies 1-13, welke aanstuureenheid (40, 70) is ingericht om te worden verbonden met een sensor voor het waarnemen van tegenliggers en voorliggers van het voertuig, en om het niveau van het uitgangssignaal te beïnvloeden op basis van een signaal dat van de sensor 35 wordt ontvangen.
15. Aanstuureenheid (40, 70) volgens conclusie 14, welke aanstuureenheid (40, 70) is ingericht om het niveau van de uitgangsspanning niet aan te passen wanneer geen tegenliggers en voorliggers worden 1 02299« H waargenomen, en om het niveau van de uitgangsspanning te reduceren wanneer wèl een tegenligger en/of voorligger wordt waargenomen.
16. Aanstuurschakeling (1, 2) voor het aansturen van ten minste één 5 lamp (10, 20) in een voertuig, omvattende: - een component (35, 80) die in staat is om verschillende standen aan te nemen, en om in de verschillende standen verschillende uit- gangssignalen uit te zenden; en - een aanstuureenheid (40, 70) volgens een willekeurige der 10 conclusies 1-15, waarbij de ingang (45, 75) van de aanstuureenheid I (40, 70) is verbonden met de component (35, 80), en waarbij de ten minste ene uitgang (46, 47, 76, 77) van de aanstuureenheid (40, 70) is verbonden met de ten minste ene aan te sturen lamp (10, 20).
17. Aanstuurschakeling (1) volgens conclusie 16, waarbij de component een hulpschakelaar (35) omvat, die in staat is om een uit- stand en een aan-stand aan te nemen.
18. Aanstuurschakeling (1) volgens conclusie 17, waarbij de 20 hulpschakelaar een lichtsensor (35) voor het waarnemen van licht van de omgeving omvat.
19. Aanstuurschakeling (2) volgens conclusie 16, waarbij de I component een snelheidsmeter (80) omvat. I 25
20. Voertuig dat is voorzien van een aanstuureenheid (40, 70) I volgens een willekeurige der conclusies 1-15.
21. Voertuig dat is voorzien van een aanstuurschakeling (1, 2) I 30 volgens een willekeurige der conclusies 16-19.
NL1022996A 2003-03-21 2003-03-21 Aanstuureenheid voor het varieren van de lichtsterkte van een lamp. NL1022996C1 (nl)

Priority Applications (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL1022996A NL1022996C1 (nl) 2003-03-21 2003-03-21 Aanstuureenheid voor het varieren van de lichtsterkte van een lamp.

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL1022996A NL1022996C1 (nl) 2003-03-21 2003-03-21 Aanstuureenheid voor het varieren van de lichtsterkte van een lamp.
NL1022996 2003-03-21

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL1022996C1 true NL1022996C1 (nl) 2004-09-22

Family

ID=33448425

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL1022996A NL1022996C1 (nl) 2003-03-21 2003-03-21 Aanstuureenheid voor het varieren van de lichtsterkte van een lamp.

Country Status (1)

Country Link
NL (1) NL1022996C1 (nl)

Similar Documents

Publication Publication Date Title
JP6688008B2 (ja) 車両用灯具
US7131754B2 (en) Automatic headlamp control
JP5043324B2 (ja) 車両照明装置と車両照明装置の制御方法
JP5629174B2 (ja) 車両後方照明システム
US20070008093A1 (en) Automobile headlight high beam warning system
JPH0616084A (ja) 自動車のフォグランプの光放射を視程に依存して制御するための装置
FR2918323A1 (fr) Lampe pour vehicule
KR101491168B1 (ko) 자동차의 적응적 실내 조명 자동 제어장치
US8353610B2 (en) Vehicle headlamps with flash duration limiting
NL1022996C1 (nl) Aanstuureenheid voor het varieren van de lichtsterkte van een lamp.
JP4333391B2 (ja) 配光制御システム
JP6767127B2 (ja) 車両用調光制御装置
KR20090055768A (ko) 차량용 헤드라이트의 자동전환 제어시스템 및 그 방법
JP3857485B2 (ja) 車両用前照灯の制御装置
JP2006347191A (ja) 車両用灯具
KR20070104738A (ko) 주변 밝기 및 차간 거리에 따른 전조등 제어 장치 및 방법
KR0115976Y1 (ko) 차량용 광도 가변 동화장치
KR0126090Y1 (ko) 자동차의 조도순응식 등화회로
KR20170010581A (ko) 환경정보를 이용한 전조등 및 이의 제어방법
KR200282037Y1 (ko) 자동차의 상향등 제어장치
JP2007308022A (ja) オートライト制御装置
JP2005199860A (ja) 車両用照明灯制御装置
KR0139429Y1 (ko) 조도적응식 차량의 미등/전조등 제어회로
NL1011534C2 (nl) Inrichting voor het aansturen van een lamp van een voertuig.
KR200141308Y1 (ko) 브레이크 램프 조도 자동조절 장치

Legal Events

Date Code Title Description
VD1 Lapsed due to non-payment of the annual fee

Effective date: 20071001