<Desc/Clms Page number 1>
DRIESTANDEN - JACQUARDMACHINE Deze uitvinding betreft enerzijds een driestanden-gaapvormingsinrichting, omvattende een gaapvormingselement voorzien om in verbinding gebracht te
EMI1.1
worden met minstens een kettingdraad op een weefmachine, een stel hefmiddelen met een eerste en een tweede hefmiddel die respectievelijk over een verschillende heffingshoogte op en neer beweegbaar zijn, en een selectie-inrichting om het gaapvormingsetement selectief te beïnvloeden zodat het wel of niet door een hefmiddel van het stel kan meegenomen worden.
Anderzijds betreft deze uitvinding ook een driestanden-gaapvormingsinrichting, omvattende twee gaapvormingselementen, een takelinrichting voorzien om de bewegingen van beide gaapvormingselementen op minstens een kettingdraad op een weefmachine over te brengen, een stel hefmiddelen met een eerste en een tweede hefmiddel die respectievelijk over een verschillende heffingshoogte op en neer beweegbaar zijn, en een selectie-inrichting waarmee elk gaapvormingselement selectief kan beïnvloed worden zodat het wel of niet door een hefmiddel van het stel kan meegenomen worden, Deze uitvinding betreft in het bijzonder een driestanden-jacquardmachine,
die voorzien is van een aantal van de in de eerste en/of de tweede paragraaf aangeduide gaapvormingsinrichtingcn om gedurende de opeenvolgende werkingscyc1i van een weefmachine een gaap te vormen tussen de kettingdraden, waarbij elke kettingdraad telkens in een zodanige stand gebracht wordt ten opzichte van het bewegingstraject van de inslaginbrengmiddelen van de weefmachine dat deze kettingdraden en de in de gaap ingebrachte inslagdraden het gewenste weefsel vormen, volgens een opgegeven weefpatroon.
Met een driestanden-jacquardmachine kunnen de kettingdraden in drie mogelijke standen gebracht worden. Als deze drie standen bovendien bij elke inslaginbreng op de weefmachine (dit is na elke halve bewegingscyclus van de messen) realiseerbaar
<Desc/Clms Page number 2>
zijn, ongeacht de vorige stand, werkt deze jacquardmachine volgens het opengaapprincipe.
De drie verschillende standen van de kettingdraden worden in deze octrooiaanvraag aangeduid als de standen boven, midden en onder.
In het Duitse octrooi DE 41 01 778 Cl wordt een driestanden-jacquardmachine beschreven met gaapvormingssystemen met twee samenwerkende haken die door een takelkoord met elkaar verbonden zijn en een in de neerhangende takelkoordlus opgehangen takelrol dewelke via een hamaskoord met een of meerdere kettingdraden verbonden is. Elke haak kan bij selectie door een op en neer bewegend mes meegenomen worden. Twee samenwerkende haken werken samen met respectievelijke in tegenfase bewegende messen.
Deze machine heeft driestanden-gaapvormingsinrichtingen waarvan twee samenwerkende haken bij selectie respectievelijk door messen met een verschillende heffingshoogte worden meegenomen. Door selectie van de ene of de andere haak van een samenwerkend hakenpaar kunnen de kettingdraden, via de takelrol, in een middenste of een bovenste positie gebracht worden. Door geen van beide haken te selecteren blijven de met de takelrol verbonden kettingsdraden in hun laagste positie rusten op een bodemplank. Met deze gaapvormingsinrichtingen zijn de drie verschillende standen van de kettingdraden niet bereikbaar na elke halve bewegingscyclus van de messen. Als het mes met de grootste heffingshoogte in zijn bovenste dode punt staat kan de stand boven of onder bereikt worden.
Als het andere mes in zijn bovenste dode punt staat kunnen de standen midden of onder bereikt worden.
Deze gaapvormingsinrichtingen hebben het nadeel dat het niet mogelijk is om na het
EMI2.1
realiseren van de stand"onder", na de daarop volgende halve bewegingscyclus van de messen, elk van de standen"boven","midden"of"onder"te realiseren. Een ander nadeel van deze gaapvormingsinrichtingen is dat ze een takelrol met ecn
<Desc/Clms Page number 3>
takelkoord omvatten. De takelkoorden van een jacquardmachine zijn onderhevig aan grote slijtage door onderlinge wrijving. Het vervangen van takelkoorden is bovendien tijdrovend en veroorzaakt vrij lange machinestilstanden.
De jacquardmachine uit DE-4101778C1 heeft ook driestandengaap- vormingsinrichtingen waarvan de twee samenwerkende haken respectievelijk door een eerste en een tweede mes met eenzelfde heffingshoogte kunnen meegenomen worden. Het eerste mes heeft twee op een verschillende hoogte voorziene inhaakelementen, terwijl het tweede mes siechts een inhaakelement heeft ter hoogte van het bovenste inhaakelement van het eerste mes. Het bovenste inhaakelement bevindt zieh ter hoogte van het omgebogen bovenste uiteinde van een op de bodemplank rustende haak als het eerste mes in zijn onderste dode punt staat. Het onderste inhaakelement bevindt zieh dan merkelijk lager.
Een haak wordt dus minder hoog geheven als hij door het onderste inhaakelement meegenomen is dan in het geval hij door het bovenste inhaakelement meegenomen is. Naargelang het gekozen inhaakelement kan een haak zo op twee verschillende hoogtes gebracht worden door het eerste mes, teneinde de kettingdraden in een stand midden of een stand boven te brengen. De stand onder wordt gerealiseerd als beide haken in hun laagste stand op de bodemplank blijven.
Ook bij deze driestanden-gaapvormingsinrichtingen zijn de drie verschillende standen van de kettingdraden niet na elke halve bewegingscyclus van de messen bereikbaar. Als het tweede mes (met een inhaakelement) in zijn bovenste dode punt staat kunnen enkel de standen "boven" en "onder" bercikt worden, als het eerste mes (met twee inhaakelementen) in zijn bovenste dode punt staat kan men echter wel de drie standen"boven","midden"en"onder"bcreiken.
Deze gaapvormingsinrichtingen hebben echter het nadeel is dat er zeer snel na elkaar twee aansturingen van de selectie-inrichting nodig zijn om een haak zo te selecteren dat hij door het onderste inhaakelement wordt meegenomen. Een eerste aansturing van de selectie-inrichting is nodig om de haak buiten het meeneembereik
<Desc/Clms Page number 4>
van het bovenste inhaakelement te brengen. Een zeer korte tijd daama, als het mes cen weinig omhoog gebracht is, moet er een tweede aansturing van de selectieinrichting volgen om de haak binnen het meeneembereik van het onderste inhaakelement te brengen. Deze dubbele aansturingen brengen een belangrijk energieverbruik met zieh mee. De voorzieningen voor de stroomtoevoer moeten uiteraard aangepast zijn aan dit hoge verbruik.
Een tweede nadeel is dat haken die door een onderste inhaakelement meegenomen worden opgeschept worden door opgaande messen die zieh reeds vrij ver boven hun onderste dode punt bevinden en dus reeds in volle beweging zijn. De onzachte kontakten tussen de onderste inhaakelementen en de haken veroorzaken stoten in de jacquardmachine waardoor geen hoge weefsnelheid kan bereikt worden.
Een eerste doelstelling van deze uitvinding is een driestandengaapvormingsinrichting te realiseren van het type waarmee het mogelijk is om, na het realiseren van de stand "onder" voor de kettingdraden, na de daarop volgende halve bewegingscyclus van de messen, elk van de standen "boven", "midden" of "onder"te realiscrcn, maar zonder de hierboven aangeduide nadelen van de gekende jacquardmachines, meer bepaald zonder gebmik van takelelementen en met de mogelijkheid om elke stand door slechts een aansturing van een selectie-element te realiseren. Voorts maakt het ook deel uit van deze doelstelling een inrichting te voorzien waarmee een driestanden-opengaap-jacquardmachine kan samengesteld worden met gebruik van slechts een enkel takelelement.
Een gekende driestanden-opengaap-jacquardmachine wordt beschreven in het Europees octrooi EP 0 399 930. In deze jacquardmachine heeft elke gaapvormingsinrichting twee paar haken. De haken van elk paar kunnen door respectievelijke op en neer beweegbare messen meegenomen worden nadat ze door een selectie-element in een meeneemstand gebracht zijn. De met een hakenpaar samenwerkende messen zijn beweegbaar in tegenfase. De haken van elk paar zijn met elkaar verbonden, respectievelijk door cen eerste en een tweede takelkoord,
<Desc/Clms Page number 5>
dewelke tussen de haken omgeslagen zijn onder de bovenste takelrol van een respectievelijk takelelement met een bovenste en een onderste takelrol.
Een derde takelkoord is aan het ene uiteinde in een vast punt bevestigd en met het andere uiteinde verbonden met een hamaskoord die voorzien is om de stand van een kettingdraad te bepalen. vanaf het vast verbonden uiteinde loopt het derde takelkoord achtereenvolgens over de onderste takelrol van het ene takelelement, onder een vast opgestelde omkeerrol, en over de onderste takelrol van het andere takelelement.
Om een kettingdraad in drie verschillende standen te brengen zijn hier dus twee naast elkaar gelegen hakenparen met bijhorende selectie-elementen nodig. Een dergelijke gaapvonnings-inrichting heeft als nadeel dat ze veel plaats inneemt. Een ander nadeel bestaat erin dat er voor elke gaapvormingsinrichting twee selectieelementen moeten aangestuurd worden, wat een belangrijk energieverbruik met zieh meebrengt. De voorzieningen voor de stroomtoevoer moeten hieraan uiteraard aangepast zijn. Elke gaapvormingsinrichting vereist bovendien drie takelkoorden die aan slijtage onderhevig zijn als gevolg van onderlinge wrijving. Het grote aantal verschillende componenten (twee takelelementen, een omkeerrol, twee selectiesystemen, vier haken) maakt deze gaapvormingsinrichting bovendien vrij complex en duur.
De inrichting volgens EP 0 839 937 is een driestanden-gaapvormingsinrichting die minder plaats inneemt dan de inrichting volgens EP 399 930 doordat vier haken twee aan twee samen door een respectievelijk mes kunnen meegenomen worden en doordat elke haak selecteerbaar is door een tussen de hakenparen opgesteld gemeenschappelijk selectie-element. Deze gaapvormingsinrichting vereist echter nog altijd twee takclelementen en een omkeerrol en een aantal aan slijtage onderhevigc takelkoorden. Bovendien moeten er hier ook twee selectie-elementen aangestuurd worden.
<Desc/Clms Page number 6>
Een tweede doelstelling van deze uitvinding is ook te voorzien in een driestanden- gaapvormingsinrichting van het type dat volgens het opengaap-principe kan werken, waarmee aan de hierboven aangeduide nadelen van de gekende driestanden- opengaap-gaapvormingsinrichtingen wordt verholpen, en die in het bijzonder minder takelelementen omvat dan deze gekende inrichtingen, terwijl voor elke stand slechts een enkele aansturing van een selectie-clement vereist is.
De hierboven aangeduide doelstellingen worden bereikt door toepassing van dezelfde uitvindingsgedachte die crin bestaat om elk gaapvormingselement van de bestaande inrichtingen te laten samenwerken met een eerste en een tweede in fase bewegend hefmiddel met een verschillende heffingshoogte, en selecteerbaar te maken om hetzij door het ene hefmiddel, hetzij door het andere hefmiddel, hetzij door geen enkel hefmiddel meegenomen te worden.
De hierboven aangeduide eerste doelstelling wordt bereikt door de driestandengaapvormings-inrichting met de kenmerken uit de eerste paragraaf van deze beschrijving, zo uit te voeren dat het gaapvormingselement ook selectiefkan beinvioed worden om hetzij door een eerste hefmiddel hetzij door een tweede hefmiddel meegenomen te worden, en dat het eerste en het tweede hefmiddel in fase op en neer beweegbaar zijn.
Het gaapvormingselement kan dus in elke bewegingscyclus van de messen ofwel in een onderste stand gehouden worden, ofwel door het ene hefmiddel op een eerste hoogte gebracht worden, ofwel door het andere hefmiddel op een tweede hoogte gebracht worden. Als het gaapvom1ingselement rechtstreeks verbonden wordt met een harnaskoord die op zijn beurt een kettingdraad kan positioneren, kan deze kettingdraad dus ook in drie verschillende standen gebracht worden. Deze standen zijn echter niet na elke halve bewegingscyclus rcaliseerbaar. Als de hefmiddelen in hun onderste dode punt staan is enkel de stand onder realiseerbaar. Als de hefmiddelen in hun bovenste dode punt staan kan elk van de drie standen gerealiseerd worden.
Een dergelijke gaapvormingsinrichting heeft geen enkel takelelement en dus ook geen takelkoorden.
<Desc/Clms Page number 7>
Elk gaapvormingselement kan twee verschillende selecties ondergaan die respectievelijk resulteren in een stand midden en een stand boven. Elke selectie resulteert in een meename van het gaapvormingselement door een verschillend hefmiddel en kan dus gemakkelijk met van elkaar gescheiden selectiemiddelen gerealiseerd worden. Als voor elke selectie een verschillend selectie-element voorzien wordt is voor elke stand maar een enkele aansturing van een selectie-element vereist.
Deze gaapvormingsinrichting kan bijzonder eenvoudig en compact gerealiseerd worden en maakt een snelle en stootvrije werking toe. Zoals zal blijken uit hetgeen volgt is deze gaapvormingsinrichting ook bruikbaar om er een driestanden-opengaapgaapvormingsinrichting mee samen te stellen met gebruik van slechts een enkel takelelement.
De hierboven aangeduide tweede doelstelling wordt volgens deze uitvinding bereikt door toepassing van dezelfde uitvindingsgedachte, en resulteert in een drietanden- gaapvormingsinrichting met de in de tweede paragraaf van deze beschrijving genoemde kenmerken, waarin voor elk van de twee gaapvormingselementen een respectievelijk stel hefmiddelen met een eerste en een tweede in fase beweegbaar hefmiddel voorzien is, waarbij de hefmiddelen van het ene stel en de hefmiddelen van het andere stel onderling in tegenfase beweegbaar zijn, en elk gaapvormingselement ook selectief kan be nvloed worden om hetzij door een eerste hefmiddel hetzij door een tweede hefmiddel mecgenomen te worden.
Een dergelijke gaapvormingsinrichting maakt het mogelijk om een kettingdraad op een weefmachine na elke halve bewegingscyclus van de messen in elk van de drie standen te brengen. Telkens als een van de stellen hefmiddelen in zijn bovenste dode punt staat (d. i. na elke halve bewegingscyclus) kan een gaapvormingselement naar keuze op een van drie verschillende hoogtes gebracht worden. Doordat beide gaapvormingselementen samen de posities van de kettingdraden bepalen zijn er na elke halve bewegingscyclus dus drie verschillende standen van een kettingdraad realiseerbaar.
Deze gaapvormingsinrichting werkt volgens het opengaap-principe, heeft slechts een paar gaapvormingselementen nodig zodat ze weinig plaats inneemt
<Desc/Clms Page number 8>
( n deling) en heeft slechts een takelelement. Deze gaapvonmngsinrichting kan compact gebouwd worden.
Elk gaapvormingselement kan ook hier twee verschillende selecties ondergaan die respectievelijk resulteren in een stand midden en een stand boven Elke selectie resulteert in een mecname van het gaapvormingselement door een verschillend hefmiddel en kan dus gemakkelijk met van elkaar gescheiden selectiemiddelen gerealiseerd worden. Als voor elke selectie een verschillend selectie-element voorzien wordt is voor elke stand maar een cnkele aansturing van een selectie-element vereist.
Deze inrichting zal dus weinig elektrische energie verbruiken.
In de meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de hierboven omschreven driestanden-opengaap-gaapvormingsinrichting zijn de twee gaapvormingselementen met elkaar verbonden door een eerste takelkoord, hetwelk tussen beide gaapvormingselementen onder de bovenste takelrol van een takelelement met twee takelrollen omgeslagen is, terwijl een tweede takelkoord over de onderste takelrol van het takelelement omgeslagen is en ten opzichte van deze onderste takelrol enerzijds met een vast punt verbonden is en anderzijds voorzien is om met een of meerdere kettingdraden op een weefinrichting verbonden te worden.
Bij een voorkeursuitvoering van de gaapvormingsinrichtingen volgens deze uitvinding omvatten het eerste en het tweede hefmiddel van elk stel respectievelijk een cerste en een tweede meencemmiddel voor het meenemen van een gaapvormingselement, terwijl het hoogteverschil tussen dit eerste en tweede meeneemmiddel kleiner is dan het verschil tussen de heffingshoogtes van de hefmiddelen als deze hefmiddelen zich in hun onderste dode punt bevinden.
Aangezien het hoogteverschil tussen het eerste en het tweede meeneemmiddel (in het onderste dode punt van de hefmiddelen) bepalend is voor de minimale lengte van de met deze hefmiddelen samen werkende gaapvormingselementen, maakt deze
<Desc/Clms Page number 9>
eigenschap het gebruik van vrij korte gaapvom1ingselementen mogelijk. De inrichting kan hierdoor ook in de hoogte met een grote compactheid uitgevoerd worden.
Elk hefmiddel is bij voorkeur voorzien om het zieh in een onderste stand bevindend gaapvormingselement naar een bovenste stand mee te nemen vanaf een hoogte die nagenoeg samenvalt met het onderste dode punt van het betreffende hefmiddel. Hierdoor wordt een gaapvormingselement vanaf het begin van de beweging van het hefmiddel meegenomen. Hierdoor verloopt het cerste kontakt tussen het hefmiddel en het gaapvormingselement zonder stoten of trillingen. Hierdoor wordt een snelle effici nte gaapvormingsinrichting bekomen.
Als het eerste en het tweede hefmiddel zieh gedurende hun op en neergaande bewegingen onder elkaar bevinden kan de inrichting ook in de breedte zeer compact gebouwd worden. Bij voorkeur bevinden het eerste en tweede hefmiddel van elk stel zieh in eenzelfde vertikaal vlak onder elkaar gedurende hun op en nergaande bewegingen.
De heffingshoogte van het eerste hefmiddel is bij voorkeur nagenoeg het dubbel van de heffingshoogte van het tweede hefmiddel. Hierdoor is de tussenstand tussen de bovenste en de middenste positie van elk gaapvormingselement nagenoeg gelijk aan de tussenafstand tussen hun middenste en hun onderste positie.
De gaapvormingsinrichtingen volgens deze uitvinding worden bij voorkeur zo uitgevoerd dat de selectie-inrichting selectief kan gestuurd worden om een eerste selectielichaam hetzij in een meeneemstand te plaatsen waarbij het gaapvormingselement enkel door het eerste hefmiddel kan meegenomen worden, hetzij in een niet-meeneemstand tc plaatsen waarbij geen enkel hefmiddel het gaapvormingselement kan meenemen, terwijl de selectie-inrichting ook selectief kan gestuurd worden om een tweede selectielichaam hetzij in een meeneemstand te plaatsen waarbij het gaapvormingselement enkel door het tweede hefmiddel kan
<Desc/Clms Page number 10>
meegenomen worden, hetzij in een niet-meeneemstand te plaatsen waarbij geen enkel hefmiddel het gaapvormingselement kan meenemen.
Volgens een meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de inrichtingen volgens deze uitvinding maken het eerste en het tweede selectielichaam deel uit van het gaapvomlingselement. Daarbij zijn deze selectielichamen bij voorkeur uitgevoerd als draaiklinken die door middel van een actuator van de selectie-inrichting in twee verschillende posities kunnen geplaatst worden., een meeneemstand en een nietmeeneemstand. Deze gaapvormil1gsclcmenten en/of deze actuatoren worden bij voorkeur uitgevoerd zoals beschreven in de Belgische octrooiaanvraag nr. 2000/0679.
In een zeer voordelige uitvoeringsvorm zijn de twee standen van elk selectielichaam stabiele posities.
In een uitvoeringsvorm waarin de selectie-inrichting voor elk selectielichaam een actuator omvat is een enkele aansturing voldoende om een gaapvormingselement te selecteren, en dit voor elke stand die men wil rcaliseren.
Deze inrichting wordt uitgevoerd met de grootst mogelijke compactheid en met een minimum aan onderdelen als ze een reeks gaapvormingse ! ementen omvat die in meerdere naast elkaar gelegen rijen opgesteld zijn, terwijl de selectie-inrichtingen die samenwerken met de gaapvormingselementen van twee naast elkaar gelegen rijen tussen deze rijen opgesteld zijn, en terwijl tussen de rijen waar geen selectieinrichtingen voorzien zijn een eerste en een tweede hefmiddel voorzien is om gaapvormingselementen van deze beide rijen mee te nemen. Op die manier kan elk stel hefmiddelen samenwerken met twee hakenrijcn, terwijl de selectie-inrichtingen van twee hakenrijen rug aan rug opgesteld zijn tussen deze rijen.
De selectie-inrichtingen die samenwerken met een aantal gaapvormingselementen van twee naast elkaar gelegen rijen zijn bij voorkeur opgenomen in eenzclfdc selectie-
<Desc/Clms Page number 11>
eenheid. Een dergelijke selectie-eenheid wordt bij voorkeur uitgevoerd als een afzonderlijk afneembaar geheel.
Deze uitvinding wordt nu nader toegelicht aan de hand van de hierna volgende gedetailleerde beschrijving van twee voorkeurdragende drietanden- gaapvormingsinrichtingen volgens deze uitvinding, en van hun werking. De bedoeling van deze beschrijving is enkel de uitvinding nader toe te lichten door middel van een voorbeeld en om verdere voordelen en bijzonderheden ervan aan te duiden, en kan dus geenszins gc nterpretecrd worden als een beperking van het toepassingsgebied van de uitvinding of van de in de conclusics opge ist octrooirechten.
In deze gedetailleerde beschrijving wordt verwezen naar de hierbij gevoegde tekeningen, waarvan figuren 1 tot 3 een schematisch zijaanzicht tonen van eenzelfde drietanden- gaapvormingsinrichting zonder takelclementen volgens deze uitvinding, respectievelijk bij het realiseren van een stand "onder" (fig. 1), een stand"boven" (fig. 2) en een stand "midden (fig.
3), figuur 4 op een weefseldoorsnede in kettingrichting aanduidt welke standen de kettingdradcn kunnen innemen ten opzichte van twee opeenvolgende inslagdraden op een roeden-wcefmachine, bij gebruik van een driestanden- gaapvormingsinrichting zoals voorgesteld op de figuren 1 tot 3, en figuren 5 tot 7 een schematisch zijaanzicht tonen van eenzelfde drietanden- opengaap-gaapvormingsinrichting met een takelelement volgens deze uitvinding, respectievelijk bij het rcaliseren van een stand "onder" (fig. 5),"boven" (fig. 6) en "midden" (fig. 7).
De gaapvormingsinrichting die op de figuren 1 tot 3 werd voorgesteld is een driestanden-gaapvormingsinrichting voorzien van twee heffingsmessen (1), (2) (hiema
<Desc/Clms Page number 12>
messen genoemd) die boven elkaar in cen zelfde vertikaal vlak gelegen zijn en kunnen aangedreven worden om in dit vlak in fase op en neer te bewegen over een vcrschillcndc hcffingshoogte (h, 2h), tussen een onderste dode punt (zie figuur 1) en een bovenste dode punt (zie figuren 2 en 3). Deze gaapvormingsinrichting omvat voorts ook een haak (10) met twee boven elkaar voorziene draaiklinken (11), (12) dewelke respectievelijk in een stabiele meeneemstand en in een stabiele nietmeeneemstand kunnen geplaatst worden. De haak (10) kan op en neer bewegen langsheen een door een bodemrooster (5) gedragen wand (6).
Het bovenste mes (1) heeft een hefingshoogte (2h) die nagenoeg het dubbcl is van de heffingshoogte van het onderste mes (2). Het bovenste (I) en het onderste mes (2) hebben elk een meeneemrand (7), (8) waarop respectievelijk de bovenste (11) en de onderste draaiklink (12) kan steunen zodat de haak (10) wordt meegenomen. Bij het bovenste mes (1) is deze meeneemrand (7) gevormd door een zijdelings uitspringend gedeelte onderaan het mes. Bij het onderste mes (2) is deze meeneemrand (8) op de bovenste rand van het mes (2) voorzien. Als beide messen (1), (2) in hun onderste dode punt staan is de vertikale afstand tussen hun respectievelijke meencemranden (7), (8) klein, en in elk geval veel kleiner dan het verschil tussen de heffingshoogtes (h), (2h) van de messen (1), (2).
Elke haak (10) heeft onder de draaiklinken (11), (12) een draagneus (13) waarmee hij op een uitsteeksel (9) van de wand (6) kan steunen. In die positie bevindt de bovenste draaiklink (11) van de haak (10) zieh ongeveer op dezelfde hoogte als de meeneemrand (7) van het bovenste mes (1), en bevindt de onderste draaiklink (12) van de haak (10) zieh ungeveer op dezelfde hoogte als de meeneemrand (8) van het onderste mes (2), wanneer deze messen in hun onderste dode punt staan. De vertikale afstand tussen de twee draaiklinken (11), (12) van de haak (10) kan dus ongeveer gelijk zijn aan de vrij kleine vertikale afstand tussen de meencemranden (7), (8), als de messen (1), (2) in het onderste dode punt staan, zodat de haak (10) vrij kort kan zijn.
Ter hoogtc van elke draaiklink (11), (12) wordt in de genoemde wand (6) een actuator (20), (21) voorzien om de draaiklinken (11), (12) te bedienen. Elke draaiklink (11), (12) kan in een meeneemstand geplaatst worden waarbij deze zijdelings uitsteekt ten
<Desc/Clms Page number 13>
EMI13.1
opzichte van de haak (10) op een meeneemrand (7), (8) van een respectievelijk mes (1), (2) kan inhaken om door dit mes meegenomen te worden. De bovenste draaiklink (11) op de meeneemrand (7) van het bovenste mes (1) inhaken terwijl de onderste draaiklink (12) op de meeneemrand (8) van het onderste mes (2) kan inhaken. Elke draaiklink (11), (12) kan ook in een niet-meeneemstand geplaatst worden waarbij deze zieh hoofdzakelijk binnenin de wanden van de hak (10) bevindt en niet op een meeneemrand kan inhaken.
De genoemde meeneemstand en niet-meeneemstand zijn stabiele standen. Daarmee wordt bedoeld dat er geen energie nodig is om deze standen te behouden. Enkel voor de overgang van de ene stand naar de andere is er energie nodig. Aan de haak (10) is een koord (14) bevestigd met onderaan een ophangpunt (15) voor een ofmeerdere hamaskoorden (niet op de figuren voorgesteld).
Indien beide draaiklinken (11), (12) in de niet-meeneemstand staan, zal de haak (10) beneden blijven met zijn draagneus (13) op het uitsteeksel (9) in een onderste positie.
Het ophangpunt (15), en dus ook een kettingdraad die met deze haak (10) verbonden is via een met het ophangpunt (15) verbonden hamaskoord, zal zieh dan in een stand onder bevinden.
Als de bovenste actuator (20) in wijzerzin aangestuurd wordt, dan zal de bovenste draaiklink (11) in de meeneemstand komen en op de meeneemrrand (7) van het bovenste mes (1) haken, zodat de haak (10) door het bovenste mes (1) meegenomen wordt. Als het mes (1) in zijn bovenste dode punt gekomen is (zie figuur 2), is de haak (10) over cen afstand (2h) die nagenoeg gelijk is aan de heffingshoogte (2h) van het mes (1) hoger gebracht. De haak (10) bevindt zieh dan in een bovenste positie. Het ophangpunt (15), en een via dit ophangpunt (15) met de haak (10) verbonden kettingdraad, zal dan over eenzelfde afstand omhoog verplaatst zijn naar een stand boven.
Indien echter de onderste actuator (21) in wijzerzin aangestuurd wordt, dan zal de onderste draaiklink (12) in de meeneemstand komen en op de meeneemrand (8) van het onderste mes (2) haken, zodat de haak (10) door het onderste mes (2) wordt
<Desc/Clms Page number 14>
meegenomen. Als dit mes (2) in zijn bovenste dode punt gekomen is (zie figuur 3), is de haak (10) over een afstand (h) die nagenoeg gelijk is aan de heffingshoogtc (h) van dit onderste mes (2) hoger gebracht. Deze heffingshoogte (h) is de helft van de heffingshoogte (2h) van het bovenste mes (1) zodat de haak (10) dan een middenste positie bereikt. Het ophangpunt (15), en een via dit ophangpunt (15) met de haak (10) verbonden kettingdraad, zal dan ook over eenzelfde afstand omhoog verplaatst zijn naar een stand midden.
Gedurende de daarop volgende halve bewegingscyclus van de messen (1), (2) wordt de door een mes (1), (2) naar de bovenste of middenste positie meegenomen haak (10) terug naar de onderste positie gebracht door dit mes. Ook een met die haak verbonden kettingdraad komt dan terug in de stand ondcr . Gedurende opeenvolgende halve bewegingscycli van de messen (of gedurende opeenvolgende inslaginbrengeycli van de weefmachine) kunnen de kettingdraden dus afwisselend in de stand onder en in eender welke van de standen boven, midden en onder gebracht worden. Jacquardmachines die volgens dit principe werken worden bij voorkeur gebruikt in roedenweefmachines voor tapijt en epingiewecfmachines.
De standen die drie kettingdraden (30), (31), (32) kunnen innemen ten opzichte van twee inslagdraden (33), (34) die in opeenvolgende werkingscycli ingebracht zijn op een roedenweefmachine zijn voorgesteld op figuur 4, die cen dwarsdoorsnede is loodrecht op de inslagrichting, waarop ook een roede (35) is voorgesteld.
Deze gaapvormingsinrichting heeft geen enkel takelelement en is dus vrij van de nadelen die aan een takelinrichting verbonden zijn. Uit de figuren 1 tot 3 kan men afleiden dat de haak zeer kort kan gehouden worden en dat twee actuatoren (20), (21) voor de bediening van de draaiklinken (11), (12) volstaan. Voor het bereiken van de stand midden of boven moet slechts een actuator aangestuurd worden. De inrichting zal dus weinig elektrische energie verbruiken. De aansturing is bovendien ook zeer eenvoudig. Ecnjacquardmachine met dergelijke gaapvormingsinrichtingen kan ook in de hoogte zeer compact gebouwd worden. Er is slechts een deling nodig voor het
<Desc/Clms Page number 15>
bekomen van de drie standen.
In een bepaalde diepte van de jacquardmachine kunnen dus meer rijen haken ingebouwd worden. Deze inrichting kan een groot aantal bindingen aan die geweven worden met roedenweefmachines.
De actuatoren (20), (21) worden bij voorkeur ingebouwd in een module, bijvoorbeeld in een rug-aan-rug opstelling zodat elk stel messen (1), (2) kan dienen voor twee rijen haken. (vergelijkbaar met wat op figuren 5 tot 7 is voorgesteld). Aan weerszijden van elke module, die door het bodemrooster (5) wordt gedragen, bevinden zieh dan twee in fase beweegbare messen (1), (2) boven elkaar en een door deze messen meeneembare haak (10). De actuatoren (20), (21) voor clkc haak (10) worden in de module voorzien. De module bevat dus alle selectie-elementen voor twee rijen haken (10). Als deze module bovendien gemakkelijk afneembaar is als een geheel wordt het vervangen van selectie-elementen, bv. bij een defect, zeer gemakkelijk en snel uitvoerbaar.
De wand (6) met de actuatoren voor een enkele hakenrij (zoals hierboven beschreven en zoals voorgesteld op de figuren 1 tot 3) kan ook als een afneembare module uitgevoerd zijn.
De op de figuren 5 tot 7 voorgestelde gaapvormingsinrichting is voorzien van een centrale module (36) met aan weerszijden twee in fase beweegbare messen (41), (42) ; (51), (52) met een verschillende heffingshoogte (h), (2h), die opgesteld zijn en werken zoals hierboven werd beschreven. De bovenliggende messen (41), (51) voeren een heffing (2h) uit die tweemaal groter is dan de heffing (h) van de onderliggende messen (42), (52). Wanneer de messen (41), (42) aan de ene zijde van de module (36) in het onderste dode punt staan, staan de messen (51), (52) aan de andere zijdc van de module (36) in het bovenste dodc punt.
Aan weerszijden van de module (36) is een haak (60), (61) voorzien. Deze haken zijn uitgevoerd zoals de hierboven beschreven haak (10) van figuren 1 tot 3, en zijn ook op de hierboven beschreven manier meencembaar door elk van de twee messen (41), (42) : (51), (52) waarmee ze samenwerken. De messen (40), (41) ; (51), (52) hebben meeneemranden (43), (44) ; (53), (54) die bij de bovenste messen (41), (51) door een
<Desc/Clms Page number 16>
onderste uitspringend gedeelte en bij de onderste messen (42), (52) door een bovenste rand gevormd worden.
In elke haak (60), (70) zijn twec draaiklinken (61), (62) ; (71), (72) voorzien die elk door middel van een respectievelijke in de module (36) voorziene actuator (83), (84) ; (93), (94) in een meeneemstand en een nietmeeneemstand kunnen geplaatst worden. Elke haak (60), (70) heeft ook een draagneus (63), (73) waarmee hij op een uitsteeksel (37), (38) van de module (36) kan steunen.
De haken (60), (70) zijn verbonden met een takelkoord (100). Tussen de haken (60), (70) is het takelkoord omgeslagen onder de bovenste takelrol (101) van een takelelement (103) met een bovenste (101) en een onderste takelrol (102). Over de onderste takelrol (102) van dit takelelement (103) is een tweede takelkoord (104) omgeslagen dewelke aan de ene kant van deze takelrol (102) met het ene uiteinde verbonden met een vast onderdeel (105) van de machine en aan het andere uiteinde (aan de andere zijde van de takelrol (102)) een ophangpunt (niet op de figuren voorgesteld) heeft voor een of meerdere harnaskoorden die verbonden zijn aan een jacquardhevel met terugtrekveer.
Op figuur 5 is het linker messenpaar (41), (42) in het onderste dode punt en het rechter messenpaar (51), (52) in het bovenste dode punt. Beide haken (60), (70) staan met hun draagneuzen (63), (73) op de uitsteeksels (37), (38) van de wand van de module (36) die op het bodemrooster (39) steunt. Wanneer beide draaiklinken (61), (62) ; (71), (72) in de niet-meeneemstand geplaatst zijn, blijven beide haken (60), (70) in deze onderste positie. Het takelelement (103) en dus ook het ophangpunt van het tweede takelkoord (104) bevindt zieh dan ook in een onderste positie. Ook een kettingdraad die via een hemaskoord wordt verbonden met dit ophangpunt zal zich dan in een stand onder bevinden.
Indien de bovenste actuator (83) van de linker haak (60) in wijzerzin aangestuurd wordt, dan zal de bovenste draaiklink (61) op het bovenste mes (41) van het linker messenpaar inhaken en de haak (60) zal gedurende de volgende halve bewegingscyclus van de messen door dit mes (41) in een bovenste positie gebracht
<Desc/Clms Page number 17>
worden met een heffing (2h) die nagenoeg gelijk is aan de heffingshoogte van het mes (zie figuur 6). Het takelelement (103) bekomt dan een heffing (h) die half zo groot is en het hamasophangpunt van het takelkoord (104) een heffing (2h. ) die gelijk is aan de heffing van de haak (60). De jacquardhevel verbonden aan het ophangpunt van het takelkoord (104) komt dus in een bovenste positie en de ermee verbonden kettingdraad komt in de stand boven.
Indien de kettingdraden gedurende de volgende halve bewegingscyclus terug naar de stand onder moeten komen (bij de volgende inslag op een weefmachine), dan wordt geen enkele actuator aangestuurd en de haak (60) zal met het bovenste mes (41) terug dalen tot in zijn onderste positie. Beide haken zijn dan terug in de onderste positie waarbij de kettingdraad in een stand onder komt.
Indien de stand boven moet behouden blijven, dan wordt de bovenste actuator (93) van de rechter haak (70) in tcgenwijzerzin aangestuurd om de bijhorend bovenste draaiklink (71) van deze haak in de meeneemstand te brengen. De rechter haak (70) zal dan op het bovenste mes (51) van het rechter messenpaar inhaken en de haak (70) zal met dit mes (51) naar omhoog gebracht worden, terwijl de linker haak (60) aan het dalen is. De stijging van de rechter haak (70) zal steeds gelijk zijn aan de daling van de linker haak (60). Het takelkoord (100) rolt af in het takel element (103) en het takel element zal in zijn bovenste positie blijven, en zo ook het hamasophangpunt van het takelkoord (104) en de ermee verbonden kettingdraad.
Indien vanuit de stand boven volgens figuur 6 de stand midden moet gerealiseerd worden, dan zal de onderste actuator (94) van de rechter haak (70) in tegenwijzerzin aangestuurd worden zodat de onderste draaiklink (72) van die haak (70) op het onderste mes (52) van het rechter messenpaar inhaakt. Het mes (52) voert met de haak (70) een heffing (h) uit, terwijl de linker haak (60) terug naar het bodemrooster (39) daalt. De stijging van de rechter haak (70) is de helft van de daling van de linker haak (60). Het resultaat is een daling van het takelelement (103) zodat het harnasophangpunt van het tweede takelkoord (104) in een positie komt halverwege tussen de bovenste en
<Desc/Clms Page number 18>
de onderste positie, dus in een middenste positie waarbij ook de kettingdraden in de stand midden terechtkomen.
Indien van uit de stand onder, zoals voorgesteld in figuur 5, de stand midden moet bereikt worden, dan zal de onderste actuator (84) van de linker haak (60) in wijzerzin aangestuurd worden om de onderste draaiklink (62) van die haak (60) op het onderste mes (42) van het linker messenpaar te laten inhaken. Deze haak (60) zal met dit onderste mes (42) een heffing (h) uitvoeren waardoor deze in zijn middenste positie komt (zie figuur 7). Via het takelelement (103) wordt ook het harnasophangpunt van het tweede takelkoord (104) met eenzelfde heffing (h) omhoog gebracht. De jacquardhevel en de ermee verbonden kettingdraad komt dus in de stand midden.
Zoals voor de standen boven en midden werd aangetoond, kan men op dezelfde manier aantonen dat vanuit de stand midden ook dezelfde stand kan bchouden worden, of de twee andere standen kunnen bereikt worden door de gcpaste aansturing van een enkele
EMI18.1
actuator (83), Deze inrichting werkt volgens het opengaap principe. Er zijn slechts twee korte haken (60), (70) nodig en een takelelement (103) : de inrichting kan dus zeer compact zijn in de hoogte en het aantal takelkoorden en takclelcmcntcn is beperkt. Om ecn bcpaaldc stand te bereiken, volstaat de aansturing van slechts een actuator (83), (84) ; (93), (94) : de inrichting zal dus weinig elektrische energie verbruiken.