<Desc/Clms Page number 1>
Inrichting voor het vanuit een bedieningscentrum besturen
EMI1.1
van lokomotieven. van De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het I vanuit een bedieningscentrum besturen van lokomotieven van spoortreinen in een spoornet.
Door spoornet wordt hier bedoeld zowel een treinspoornet als een tramspoornet of een metronet. Spoortrein kan dus zowel een trein in de enge zin van het woord zijn als een tram of tramstel of een metrostel. Door lokomotief wordt hier begrepen het gedreven voertuig dat hetzij alleen rijdt, hetzij wagons voorttrekt.
Tot nog toe moet elke lokomotief bediend worden door een machinist waardoor de uitbating van het spoornet door personeelskosten vrij kostbaar is.
De uitvinding heeft tot doel dit nadeel te verhelpen en een inrichting voor het vanuit een bedieningscentrum besturen van lokomotieven te verschaffen waarmee op een veilige en
<Desc/Clms Page number 2>
relatief goedkope manier lokomotieven kunnen bestuurd worden zonder dat machinisten op de lokomotieven noodzakelijk zijn.
Tot dit doel bevat de inrichting plaatsidentifikatiemiddelen op verschillende plaatsen van het spoornet die toelaten het voorbijrijden van een spoortrein te detekteren, spoortreinidentifikatiemiddelen op de spoortreinen, detektoren die met de plaatsidentifikatiemiddelen en/of de spoortreinidentifikatiemiddelen samenwerken en gegevens aangaande de plaats van een welbepaalde spoortrein uitsturen, middelen op de lokomotief van de spoortreinen om het rijden van deze lokomotief van op afstand te besturen en een gegevensverwerkingseenheid in het bedieningscentrum die met de detektoren en voornoemde middelen om de lokomotief te besturen in verbinding staan,
om de lokomotieven en eventueel wissels en dergelijke van het spoornet-tue besturen volgens een opgeslagen geprogrammeerde reisweg in funktie van voornoemde gegevens en dus in funktie van de gedetekteerde positie van de spoortrein in het spoornet.
In een bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding bevatten de plaatsidentifikatiemiddelen een barkode en
<Desc/Clms Page number 3>
bevatten de detektoren op ten minste een barkodelezer op elk van de spoortreinen.
In een andere bijzondere uitvoeringsvorm van de uitvinding bevatten de plaatsidentifikatiemiddelen ten minste één signaalzender, terwijl de detektoren op elk van de spoortreinen ten minste een met deze zender samenwerkende detektor bevatten.
In een merkwaardige uitvoeringsvorm van de uitvinding bevatten de spoortreinidentifikatiemiddelen een barkode op elk van de spoortreinen, terwijl de detektoren barkodelezers bevatten die op verschillende plaatsen van het spoornet opgesteld zijn.
In een andere merkwaardige uitvoeringsvorm van de uitvinding bevatten de spoortreinidentifikatiemiddelen een signaalzender op elk van de spoortreinen, terwijl de detektoren met deze signaalzender samenwerkende detektoren bevatten die op verschillende plaatsen van het spoornet opgesteld zijn.
In beide laatstgenoemde uitvoeringsvormen zijn de detektoren van de spoortreinidentifikatiemiddelen, gezien in de normale rijrichting van de spoortrein, bijvoorkeur op een afstand voor de plaatsidentifikatiemiddelen opgesteld.
<Desc/Clms Page number 4>
Doelmatig is op de lokomotief van elk van de spoortreinen
EMI4.1
ten minste een kamera met telezoomautofocuslens en/of een tachometer en/of ten minste één afstanddetektor gemonteerd. Bij voorkeur is elk van de spoortreinen van een mikroprocessor voorzien en zijn de op de spoortrein gemonteerde detektoren via deze mikroprocessor met de centrale verwerkingseenheid in verbinding terwijl deze centrale verwerkingseenheid via deze mikroprocessor met de middelen om het rijden van de lokomotief te besturen in verbinding staat.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen is hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een inrichting voor het vanuit een bedieningscentrum besturen van lokomotieven volgens de uitvinding beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin :
Figuur 1 een blokschema weergeeft van een inrichting voor het vanuit een bedieningscentra besturen van lokomotieven volgens de uitvinding ;
<Desc/Clms Page number 5>
figuur 2 schematisch een gedeelte van het spoornet weergeeft met daarop één treinstel en met een gedeelte van de inrichting uit figuur 1.
De inrichting voor het vanuit een bedienigscentrum besturen van lokomotieven van spoortreinen 1 in een spoornet 2 weergegeven in de figuren bevat een vast gedeelte en rijdende gedeelten.
Het vaste gedeelte bevat een centrale verwerkingseenheid 3 in het bedieningscentrum en, op verschillende plaatsen van het spoornet 2 plaatidentifikatiemiddelen bestaande uit een barkode 4, dit is een drager met een streepjesreeks eigen aan de plaats, en uit een neonlaser-signaalzender 5, en paren neonlaserdetektoren 6 en 7. Eenvoudigheidshalve is in de figuren slechts één enkele barkode 4, één enkele zender 5 en één paar detektoren 6 en 7 weergegeven, maar het is duidelijk dat deze elementen op meerdere plaatsen van het spoortnet 2 herhaald zijn.
Op elke lokomotief van een spoortrein 1 is een rijdend gedeelte gemonteerd. Eenvoudigheidshalve is in de figuren ook slechts één enkel rijdend gedeelte weergegeven, maar in de praktijk is elke spoortrein 1, dit is een lokomotief met eventueel wagons, van een dergelijk rijdend gedeelte voorzien. Dit rijdend gedeelte bevat een mikroprocesor 8,
<Desc/Clms Page number 6>
middelen 9 om het rijden van de lokomotief te besturen, spoortreinidentifikatiemiddelen bestaande uit een barkode 10 en een neonlaser-signaalzender 11, neonlaserdetektoren 12 en 13, een of meer kamera's 14, een tachometer 15 en afstanddetektoren 16.
De twee neonlaserdetektoren 6 en 7 zijn op een tiental meter van elkaar, bij voorbeeld tussen twee stations, langs een spoorlijn van het spoornet 2 opgesteld. De tweede detektor 4 dient als kontrole voor de gegevens van de eerste. Beide detektoren 6 en 7, zijn met de centrale verwerkingseenheid 3 in verbinding.
Deze detektoren 6 en 7 werken samen met de barkodes 10, dit zijn dragers met een reeks streepjes eigen aan de respektievelijke lokomotieven of spoortreinen 1, en/of neonlaser-signaalzenders 11 van de verschillende spoortreinen 1 die elk een signaal eigen aan de respektievelijke lokomotieven uitzenden en staan in verbinding met de centrale verwerkingseenheid 3. De signaalzender 11 van elke lokomotief sluit aan op de mikroprocessor 8 ervan.
De barkode 4 en de neonlaser-signaalzender 5 van één plaats zijn naast elkaar, ongeveer 275 m verder, gezien in de normale rijrichting van de spoortreinen 1, dan de detektor
<Desc/Clms Page number 7>
7 langs de spoorlijn van het spoornet 2 opgesteld, zoals weergegeven in figuur 2. De signaalzender 5 is aangesloten op de centrale verwerkingseenheid 3. In figuur 2 zijn eenvoudigheidshelve enkel de op een plaats langs het spoornet 2 en de bij één spoortrein 1 opgestelde elementen van de inrichting weergegeven.
De barkode 4 en de signaalzender 5 van elke meetplaats van het spoornet werken samen met twee neonlaserdetektoren 12 en 13 die respektievelijk op de twee bogies van elke lokomotief gemonteerd zijn. De twee detektoren 12 en 13 sluiten aan op de mikroprocessor 8 van de lokomotief en via deze mikroprocessor, die draadloos of via de rails, met de verwerkingseenheid 3 in verbinding staat, op deze verwerkingseenheid 3.
Ook alle andere met de verwerkingseenheid 3 verbonden elementen zijn draadloos of via de rails daarmee verbonden.
Enkel vast opgestelde elementen kunnen via vaste leidingen met deze eenheid 3 verbonden zijn.
Op elke lokomotief van een spoortrein 1 zijn vooraan, en in zoverre de lokomotief in twee rijrichtingen kan rijden, ook achteraan drie vaste kamera's of één door drie servomotoren in alle richtingen richtbare kamera 14 gemonteerd die via de mikroprocessor 8 beelden sturen of stuurt naar een
<Desc/Clms Page number 8>
scherm dat deel uitmaakt van de centrale verwerkingseenheid 3 zodat een daar aanwezige operator ook visueel de rijweg van de lokomotief kan volgen alsof hij zieh in de lokomotief bevindt.
In elke lokomotief is ook een tachometer 15 gemonteerd die via de mikroprocessor 8 de snelheid van de lokomotief meedeelt aan de centrale verwerkingseenheid 3 zodat deze uitgaande van een detektie van een welbepaalde plaats door de detektoren 12 en 13 en de gemeten snelheid op elk ogenblik, de plaats van de lokomotief in het spoornet 2 kan berekenen.
Vooraan en, bij een in twee rijrichtingen rijdende lokomotief, ook achteraan elke lokomotief zijn afstanddetekterende laserdetektoren 16 gemonteerd om de afstand van een eventuele vorige spoortrein 1 te kunnen detekteren. Ook deze laserdetektoren 16 geven hun informatie via de mikroprocessor 8 door aan de centrale verwerkingseenheid 3.
Deze verwerkingseenheid bevat een mikroprocessor met geheugen en een of meer schermen waarop de beelden van de kamera's 14 kunnen gezien worden.
De werking is als volgt :
<Desc/Clms Page number 9>
Een spoortrein 1 rijdt voorbij een paar neonlaserdetektoren 6 en 7. Deze twee detektoren lezen de barkode 4 van de spoortrein of ontvangen identifikatiegegevens van de signaalzender 5 van deze spoortrein 1. Ze sturen informatie zoals het treinnummer, het gewicht, de maximum snelheid, het remvermogen, het motorvermogen van de lokomotief enz. naar de verwerkingseenheid 3. Indien de gegevens van beide detektoren 6 en 7 niet identiek zijn dan geeft de verwerkingseenheid 3 een signaal, waardoor de operator in het bedieningscentrum de lokomotief van daaruit manueel kan besturen.
Zijn de gegevens wel identiek, dan aanvaardt de verwerkingseenheid 3 de informatie en beveelt ze de neonlaserdetektoren 12 en 13 van de spoortrein 1 in werking te treden zodat deze, wanneer ze de barkode 4 en de singaalzender 5 voorbijgaan, dit via de mikroprocessor 8 aan de verwerkingseenheid 3 signaleren. Indien de informatie van de signaalzender 5 gebruikt wordt in plaats van of samen met de barkode 4, dan beveelt de verwerkingseenheid 3 tegelijk met het in werking treden van de detektoren 12 en 13 ook het in werking treden van de signaalzender 5.
De centrale verwerkingseenheid 3 kent nu de exacte positie van de spoortrein 1 en door de tachometer 15 ook zijn snelheid, en ze bestuurt nu onder tussenkomst van de middelen 9 het rijden van de lokomotief van de spoortrein 1
<Desc/Clms Page number 10>
en onder meer de motor en de remmen en eventueel de wissels en dergelijke van het spoornet 2 die eveneens door de eenheid 3 van op afstand bestuurbaar zijn, op zulkdanige manier dat de spoortrein 1 zijn vooraf bepaalde in het geheugen van de eenheid 3 opgeslagen reisweg volgt en bijvoorbeeld na een bepaalde afstand van de detektie van de barkode 4 of de signaalzender 5 tot stilstand komt.
Tijdens de voorgaande bewerking kan de operator in het bedieningscentrum op een scherm de reisweg van de lokomotief visueel volgen en op elk moment ingrijpen in het het rijden van de spoortrein 1. Verder kan de reisweg van de lokomotief ook onder vorm van beelden in het geheugen van de verwerkingseenheid 3 opgenomen zijn. De verwerkingseenheid 3 vergelijkt dan de door de kamera's 14 gezonden beelden met de opgeslagen beelden en kan, wanneer er geen overeenstemming is, een noodremming van de lokomotief bevelen. Voordien geeft de eenheid 3 een signaal aan de operator in het bedieningscentrum die binnen een bepaalde tijd eventueel kan ingrijpen.
Door een signaal van de laser-afstanddetektoren 16 kan de verwerkingseenheid 3 het vertragen van de spoortrein bevelen wanneer deze laatste een vorige spoortrein te dicht nadert. Daardoor kunnen op een zelfde spoorlijn de
<Desc/Clms Page number 11>
spoortreinen dichter op elkaar en dus met een groter frequentie rijden zodat het spoornet beter benut kan worden.
De hiervoor beschreven inrichting laat op een relatief eenvoudige manier een zeer veilige en betrouwbare besturing van de spoortreinen in een spoornet toe. De uitbatingskosten van het spoornet kunnen aanzienlijk dalen doordat geen machinisten in de lokomotieven vereist zijn en heel wat apparatuur zoals seinhuizen kunnen weggelaten worden en niet langer moeten onderhouden worden. Het spoornet zelf kan beter benut worden.
Het bedieningscentrum kan zo geplaatst worden dat het volledige net bestreken wordt en dus alle spoortreinen kunnen bestuurd worden. Alle onderhoud kan op één punt worden uitgevoerd. Uiteraard is het mogelijk het spoornet in delen te splitsen die elk vanuit een afzonderlijk bedieningscentrum bestuurd worden.
Alhoewel de inrichting in de eerste plaatsbestemd is voor het besturen van echte spoornetten op ware grootte, is het vanzelfsprekend dat de inrichting ook kan gebruikt worden in de modelbouw met spoornetten en spoortreinen op kleinere schaal.
<Desc/Clms Page number 12>
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de hiervoor beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvorm, doch dergelijke inrichting voor het vanuit een bedieningscentrum besturen van lokomotieven kan in verschillende vormen en afmetingen worden verwezenlijkt zonder buiten het raam van deze uitvinding te treden.
In het bijzonder moeten de laserzenders of laserdedektoren niet noodzakelijk neonlaserzenders of -detektoren zijn. De gebruikte lasers kunnen ook van het halfgeleidertype of infraroodlasers zijn.
Ook de hiervoor beschreven parallelmontage van een barkode en een signaalzender respektievelijk bij de plaatsidentifikatiemiddelen en de spoortreinidentifikatiemiddelen is niet noodzakelijk. Deze middelen kunnen ook enkel een barkode of enkel een signaalzender bezitten. Indien én een barkode én een signaalzender aanwezig is dan kunnen afzonderlijke detektoren voor beide voorzien zijn in plaats van een net beide samenwerkende zoals hiervoor beschreven.
Alhoewel het ontdubbelen van de detektoren, dit het op een kleine afstand van elkaar monteren van twee detektoren die met dezelfde gegevensbron samenwerken een groter veiligheid biedt, is dit niet strikt noodzakelijk.
<Desc/Clms Page number 13>
De inrichting kan verder aangevuld worden met andere informatiebronnen zoals bijvoorbeeld detektoren die signaleren wanneer alle deuren van de spoortrein dicht zijn, middelen die het voorbijrijden van een wissel in verkeerde stand detekteren enz.
Alhoewel het maximale voordeel van de uitvinding slechts verkregen wordt wanneer alle spoortreinen van een bestuurd spoornet door de inrichting volgens de uitvinding bestuurd worden, is het mogelijk dat ook nog door een machinist bestuurde treinen het spoornet gebruiken. Alhoewel de inrichting dan deze treinen niet bestuurt, is het on veiligheidsredenen aangewezen dat de inrichting wel het plaats in het spoornet detekteert en volgt. Bij voorkeur zijn dan op zijn minst de spoortreinidentifikatiemiddelen en de detektoren die met de plaatsidentifikatiemiddelen samenwerken op dergelijke treinen aanwezig.
<Desc / Clms Page number 1>
Device for controlling from a control center
EMI1.1
of locomotives. The invention relates to a device for controlling locomotives of railway trains in a railway network from an operating center.
By railway network here is meant both a train railway network and a tram railway network or a metro network. Rail train can therefore be a train in the narrow sense of the word, as well as a tram or tram set or a metro set. By locomotive is here understood the driven vehicle that either drives alone or pulls wagons.
Until now, every locomotive has to be operated by a driver, which makes operating the rail network quite costly due to personnel costs.
The object of the invention is to overcome this drawback and to provide a device for controlling locomotives from an operating center with which, in a safe and
<Desc / Clms Page number 2>
relatively inexpensive locomotives can be driven without the need for operators on the locomotives.
To this end, the installation comprises location identifiers at various locations on the railway network that enable detection of the passing of a railway train, railway train identifiers on the railway trains, detectors that cooperate with the location identifiers and / or the railway train identifiers and send out data regarding the location of a specific railway train, means on the locomotive of the railway trains to control the driving of this locomotive remotely and a data processing unit in the operating center which are connected to the detectors and the aforementioned means of controlling the locomotive,
to control the locomotives and possibly switches and the like of the railway network according to a stored programmed route in function of the aforementioned data and thus in function of the detected position of the railway train in the railway network.
In a special embodiment of the invention, the location identification means comprise a barcode and
<Desc / Clms Page number 3>
contain the detectors on at least one barcode reader on each of the rail trains.
In another special embodiment of the invention, the location identification means comprise at least one signal transmitter, while the detectors on each of the railway trains contain at least one detector co-operating with this transmitter.
In a curious embodiment of the invention, the railway train identifying means comprises a barcode on each of the railway trains, while the detectors comprise barcode readers arranged at different locations on the rail network.
In another curious embodiment of the invention, the railway train identification means comprise a signal transmitter on each of the railway trains, while the detectors comprise detectors co-operating with this signal transmitter, which are arranged at different locations on the railway network.
In both last-mentioned embodiments, the detectors of the railway train identifying means, viewed in the normal direction of travel of the railway train, are preferably arranged at a distance from the location identifying means.
<Desc / Clms Page number 4>
It is effective on the locomotive of each of the rail trains
EMI4.1
at least one camera with a telephoto zoom autofocus lens and / or a tachometer and / or at least one distance detector mounted. Preferably, each of the railway trains is provided with a microprocessor and the detectors mounted on the railway train are connected via this microprocessor to the central processing unit, while this central processing unit is connected via this microprocessor to the means for controlling the driving of the locomotive.
With the insight to better demonstrate the features of the invention, an exemplary embodiment of a device for controlling locomotives according to the invention from an operating center is described below, by way of example without any limiting character, with reference to the accompanying drawings, in which:
Figure 1 shows a block diagram of a device for controlling locomotives according to the invention from an operating center;
<Desc / Clms Page number 5>
figure 2 schematically represents a part of the railway network with one train set and with a part of the device from figure 1.
The device for controlling locomotives of railway trains 1 in a railway network 2 shown in the figures from an operating center comprises a fixed part and moving parts.
The fixed part contains a central processing unit 3 in the operating center and, at various locations on the railway network 2, plate identifying means consisting of a bar code 4, this is a carrier with a series of dashes specific to the location, and a neon laser signal transmitter 5, and pairs of neon laser detectors 6 and 7. For the sake of simplicity, the figures show only a single barcode 4, a single transmitter 5 and a pair of detectors 6 and 7, but it is clear that these elements have been repeated in several places of the network 2.
A moving part is mounted on each locomotive of a railway train 1. For the sake of simplicity, the figures also show only a single moving part, but in practice each railway train 1, this is a locomotive with possibly wagons, is provided with such a moving part. This driving part contains a microprocessor 8,
<Desc / Clms Page number 6>
means 9 for controlling the driving of the locomotive, railway train identifying means consisting of a bar code 10 and a neon laser signal transmitter 11, neon laser detectors 12 and 13, one or more cameras 14, a tachometer 15 and distance detectors 16.
The two neon laser detectors 6 and 7 are arranged ten meters apart, for instance between two stations, along a railway line of the railway network 2. The second detector 4 serves as a check for the data of the first. Both detectors 6 and 7 are in communication with the central processing unit 3.
These detectors 6 and 7 cooperate with the bar codes 10, these are carriers with a series of dashes specific to the respective locomotives or railway trains 1, and / or neon laser signal transmitters 11 of the different railway trains 1, each of which emits a signal specific to the respective locomotives. and communicate with the central processing unit 3. The signal transmitter 11 of each locomotive connects to its microprocessor 8.
The barcode 4 and the neon laser signal transmitter 5 from one place are next to each other, about 275 m further, seen in the normal direction of travel of the rail trains 1, than the detector
<Desc / Clms Page number 7>
7 are arranged along the railway line of the railway network 2, as shown in figure 2. The signal transmitter 5 is connected to the central processing unit 3. In figure 2, for simplicity, only the elements of a railway train 2 and the elements of one railway train 1 the device is shown.
The bar code 4 and the signal transmitter 5 of each measuring point of the rail network cooperate with two neon laser detectors 12 and 13, which are mounted on the two bogies of each locomotive, respectively. The two detectors 12 and 13 connect to the microprocessor 8 of the locomotive and via this microprocessor, which is connected wirelessly or via the rails, to the processing unit 3, to this processing unit 3.
All other elements connected to the processing unit 3 are also connected wirelessly or via the rails.
Only fixed elements can be connected to this unit 3 via fixed lines.
On each locomotive of a railway train 1, in front of the locomotive, and insofar as the locomotive can run in two directions, three fixed cameras or one mounted by three servo motors in all directions, which can be sent in 8 directions, or send them to a microprocessor
<Desc / Clms Page number 8>
screen that forms part of the central processing unit 3, so that an operator present there can also visually follow the route of the locomotive as if he were in the locomotive.
A tachometer 15 is also mounted in each locomotive, which communicates via the microprocessor 8 the speed of the locomotive to the central processing unit 3, so that, based on the detection of a specific location by the detectors 12 and 13 and the measured speed at any time, the can calculate the location of the locomotive in the railway network 2.
At the front and, in the case of a locomotive driving in two directions, also at the back of each locomotive, distance-detecting laser detectors 16 are mounted in order to be able to detect the distance of any previous railway train 1. These laser detectors 16 also transmit their information via the microprocessor 8 to the central processing unit 3.
This processing unit contains a microprocessor with memory and one or more screens on which the images of the cameras 14 can be seen.
The operation is as follows:
<Desc / Clms Page number 9>
A railway train 1 passes a pair of neon laser detectors 6 and 7. These two detectors read the bar code 4 of the railway train or receive identification data from the signal transmitter 5 of this railway train 1. They send information such as train number, weight, maximum speed, braking power. , the engine power from the locomotive, etc. to the processing unit 3. If the data from both detectors 6 and 7 are not identical, the processing unit 3 gives a signal, enabling the operator in the control center to manually control the locomotive from there.
If the data are identical, the processing unit 3 accepts the information and orders it to activate the neon laser detectors 12 and 13 of the train 1 so that, when they pass the bar code 4 and the signal transmitter 5, they pass through the microprocessor 8 to the signal processing unit 3. If the information from the signal transmitter 5 is used instead of or in conjunction with the barcode 4, the processing unit 3 orders the activation of the signal transmitter 5 simultaneously with the activation of the detectors 12 and 13.
The central processing unit 3 now knows the exact position of the railway train 1 and also its speed through the tachometer 15, and it now controls the locomotive of the railway train 1 through the means 9
<Desc / Clms Page number 10>
and inter alia the engine and the brakes and possibly the switches and the like of the track network 2 which are also remotely controllable by the unit 3, in such a way that the railway train 1 follows its predetermined route stored in the memory of the unit 3 and for instance comes to a standstill after a certain distance from the detection of the bar code 4 or the signal transmitter 5.
During the previous operation, the operator in the control center can visually follow the route of the locomotive on a screen and intervene at any time in driving the railway train 1. Furthermore, the route of the locomotive can also be presented in the form of images in the memory of the processing unit 3 are included. The processing unit 3 then compares the images sent by the cameras 14 with the stored images and, if there is no agreement, can order an emergency braking of the locomotive. Before this, the unit 3 gives a signal to the operator in the control center who can intervene within a certain time.
By means of a signal from the laser distance detectors 16, the processing unit 3 can order the slowing down of the railway train when the latter approaches a previous railway train too close. As a result, on the same railway line the
<Desc / Clms Page number 11>
railway trains run closer together and therefore with a greater frequency so that the railway network can be used more efficiently.
The above-described device allows relatively safe and reliable control of the railway trains in a railway network in a relatively simple manner. The operating costs of the rail network can drop considerably because no drivers are required in the locomotives and a lot of equipment such as signal boxes can be omitted and no longer need to be maintained. The rail network itself can be better utilized.
The control center can be placed in such a way that the entire network is covered and so all railway trains can be controlled. All maintenance can be performed at one point. It is of course possible to split the rail network into parts, each of which is controlled from a separate operating center.
Although the device is primarily intended for controlling real life nets in full size, it goes without saying that the device can also be used in modeling with smaller size railway networks and railway trains.
<Desc / Clms Page number 12>
The present invention is by no means limited to the embodiment described above and shown in the figures, but such device for controlling locomotives from an operating center can be realized in different shapes and sizes without departing from the scope of this invention.
In particular, the laser transmitters or laser detectors need not necessarily be neon laser transmitters or detectors. The lasers used can also be of the semiconductor type or infrared lasers.
The above-described parallel mounting of a bar code and a signal transmitter, respectively, at the location identification means and the railway train identification means is not necessary. These means can also only have a barcode or only a signal transmitter. If both a barcode and a signal transmitter are present, separate detectors for both can be provided instead of just one co-operating as described above.
Although deduplication of the detectors, mounting two detectors cooperating with the same data source a short distance apart, provides greater security, this is not strictly necessary.
<Desc / Clms Page number 13>
The device can further be supplemented with other information sources such as, for example, detectors that signal when all doors of the railway train are closed, means that detect the passing of a switch in the wrong position, etc.
Although the maximum advantage of the invention is only obtained when all the railway trains of a controlled railway network are controlled by the device according to the invention, it is possible that trains operated by an operator can also use the railway network. Although the establishment then does not drive these trains, it is recommended for safety reasons that the establishment does detect and track the place in the rail network. Preferably, at least the railway train identification means and the detectors which cooperate with the location identification means are present on such trains.