NL9500565A - Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. - Google Patents

Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. Download PDF

Info

Publication number
NL9500565A
NL9500565A NL9500565A NL9500565A NL9500565A NL 9500565 A NL9500565 A NL 9500565A NL 9500565 A NL9500565 A NL 9500565A NL 9500565 A NL9500565 A NL 9500565A NL 9500565 A NL9500565 A NL 9500565A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
spreading
discharge
discharge opening
metering slide
axis
Prior art date
Application number
NL9500565A
Other languages
English (en)
Inventor
Cornelis Johannes Gerardus Bom
Pieter Jacob Van Der Waal
Hendrik Hans Van Der Vlugt
Original Assignee
Maasland Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Maasland Nv filed Critical Maasland Nv
Priority to NL9500565A priority Critical patent/NL9500565A/nl
Priority to DE69524680T priority patent/DE69524680T2/de
Priority to EP95201912A priority patent/EP0693251B1/en
Priority to DK95201912T priority patent/DK0693251T3/da
Priority to AT95201912T priority patent/ATE210919T1/de
Priority to US08/503,239 priority patent/US6116526A/en
Priority to AU25058/95A priority patent/AU683756B2/en
Priority to JP7185893A priority patent/JPH0870664A/ja
Publication of NL9500565A publication Critical patent/NL9500565A/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01CPLANTING; SOWING; FERTILISING
    • A01C17/00Fertilisers or seeders with centrifugal wheels
    • A01C17/006Regulating or dosing devices

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Soil Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Fertilizing (AREA)
  • Curing Cements, Concrete, And Artificial Stone (AREA)
  • Road Signs Or Road Markings (AREA)
  • Processes Of Treating Macromolecular Substances (AREA)
  • Manufacturing Of Micro-Capsules (AREA)
  • Agricultural Chemicals And Associated Chemicals (AREA)
  • Control And Other Processes For Unpacking Of Materials (AREA)
  • General Preparation And Processing Of Foods (AREA)
  • Formation And Processing Of Food Products (AREA)

Description

INRICHTING VOOR HET VERSPREIDEN VAN KORREL- ΕΝ/OF POEDERVORMIG MATERIAAL
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal, in het bijzonder voor het verspreiden van kunstmest, welke inrichting een van ten minste één af-voeropening voorziene voorraadbak en ten minste één verspreidorgaan omvat, waarbij de afvoeropening door een doseerschuif naar keuze meer of minder afsluitbaar is, welke doseerschuif langs een de afvoeropening omvattende wand van de voorraadbak heen en weer beweegbaar is en naar keuze in één van ten minste twee standen brengbaar is.
Een doel van de uitvinding is de doseerschuif gemakkelijk beweegbaar te houden langs de afvoeropening om deze naar keuze meer of minder te kunnen afsluiten. Volgens de uitvinding wordt dit bereikt, doordat de doseerschuif onder spanning tegen de wand aanligt en zich buiten de wand uitstrekt en buiten de wand onder spanning tegen de kromme zijde van een sectorvormige steun aanligt en langs de kromme zijde afrolbaar is bij het verstellen langs de afvoeropening. Hierbij wordt een goede en gemakkelijke constructie verkregen, waardoor de bediening van de doseerschuif goed en zuiver is door te voeren. Een gunstig uitvoeringsvoorbeeld van de constructie wordt verkregen, wanneer de doseerschuif door middel van een verbindingsorgaan met de sectorvormige steun is verbonden, waarbij de sectorvormige steun om een verstelas scharnierbaar is voor het bewegen van de doseerschuif.
Bij een verder uitvoeringsvoorbeeld is de verstelas gekoppeld met een verstelmechanisme, waarmede de afvoer van de gewenste hoeveelheid materiaal per tijdseenheid vanuit de voorraadbak aan het verspreidorgaan regelbaar is, door het naar keuze instellen van de doorlaatgrootte van de afvoeropening door het meer of minder afsluiten daarvan met de doseerschuif.
Bij een verdere constructie van de inrichting volgens de uitvinding is de sectorvormige steun U-vormig, waarbij de benen van deze U-vorm twee sectorvormige steunplaten vormen, die ieder met hun kromme zijden tegen de doseerschuif aanliggen. Op deze wijze wordt een goede ondersteuning van de doseerschuif verkregen, waarbij een goede stand van de doseerschuif ten opzichte van de af-voeropeningen gemakkelijk te behouden is. De geleiding van de doseerschuif kan, volgens de uitvinding, verder gunstig worden beïnvloed, wanneer de doseerschuif is voorzien van een uitsteeksel dat een geleidingsorgaan vormt, dat in een sponning is gelegen, die is gevormd tussen de wand en een daaraan aangebrachte drager.
Bij een verder uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding, omvat de inrichting ten minste twee verspreidorganen die ieder aansluiten op een ten minste één afvoeropening omvattende afvoertuit van de voorraadbak, waarbij de doseerschuiven, die respectievelijk samenwerken met de afvoeropeningen in de afvoertuiten, tegen de respectieve wanden aanliggen en tegen de kromme zijde van een sectorvormige steun aanrusten, waarbij de sectorvormige steunen van de beide doseerschuiven met één en dezelfde verstelas zijn gekoppeld en gelijktijdig door deze verstelas verstelbaar zijn. Op deze wijze kan de bediening van de doseerschuiven eenvoudig worden gehouden. De hoeveel-heidsregeling naar de beide verspreidorganen door de beide tuiten kan hierbij op goede wijze worden uitgevoerd. Een gunstig uitvoeringsvoorbeeld wordt verkregen, wanneer de beide verspreidorganen en de daarop aansluitende afvoeropeningen zodanig zijn gevormd en aangebracht en de verspreidorganen zodanig in rotatie worden gebracht dat de beide verspreidorganen ieder het materiaal over dezelfde strook uitstrooien bij het tijdens bedrijf over het te bestrooien oppervlak voortbewegen van de inrichting.
De instelling van de toevoer vanuit de voorraadbak aan het verspreidorgaan kan op gunstige wijze worden beïnvloed, wanneer, volgens een verder uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting, volgens de uitvinding de zijde van de doseerschuif die samenwerkt met de afvoeropening voor het meer of minder afsluiten daarvan is voorzien van uitsparingen die, althans na het afsluiten van een deel van de afvoeropening, met delen van de zijden van de afvoeropening twee of meerdere naast elkaar gelegen kleine doorlaatopenin-gen vormen. Op deze wijze is de toevoer van kleine hoeveelheden materiaal per tijdseenheid naar de verspreidorganen zodanig uit te voeren dat ook kleinere hoeveelheden materiaal op gunstige wijze over de gewenste breedte gelijkmatig kunnen worden verspreid. Een gunstig uitvoeringsvoorbeeld wordt hierbij verkregen, wanneer de uitsparingen, loodrecht op de doseerschuif gezien, V-vormig zijn, waarbij de beide zijden van de V-vorm naar de sluitzijde van de afvoeropening toe divergerend zijn opgesteld zodanig dat het diepst gelegen deel van ieder van de uitsparingen bij het afsluiten van de afvoeropening over de sluitzijde van de afvoeropening beweegt. In een gunstig uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding omvat de doseerschuif drie uitsparingen, waarvan de middelste een geringere breedte heeft dan de beide daarnaast gelegen uitsparingen die ongeveer een gelijke breedte hebben.
Een goede opvang door het verspreidorgaan van het uit de voorraadbak stromende materiaal kan gunstig worden beïnvloed, wanneer het verspreidorgaan ten minste één verspreidschoep omvat, waarvan het binneneinde, dat naar de as van het verspreidorgaan is gekeerd en tijdens bedrijf onder een afvoeropening langs beweegt, lager is dan het buitenste deel van de verspreidschoep dat is afgekeerd van de draaiingsas. Het lagere deel van de verspreidschoep kan hierbij het materiaal op gunstige wijze opvangen, terwijl het buitenste deel van de verspreidschoep het materiaal op gunstige wijze kan doorvoeren naar het uiteinde van de omtrek van het verspreidorgaan om het materiaal zo gunstig mogelijk te verspreiden.
De toevoer van het materiaal vanuit de voorraadbak naar het verspreidorgaan kan gunstig worden geleid, wanneer tussen het wanddeel waarin de afvoeropening is aangebracht en het verspreidorgaan een afschermrand is aangebracht, die zich, in bovenaanzicht gezien, althans ongeveer om een deel van de afvoeropening uitstrekt. Hierbij kan het gunstig zijn dat de afschermrand met de bovenzijde althans ongeveer aansluit op de zijde van de afvoeropening die is afgekeerd van de draaiingsas van het verspreidorgaan, respectievelijk het centrum van de afvoertuit. Hierbij kan het materiaal op gunstige wijze op goede afstand van de draaiingsas aan het verspreidorgaan worden toegevoerd. De constructie met de afschermrand is verder gunstig te beïnvloeden, wanneer de afschermrand in neerwaartse richting divergeert ten opzichte van de draaiingsas van het verspreidorgaan en met de onderrand op korte afstand is gelegen boven de bovenzijde van het verlaagde binnendeel van een verspreidschoep. Op deze wijze is het materiaal op gunstige wijze te verdelen over het verspreidorgaan en de daaraan aangebrachte verspreidschoepen.
De toevoer van het materiaal door de afvoeropenin-gen aan het verspreidorgaan kan volgens de uitvinding op gunstige wijze ' constant worden gehouden, wanneer in de afvoertuit nabij de afvoeropening een woelorgaan is aangebracht, dat draaibaar is aangebracht op een draagas die excentrisch is verbonden met de as van het verspreidorgaan, waarbij het woelorgaan zich in hoogterichting in de afvoertuit van het reservoir uitstrekkende woelstaven omvat. De woelstaven kunnen hierbij het materiaal op gunstige wijze loshouden, zonder het materiaal in zijn korrelstructuur nadelig te beïnvloeden. Een gunstig uitvoeringsvoorbeeld wordt hierbij verkregen, wanneer de woelstaven in doorsnede driehoekig zijn en door middel van draagarmen met een draagorgaan zijn verbonden dat draaibaar is aangebracht op de draagas.
De uitstrooiing van het materiaal door het verspreidorgaan kan gunstig worden beïnvloed, wanneer om althans een deel van een verspreidorgaan een geleidingsrand is aangebracht en aan de bovenzijde daarvan een afschermplaat is gelegen, die zich althans over een deel van de bovenzijde van het verspreidorgaan uitstrekt. Een behoud van een goede uitstrooiing door het verspreidorgaan kan verder gunstig worden beïnvloed, wanneer een neerwaarts gerichte flexibele schermrand is aangebracht aan de verstelas voor de sectorvormige steunen, waarbij deze flexibele schermrand zich vanaf de verstelas uitstrekt tot over de voorzijde van de afschermplaten en/of de sectorvormige steunen. Invloeden van luchtstromingen om het verspreidorgaan, die een goede uitstrooiing kunnen benadelen, worden hierbij voorkomen. Het door de verspreidorganen uitgestrooide materiaal zal dan ook niet op ongewenste wijze de inrichting kunnen verlaten.
De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van de tekeningen van een gunstig uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding.
Figuur 1 is een zijaanzicht van het uitvoeringsvoorbeeld van de inrichting volgens de uitvinding;
Figuur 2 is een bovenaanzicht van een deel van de inrichting, gezien volgens de pijl II in figuur 1;
Figuur 3 geeft een verticale doorsnede weer van een deel van de inrichting, gezien volgens de lijn III-III in figuur 2;
Figuur 4 geeft op vergrote schaal een deel van figuur 2 weer;
Figuur 5 geeft een bovenaanzicht weer van een in de voorraadbak aanwezig woelorgaan, een onder de voorraadbak nabij de afvoeropening aangebrachte afscherming en een steunorgaan;
Figuur 6 is een verticale doorsnede over de afscherming en het steunorgaan voor de doseerschuif;
Figuur 7 toont een zijaanzicht van het vergrendel-mechanisme voor de doseerschuiven;
Figuur 8 toont een bovenaanzicht van dit vergren-delmechanisme.
De in de figuren weergegeven inrichting betreft een inrichting die voor het verstrooien van poeder- en/of korrelvormig materiaal over een oppervlak, over dit oppervlak wordt voortbewogen. In het bijzonder betreft de uitvinding een kunstmeststrooier voor het uitstrooien van kunstmest over landbouwgronden.
De inrichting omvat een gestel 1, waaraan een voorraadbak 2 is aangebracht. De voorraadbak omvat twee afvoertuiten 3 en 4. Onder deze afvoertuiten zijn respectievelijk een verspreidorgaan 5 en een verspreidorgaan 6 aangebracht. De verspreidorganen 5 en 6 zijn respectievelijk aan assen 7 en 8 bevestigd. Deze assen 7 en 8 zijn gelegerd in tandwielkasten 9, waarvan er slechts één in de figuren is weergegeven. De tandwielkasten 9 zijn aangebracht aan twee draagbalken 10, die V-vormig ten opzichte van elkaar zijn opgesteld en met hun vooreinden zijn bevestigd aan hoofdge-stelbalken 11 van het gestel 1. De hoofdgestelbalken 11 strekken zich bij horizontale stand van de inrichting verticaal uit, waarbij deze, gerekend dwars op de normale voortbewegingsrichting van de inrichting, op afstand van elkaar zijn gelegen. De draagbalken 10 convergeren vanaf de hoofdgestelbalken 11 naar achteren toe en zijn met hun achtereinden met elkaar verbonden. De tandwielkasten omvatten conische tandwieloverbrengingen die met de assen 7, respectievelijk 8 zijn verbonden. De in de tandwielkasten 9 aanwezige tandwieloverbrengingen zijn door middel van een tussen de beide tandwielkasten aangebrachte verbindingsas met elkaar verbonden. Deze verbindingsas is gekoppeld met een aandrijfas 12 die tijdens bedrijf van de inrichting door middel van een tussenas kan zijn verbonden met de aftakas van een trekker of dergelijk voertuig, waaraan de inrichting tijdens bedrijf is gekoppeld. Voor deze koppeling met de trekker of ander dergelijk voertuig is het gestel voorzien van twee koppelor-ganen 13 die met de onderste hefarmen van de hef inrichting van de trekker kunnen worden verbonden en van een koppelor-gaan 14 dat met de topstang van de hef inrichting van de trekker is te verbinden. Het koppelorgaan 14 is bevestigd aan een dwarsbalk 15 die de boveneinden van de hoofdgestelbalken 11 met elkaar verbindt. Aan deze dwarsbalk 15 is, zoals uit figuur 1 blijkt, de voorzijde van de voorraadbak 2 bevestigd.
De beide verspreidorganen 5 en 6 omvatten een in dit uitvoeringsvoorbeeld ronde werpschijfplaat 16, respectievelijk 17, waarop verspreidschoepen 18 zijn aangebracht. In dit uitvoeringsvoorbeeld omvat elk verspreidorgaan vier verspreidschoepen die over gelijke hoeken verdeeld om de respectieve assen 7 en 8 van de verspreidorganen 5 en 6 zijn gelegen. De werpschoepen strekken zich althans ongeveer radiaal uit ten opzichte van de respectieve werpschijfas. De werpschoepen strekken zich, zoals voor het verspreidorgaan 5 is weergegeven (figuur 3), tot buiten de omtrek van de werpschijfplaat 16 uit. De verspreidschoepen van elk verspreidorgaan zijn aan elkaar gelijk en omvatten ieder een zich tot het uiteinde van de werpschoep uitstrekkende onderzijde 19. Deze onderzijden liggen evenwijdig aan en zijn bevestigd op de bovenzijde van de werpschijfplaat 16, die bij voorkeur, zoals in dit uitvoeringsvoorbeeld, onder een kleine hoek 22 van bijvoorbeeld ongeveer 5* conisch is en zich, vanuit het midden van het verspreidorgaan gerekend, naar buiten toe omhoog uitstrekt. De onderzijden 19 verlopen, zoals uit figuur 2 blijkt, vanaf een breder gedeelte, dat dichter bij het centrum van het verspreidorgaan ligt, smaller uit tot het uiteinde van de schoep. De bovenzijden van de werpschoepen omvatten een zich loodrecht op de betreffende draaiingsas gelegen bovenrand 21. Deze bovenrand is over zijn gehele lengte even breed (figuur 2) en gelijk aan de breedte van het uiteinde van de onderrand 19. De onderrand 19 en de bovenrand 21 van elke werpschoep liggen naar voren gericht ten opzichte van de respectieve draairichtingen 24 en 25 van de verspreidorganen 5 en 6. Elke werpschoep heeft een opstaande wand 20, die in dit uitvoeringsvoorbeeld zich recht omhoog uitstrekt, doch ook enigszins gekromd kan zijn. De bovenrand 21 strekt zich over ongeveer de helft van de lengte van de werpschoep uit. De bovenrand 21 verloopt van iets binnen de omtrek van de werpschijf plaat tot het buiten deze omtrek gelegen uiteinde van de verspreidschoep. Vanaf het binneneinde van de bovenrand 21 is de hoogte van de wand 20 verlaagd uitgevoerd. Ter plaatse van het binneneinde van de bovenrand 21 is de hoogte van de schoep ongeveer tot de helft verminderd. Hierbij is een verlaagd gelegen bovenzijde 23 van de wand 20 gevormd, die ongeveer evenwijdig ligt aan de bovenzijde van de werpschijfplaat 16. De bovenzijde 23 verloopt hierbij schuin neerwaarts in de richting van de as van het verspreidorgaan. De werpschijfplaat van ieder van de verspreidorganen heeft een diameter 26. De uiteinden van de werpschoepen liggen op een concentrisch ten opzichte van de as van het verspreidorgaan gelegen diameter 27 die ongeveer gelijk is aan 1,25 maal de diameter 26 van de werpschijfplaat.
De verspreidorganen 5 en 6 worden door het door de draagbalken 10 gevormde draagdeel gedragen. Het draagdeel is aan de achterzijde van de balken 10 door middel van een schoorbalk 28 met de dwarsbalk 15 verbonden.
De voorraadbak 2 omvat twee dwars op de voortbewegingsrichting 49 gescheiden trechtervormige delen 31 en 32, waarvan de ondereinden zijn verbonden met de bovenranden 33, respectievelijk 34 van de afvoertuiten 3 en 4. De afvoertuiten 3 en 4 zijn aan elkaar gelijk en daarom zal slechts de afvoertuit 3, in het bijzonder aan de hand van de figuren 3 en 4, nader worden beschreven. De afvoertuiten 3 en 4 zijn over het ondergedeelte 35 cilindervormig en verlopen vanaf dit cirkelvormige gedeelte 35 over hun bovendelen 36 van rond naar rechthoekig, zodanig dat de bovenranden 3 3 en 34 van de respectieve afvoertuiten 3 en 4 passen op de rechthoekige ondereinden van de trechtervormige delen 31 en 32 die naar beneden toe convergeren en in horizontale doorsnede vierhoekig zijn en zijn gevormd volgens omgekeerde pyramiden.
De afvoertuiten 3 en 4 hebben ieder een bodem 37 respectievelijk 38, welke bodems bij horizontale stand van de machine horizontaal zijn gelegen. De bodems 37 en 38 vormen hierbij wanddelen van de de ruimte van de voorraadbak omvattende wanden. De afvoertuiten 3 en 4 bezitten ieder een afvoeropening 41, respectievelijk 42, welke afvoeropeningen gelijk zijn aan elkaar en spiegelbeeldig zijn gelegen ten opzichte van het middenvlak 43 van de inrichting. Iedere opening 41, respectievelijk 42 heeft drie aparte doorlaat-delen. De ondereinden 35 van de afvoertuiten 3 en 4 hebben een binnendiameter 44 die in dit uitvoeringsvoorbeeld ongeveer 280 mm bedraagt, doch ook iets groter of kleiner kan zijn. De hartlijn van dit cilindervormige ondereinde 35 van de afvoertuit valt samen met de hartlijn van de trechtervormige delen 31, respectievelijk 32 van de voorraadbak. Deze hartlijnen 45 en 46 vallen eveneens samen met de hartlijnen van de verspreidorganen, respectievelijk van de assen 7 en 8 daarvan. De draaiingsassen 45 en 46 liggen op gelijke afstand van het middenvlak 43 en in vlakken 47 en 48 die de draaiingsassen van de verspreidorganen, respectievelijk de hartlijnen van de afvoertuiten 3 en 4 bevatten en zich evenwijdig aan het middenvlak 43 uitstrekken en evenwijdig liggen aan de normale voortbewegingsrichting 49 van de inrichting tijdens bedrijf.
De afvoeropeningen 41 en 42 in elk van de afvoertuiten zijn ten opzichte van de normale voortbewegingsrichting 49 van de inrichting vóór het dwarsvlak 50 gelegen, dat de hartlijnen 45 en 46 van de bodemdelen 37 van de afvoertuiten bevat. De bodemdelen 37 en 38 van de beide afvoertuiten strekken zich loodrecht op de hartlijnen 45 en 46, respectievelijk de draaiingsassen van de verspreidorganen 5 en 6 uit. De afvoeropeningen 41 en 42 zijn aan elkaar gelijk en daarom zal slechts de opening 41 nader worden beschreven. De openingen 41 en 42 zijn gekromd om de hartlijnen van de respectieve bodemdelen gelegen. De afvoer-opening 41 heeft een kromme binnenzijde 52 en een kromme buitenzijde 53. Deze zijden zijn op een afstand 54 van elkaar gelegen, die gelijk is over de afstand van de afvoeropening binnen twee tegenover elkaar gelegen korte zijden 55 en 56. Deze zijden 55 en 56 zijn evenwijdig aan elkaar gelegen en evenwijdig aan het langsvlak 47. De opening 41 heeft een, tussen de zijden 55 en 56 gemeten, lengte 57 die ongeveer even groot is als de halve diameter van de bodem 37. De opening 41 strekt zich aan weerszijden van het langsvlak 47 over afstanden 58 en 59 uit. De afstand 59 is iets groter dan de afstand 58. De afstand 59 is aan die zijde van het vlak 47 gelegen, die is afgekeerd van het middenvlak 43. De zijden 52 en 53 zijn ieder gekromd om een punt dat in het vlak 47 en op de bovenzijde van de bodem 37 is gelegen. De stralen 60 en 61 van de binnenzijde 52, respectievelijk de buitenzijde 53 van de afvoeropening zijn aan elkaar gelijk, waarbij de middelpunten van deze stralen op afstanden 62, respectievelijk 63 aan tegenoverliggende zijden van de hartlijn 45 zijn gelegen. Een denkbare kromme, gelegen midden tussen de kromme zijden 52 en 53 en evenwijdig hieraan, heeft het middelpunt liggen op of nabij de hartlijn 45. De afstanden 62 en 63 liggen respectievelijk achter en vóór de hartlijn 45, gerekend ten opzichte van de normale voortbewegingsrichting 49 van de inrichting tijdens bedrijf. De afvoeropening 41 strekt zich aan weerszijden van het vlak 47 over hoeken 64 en 65 uit om de hartlijn 45/ waarbij de hoek 64 iets kleiner is dan de hoek 65. De buitenzijde 53 van de afvoeropening ligt op een afstand 71 van de binnenzijde van de omtrek van het cilindervormige deel 35 van de afvoertuit. De afstand 71 is ongeveer gelijk of, zoals in dit uitvoeringsvoorbeeld, slechts weinig minder dan de afstand 54 tussen de kromme zijden 52 en 53 van de afvoeropening.
Elk van de afvoeropeningen 41, respectievelijk 42 bestaat in dit uitvoeringsvoorbeeld uit drie van elkaar gescheiden, doorlaatopeningen vormende delen 66, 67 en 68. Deze kleinere doorlaatopeningen zijn onderling gescheiden door twee bodemstrippen 69 en 70 die zich tussen de overstaande gebogen randen 52 en 53 uitstrekken. De doorlaat-delen 66 en 68 zijn ongeveer gelijk aan elkaar. Het doorlaat-deel 67 is aanzienlijk kleiner dan de delen 66 en 68. Het doorlaatdeel 67 strekt zich over een deel van de bogen 52 en 53 uit, dat ongeveer half zo groot is als de ongeveer aan elkaar gelijke delen van de bogen 52 en 53 waarover de doorlaatopeningen 66 en 68 zich uitstrekken. Het doorlaatdeel 66 ligt geheel aan de ene zijde van het vlak 47 en de delen 67 en 68 liggen nagenoeg geheel aan de andere zijde van dit vlak 47. Het deel 66 ligt aan die zijde van het vlak 47 dat naar het vlak 43 is gekeerd.
Overeenkomstige delen van de afvoeropening 42 in de afvoertuit 4 zijn met dezelfde verwijzingscijfers aangegeven als bij de afvoeropening 41, gezien het feit dat deze openingen identiek zijn en symmetrisch zijn gelegen ten opzichte van het middenvlak 43 van de inrichting.
Gezien evenwijdig aan de draaiingsas van de verspreidorganen, respectievelijk de hartlijnen van de afvoertuiten liggen de afvoeropeningen 41 en 42 boven de schijfvormige gedeelten 16 van de verspreidorganen 5 en 6. De diameter 44 van de afvoertuiten is kleiner dan de diameter 26 van de werpschijven 16. De kromme zijde 52 ligt op een afstand 73 van de draaiingsas van het onder de betreffende opening gelegen verspreidorgaan, welke afstand groter is dan de helft van de diameter 74 waarop de binneneinden 75 van de werpschoepen concentrisch zijn gelegen om de as 45. Evenwijdig aan de as 45 gezien, ligt de afvoeropening 41 boven de verlaagde delen van de werpschoepen. De werpschoepeinden 75 sluiten op korte afstand aan op een verhoogd, in dit uit-voeringsvoorbeeld conisch, middengedeelte 76 dat aan de as 7 is bevestigd. Het middengedeelte 76 ligt binnen de afstand 73 (figuur 3).
Het reservoir 2 wordt nabij de afvoertuiten 37 en 38 ondersteund door reservoirsteunen 77. Deze steunen liggen horizontaal bij horizontale stand van de machine en strekken zich daarbij loodrecht uit op de hoofdgestelbalken 11. De reservoirsteunen 77 liggen aan tegenover elkaar gelegen zijden van de uitstroomtuiten 31 en 32 en liggen, in de voortbewegingsrichting 49 gezien, achter de hoofdgestelbalken 11. De reservoirsteunen 77 zijn door middel van neerwaarts gerichte, geknikte delen 78 met de hoofdgestelbalken 11 verbonden, een en ander zoals in figuur 1 duidelijk is weergegeven. De bevestiging van de reservoirsteunen 77 aan de hoofdgestelbalken 11 is verstevigd door schoorstaven 79. De verbinding tussen het reservoir en de reservoirsteunen 77 omvat beugels 80 die aan de wand van het reservoir en aan de reservoirsteunen 77 zijn bevestigd. Het reservoir 2 is verder met de voorzijde verbonden aan de dwarsbalk 15 door middel van beugels 81. Tussen de beugels 81 en de reservoirsteunen 77 zijn ongeveer in hetzelfde vlak als de hoofdgestelbalken 11 en de reservoirsteunen 77 schoorsteunen 82 aangebracht.
Nabij de openingen 41 en 42 zijn doseerschuiven 86, respectievelijk 87 aangebracht, waarmede de afvoeropenin-gen naar keuze meer of minder kunnen worden afgesloten. In dit uitvoeringsvoorbeeld liggen de doseerschuiven 86 en 87, zoals in het bijzonder voor de schuif 86 in figuur 3 is weergegeven, tegen de onderzijde van de bodems 37, respectievelijk 38 van de afvoertuiten 3, respectievelijk 4 van de voorraadbak 2. De doseerschuiven 86 en 87 liggen ten opzichte van het middenvlak 43 symmetrisch en zijn ten opzichte van dit vlak symmetrisch gevormd. Daar de doseerschuiven 86 en 87 identiek zijn, zal de vorm daarvan nader worden uiteengezet aan de hand van de doseerschuif 86. De doseerschuif 86 heeft een breedte 88 die groter is dan de breedte 57 van de doseeropening 41. De doseerschuiven 86 en 87 zijn voor het naar keuze meer of minder kunnen afsluiten van de respectieve afvoeropeningen 41 en 42 heen en weer beweegbaar in het gestel aangebracht in een richting volgens de pijl 89. Deze heen- en weergaande beweging 89 is evenwijdig aan de normale voortbewegingsrichting 49 van de inrichting tijdens bedrijf en verder evenwijdig aan het middenvlak 43 van de inrichting.
De doseerschuif 86 is voorzien van een vingervormige steun 90 (figuren 4 en 6) die beweegbaar is aangebracht tussen de onderzijde van de bodem 37 en een drager 91. De drager 91 is van kunststof, bijvoorbeeld nylon, en, in bovenaanzicht gezien, rechthoekig. De lange zijde strekt zich loodrecht op de richtingen 49 en 89 uit. De steun 90 ligt in een sponning 92 die aan de bovenzijde en langs de korte zijde van de drager 91 is gevormd. De onderzijde van de drager 91 is afgedekt en gesteund door een metalen plaat 93 die met de bevestigingsbouten 94 voor de steun 91 aan de bodem 37 is bevestigd. De geleidingssteun 90 strekt zich in de bewegingsrichting 89 uit. De steun 90 ligt met de zijde 99 evenwijdig aan de zijde 55 van de afvoeropening 41. De zijde 99 valt, in bovenaanzicht gezien (figuur 4), samen met de zijde 55 of het verlengde daarvan.
De zijde van de doseerschuif 86 die samenwerkt met de afvoeropening 41 is voorzien van een drietal uitsparingen 95, 96 en 97. Deze uitsparingen werken respectievelijk samen met de doorlaatopeningen 66, 67 en 68. De breedten van de uitsparingen 95, 96 en 97 komen in principe nagenoeg overeen met de breedten van de respectieve doorlaatopeningen 66, 67 en 68. Gemeten langs de kromme zijden 52 en 53, verlopen de uitsparingen 95, 96 en 97, overeenkomstig de uitvinding, zoals is weergegeven in figuur 4. Zowel de diepste, als de minst diepe delen van de uitsparingen 95, 96 en 97 liggen daarbij ongeveer op een desbetreffende denkbeeldige kromme die evenwijdig ligt aan de kromme zijden 52 en 53. De breedte 88 van de doseerschuif 86 is zodanig dat de afvoeropening 41 in de breedterichting geheel door de schuif wordt afgedekt bij geheel of gedeeltelijk afsluiten van de afvoeropening.
De doseerschuif 86 is buiten de omtrek van de afvoertuit 3 voorzien van twee lippen 101 en 102, waarin een as 103 is gelegerd. Het midden van de lengte van de as 103 is gekoppeld met een trekveer 104 die zich vanaf de as 103 omhoog uitstrekt en is verbonden met een verbindingsoog 105 dat aan de voorzijde van de voorraadbak 2 is aangebracht. De veer 104 oefent een trekkracht op de as 105 en daarmee op de schuif 86 uit, zodanig dat de bovenzijde van de schuif voor het gedeelte dat onder de bodem 37 is gelegen tegen deze bodem 37 wordt aangetrokken. Het gedeelte van de schuif dat aan de andere zijde van de lippen 101 en 102 en de as 103 is gelegen dan het gedeelte dat tegen de bodem 37 aanligt, steunt tegen kromme zijden 106 van een sectorvormige steun 107. De steun 107 is in horizontale doorsnede U-vormig met twee zijplaten 108 en 109 en een middendeel 110 dat de zijplaten 108 en 109 met elkaar verbindt. Het middendeel 110 is door middel van bouten bevestigd aan een bevestigingsstrip 111 die vast met een verstelas 112 is verbonden. De zijplaten 108 en 109 zijn met hun kromme zijden 106 centrisch om de hartlijn van de verstelas 112 gelegen. De as 112 is gelegerd in legers 113 die zijn aangebracht op de beide reser-voirsteunen 77, een en ander zoals nader is aangegeven in figuren 2 en 3. De as 112 is om zijn eigen lengteas in de legers 113 draaibaar aangebracht. De as 112 is geborgd tegen verschuiven in zijn lengterichting ten opzichte van de legers 113. Het middendeel 110 heeft sleufgaten 114 om de sectorvormige steunen 107 evenwijdig aan de verstelas 112 te kunnen instellen. De steunen 107 kunnen aldus op de juiste wijze ten opzichte van de doseerschuiven worden ingesteld bij het koppelen daarmede.
De doseerschuif 86 is scharnierend gekoppeld met de sectorvormige steun 107. Hiertoe is de as 103 door middel van een, in bovenaanzicht gezien, H-vormig verbindingsorgaan 116 gekoppeld met een scharnieras 117 die zich uitstrekt tussen de zijplaten 108 en 109 en in deze platen is aangebracht. Het verbindingsorgaan 116 is, in bovenaanzicht gezien (figuur 2), H-vormig. De van elkaar af gerichte benen van deze H zijn voorzien van gaten, waardoor de respectieve assen 103 en 117 zich uitstrekken zodanig dat deze assen ten opzichte van dat verbindingsstuk verdraaibaar zijn gelegerd in de genoemde benen van het H-vormig verbindingsorgaan.
De verstelas 112 is voorzien van een verstelarm 118 die op niet nader weergegeven wijze is verbonden met een verstelmechanisme. Dit verstelmechanisme kan naar keuze van verschillende aard zijn, bijvoorbeeld een door de hand bedienbaar verstelmechanisme of een verstelmechanisme dat bijvoorbeeld door een computer gestuurd wordt. Dit verstelmechanisme dient om via de genoemde verbinding tussen de verstelarm 118 via de verstelas 112 en de sectorvormige steunen 107 de schuif 86 en de overeenkomende schuif 87 op gewenste wijze in één van de heen- en weergaande richtingen 89 te kunnen bewegen voor het meer of minder kunnen afsluiten van de afvoeropening 41, respectievelijk de afvoeropening 42. De schuif 87 is op dezelfde wijze gevormd en gekoppeld met de verstelas 112 als voor de schuif 86 is weergegeven. Overeenkomstige delen zijn dan ook met dezelfde verwij-zingscijfers aangegeven. De doseerschuiven 86 en 87 met hun verbindingsorganen 116 en de verstelas 112 zijn wat betreft hun ligging en verdere constructie symmetrisch gevormd ten opzichte van het middenvlak 43.
Tussen de bodemwanddelen 37 en 38 en de daaronder gelegen verspreidorganen 5 en 6 zijn afschermorganen in de vorm van afschermranden 121 aangebracht. De afschermranden zijn onder de afvoertuiten 3 en 4 aansluitend op de omtrek van de afvoeropeningen 41, respectievelijk 42 aangebracht. De afschermorganen 121 onder de respectieve afvoertuiten 3 en 4 symmetrisch ten opzichte van het langsvlak 43 uitgevoerd. Daarom zal, in het bijzonder aan de hand van figuur 5, de vorm van een afschermorgaan dat onder de afvoertuit 3 is aangebracht nader worden beschreven. Het afschermorgaan 121 omvat een gekromd, als schermrand uitgevoerd deel 122 dat met de bovenzijde 123 aansluit op de onderzijde van de buitenomtrek van de afvoeropeningen, respectievelijk de daaronder gelegen doseerschuif 86. De bovenrand 123 ligt hierbij op ongeveer gelijke hoogte als de horizontale zijde van de sponning 92, waarin de steun 90 van de doseerschuif is aangebracht. De rand 123 van het gebogen schermgedeelte ligt juist buiten de omtrek van de kromme 53 van de in de figuur 5 gestippeld weergegeven afvoeropening 41. Het schermdeel 122 verloopt vanaf de bovenrand schuin neerwaarts naar beneden, zodanig dat dit naar beneden toe met de draaiingsas 45 divergerend is, zoals in het bijzonder uit figuur 6 blijkt. De gebogen schermrand 122 sluit nabij de zijde 55 van de opening 41 aan op een, in bovenaanzicht gezien, naast de zijde 55 en buiten de opening 41 gelegen rechte schermrand 124. De rand 124 strekt zich in verticale stand van de machine verticaal uit en is evenwijdig gelegen aan het vlak 47. De rand 124 strekt zich van de schermrand 122 achterwaarts tot onder de draagsteun 90 uit en tot voorbij het vlak 50. Aan het andere einde van het kromme schermdeel 122, dat zich enigszins tot voorbij de rand 56 van de opening 41 uitstrekt, sluit de gekromde schermrand 122 aan op een enigszins radiaal gelegen schermdeel 125. Het deel 125 vormt een van boven naar beneden schuin neerwaarts gerichte schermrand. De rand 125 is, gezien in bovenaanzicht (figuur 5), naar beneden schuin neerwaarts van de opening 41 af gericht. Het afschermorgaan 121 is door middel van de tegen de onderzijde van de plaat 93 bevestigde uiteinden van de schermdelen 124, 125 verbonden met de drager 90, een en ander zoals blijkt uit de figuren 5 en 6. Het schermorgaan 121 strekt zich vanaf de bovenzijde die aansluit op de onderzijde van de doseerschijf 186 in neerwaartse richting uit tot een hoogte tot juist boven het middengedeelte 76 van het verspreidorgaan en op korte afstand van de bovenrand 23 van de werpschoepen. Deze afstand van de onderzijde van het schermorgaan tot de bovenranden 23 van de op het verspreidorgaan aangebrachte verspreidschoepen zal enkele millimeters, bijvoorbeeld 3 millimeter bedragen. Deze afstand zal niet korter zijn dan noodzakelijk is om vrij te blijven van de bovenranden 2 3 en maximaal ongeveer 6 millimeter bedragen. De onderrand 126 van het radiale schermdeel 125 ligt, zoals uit figuur 5 blijkt, ongeveer radiaal ten opzichte van de draaiingsas van het verspreidorgaan dat onder het betreffende afvoerdeel van het reservoir is gelegen. Zoals uit figuur 5 blijkt, is het radiale schermranddeel 125 eveneens schuin naar beneden naar buiten gericht, zodanig dat het gekromde deel 122 en het schermdeel 125 divergerend ten opzichte van elkaar naar beneden toe verlopen. De schermranddelen 124 en 125 die met hun uiteinden tegen de onderzijde van de plaat 93 zijn bevestigd, zijn met hun buiten de drager 91 gelegen bovenranden op een hoogte gelegen gelijk aan de rand 123 en sluiten daarmede eveneens aan op de onderzijde van de doseerschuif 86, in het bijzonder als de afvoeropening 41 is afgesloten door de doseerschuif.
In de onderzijden van de voorraadbak, en in het bijzonder in de' afvoertuiten 3 en 4, zijn afvoerorganen aangebracht in de vorm van woelorganen, die tijdens bedrijf het materiaal in de afvoertuiten loshouden en voorkomen dat er verstoppingen in deze afvoertuiten ontstaan. Deze in de afvoertuiten 3 en 4 aangebrachte afvoerorganen 130 zijn gelijk aan elkaar en liggen symmetrisch ten opzichte van het middenvlak 43. Daarom zal slechts het woelorgaan 130 worden beschreven, dat is aangebracht in de afvoertuit 3 en in het bijzonder in de figuren 3 en 5 nader is weergegeven. Hierbij is in figuur 5 in bovenaanzicht slechts het woelorgaan met de steun 91 en de afscherming 121 aangegeven. De ligging van het afschermorgaan 121 en het woelorgaan 130 ten opzichte van de afvoeropening is nader aangegeven door de gestippeld in figuur 5 weergegeven afvoeropening 41.
Zoals uit de figuur 3 en 6 blijkt, is de as 7 van het verspreidorgaan 5 door een opening 131 in de bodem 37 gevoerd. De as 7 is aan de bovenzijde voorzien van een ten opzichte van de draaiingsas 45 excentrisch gelegen excenteras 132, die vast is verbonden met de as 7. Op het boveneinde van de excenteras 132, dat ongeveer ter hoogte van de bovenzijde van de afvoertuit 3 is gelegen, is het woelorgaan 130 draaibaar aangebracht. Het woelorgaan 130 omvat een drager 133, dat een cilindervormig ondereinde 134 en een naar boven toe smaller wordend conisch deel 135 bezit. De drager 133 is draaibaar om de een draagas voor het woelorgaan vormende excenteras 132. Gelijkelijk verdeeld om het ondereinde van het conisch deel 135 zijn drie draagarmen 136 aangebracht, aan het uiteinde waarvan woelstaven 137 zijn bevestigd. Deze staven 137 zijn in doorsnede en in bovenaanzicht driehoekig. De staven 137 strekken zich in verticale richting uit, waarbij zij zich in hoogterichting uitstrekken tot een hoogte iets hoger dan de helft van de hoogte van het conische deel 135. In neerwaartse richting strekken de woelstaven 137 zich uit tot beneden het ondereinde van de drager 133. De ondereinden van de woelstaven 137 liggen ongeveer op de helft van de hoogte van de afvoertuit 3. De bovenzijde van de woelstaven strekken zich in de ondereinden van de trechtervormige delen 31 van de voorraadbak uit. De draagarmen 136 liggen ter hoogte van de bovenzijde van de afvoertuiten 3. Midden tussen twee naast elkaar gelegen draagarmen 136 zijn aan de drager 133 twee woelarmen 138 aangebracht. Deze woelarmen zijn ter hoogte van de onderzijde van de conisch delen 135 daaraan bevestigd en strekken zich in neerwaartse richting evenwijdig aan dit conisch vlak uit. De ondereinden van deze woelarmen 138 liggen ongeveer op gelijke hoogte als de ondereinden van de woelstaven 137. Midden tussen twee draagarmen 136, waar geen woelarm 138 aanwezig is, is een woelarm 139 aangebracht. Deze woelarm 139 strekt zich vanaf het ondereinde van het conisch deel 135 in horizontale richting uit tot nabij de bovenzijde van de afvoertuit 3. Ter plaatse van deze bovenzijde is de woelarm voorzien van een afgebogen neerwaarts deel 140 dat tot juist boven de bodem 37 van de afvoertuit 3 reikt en evenwijdig is gelegen aan het cilindrisch wanddeel van de afvoertuit 3, een en ander zoals uit figuur 3 blijkt. Zoals uit figuur 5 blijkt, hebben, in bovenaanzicht gezien, de woelstaven 137 in hun driehoekige vorm een zijde 141 die ongeveer radiaal is gelegen ten opzichte van de hartlijn 142 van het woelorgaan. De beide andere zijden 143 van de woelstaaf vormen gelijke zijden, zodat de beide zijden 143 met de bodemzijde 141 een gelijkzijdige driehoek vormen. In bovenaanzicht gezien (figuur 5), liggen de bodemzijden 141 ten opzichte van de draairichting 24 van het verspreidorgaan 5 vóór de zijden 123.
Rond de naar elkaar toegekeerde zijden van de beide verspreidorganen 5 en 6 zijn geleidingsranden 146 en 147 aangebracht. De geleidingsranden 146 en 147 zijn om een deel van de omtrek van de verspreidorganen gelegen, zoals uit figuur 2 blijkt. Met hun achterzijde reiken zij tot voorbij de achterzijde van de afvoertuiten 3 en 4 (figuur 4). Met hun voorzijde reiken zij tot voor de voorzijde van de verspreidorganen, zoals uit figuur 2 blijkt. Aan de bovenzijden van de schermranden 146 en 147 is een afschermplaat 149 aangebracht, die zich uitstrekt tussen de afvoertuiten 3 en 4 en over ongeveer dezelfde lengte als voor de geleidingsranden 146 en 147 is aangegeven. De af schermplaat 149 strekt zich horizontaal uit en is aan de voorzijde in neerwaartse richting afgebogen, waarbij deze voorzijde zich, evenals de afschermranden 146 en 147, in neerwaartse richting uitstrekken tot de hoogte van de onderzijde van de werpschijfplaat 16. De afschermplaat 149 en de bovenranden 143 van de geleidingsranden 146 en 147 zijn op een hoogte gelegen iets boven de onderzijde van de afvoertuiten 3 en 4. De schermranden 146 en 147 en de afschermplaat 149 zijn bevestigd aan een steun 150 die is aangebracht aan de onderzijde van de schoorbalk 28. Aan de van elkaar afgekeerde zijden van de doseerschuiven 86 en 87 zijn zijschermplaten 151 aangebracht, die op dezelfde hoogte zijn gelegen als de plaat 149 en zich in de lengterichting evenwijdig aan het vlak 43 uitstrekken over dezelfde afstand als de schermplaat 149 en de geleidingsranden 146 en 147. Aan de voorzijde hebben de zijschermplaten neerwaarts gerichte voorzijden 152 die zich over dezelfde hoogte uitstrekken als de schermranden 146 en 147, een en ander zoals blijkt uit figuur 3. Aan de voorzijde 152 zijn uitsteeksels 153 bevestigd, via welke de zi jschermplaten 151 door middel van bouten 154 met de voorzijde van de afschermranden 146 en 147 zijn bevestigd. Met de naar de afvoertuiten 3 en 4 gekeerde zijden zijn de zi jschermplaten 151 gedeeltelijk om de omtrek van de ronde afvoertuitdelen 3 en 4 gelegen. De zi jschermplaten 151 zijn door middel van beugels 160 aan de reservoirsteunen 7 7 gekoppeld.
De opening 131 in de bodem 37, die aanzienlijk groter is dan de omtrek van de as 7, is rond de as 7 afgesloten door middel van een afdichtring 144 die in een in de steun 91 gevormde sponning 143 in zijdelingse richting ruim beweegbaar is, een en ander zoals uit figuur 6 blijkt. Door de ten opzichte van de as 7 ruime opening 131 kan deze as met de daaraan excentrisch bevestigde draagas 132 door de opening 131 in het reservoir gestoken worden.
De inrichting is in het bijzonder bedoeld om materiaal over oppervlakten te verspreiden, waarbij de strooiinrichting over het oppervlak wordt bewogen. Hiertoe kan de inrichting door middel van de koppelorganen 13 en 14 met bijvoorbeeld de hefinrichting van een trekker of dergelijk voertuig worden verbonden. De aandrijfas 12 kan dan door middel van een tussenas met de aftakas van de trekker worden gekoppeld, zodat tijdens bedrijf de verspreidorganen 5 en 6 in rotatie kunnen worden gebracht. Tijdens bedrijf wordt het materiaal in het reservoir 2 meegevoerd en vanuit het reservoir aan de tijdens bedrijf roterende verspreidorganen 5 en 6 toegevoerd. De verspreidorganen 5 en 6 worden tijdens bedrijf in tegengestelde richting in rotatie gebracht, waarbij zij draaien volgens de draairichtingen 24 en 25. De naar elkaar toegekeerde zijden van de beide verspreidorganen bewegen hierbij in de tijdens bedrijf normale voortbewegings-richting 49 van de inrichting.
De afvoeropeningen 41 en 42 zijn symmetrisch gelegen ten opzichte van het middenvlak 43. De grootte van de respectieve openingen 41 en 42 is zodanig gekozen en de vorm daarvan zodanig uitgevoerd dat het materiaal over een betrekkelijk grote hoek om de draaiingsas van de verspreidorganen daaraan wordt toegevoerd en daarbij door de verspreidorganen over een grote hoek kan worden uitgestrooid. De openingen 64 en 65 zijn in dit uitvoeringsvoorbeeld ongeveer 45°, respectievelijk 65*. Bij voorkeur zijn deze hoeken samen niet kleiner dan 80* en niet groter dan 140*. Elk van de verspreidorganen strooit hierbij het materiaal mede door zijn vorm over een hoek van ongeveer 180* om zijn draaiingsas uit. Het materiaal wordt hierbij aan de voorzijde van de verspreidorganen ongeveer dwars op de voortbewegingsrichting 49 uitgestrooid, waarbij het materiaal vanaf de voorzijde van het rechter verspreidorgaan naar rechts en vanaf de voorzijde van het linker verspreidorgaan naar links wordt uitgestrooid. De beide verspreidorganen strooien het materiaal aan de voorzijde in tegengestelde, van elkaar afgerichte richtingen uit. Het materiaal wordt aan de achterzijde van de verspreidorganen eveneens ongeveer dwars op de voortbewegingsrichting 49, doch in tegengestelde richting ten opzichte van de voorzijde uitgestrooid. De beide verspreidorganen werpen het materiaal ieder aan weerszijden van het vlak 43 ongeveer even ver uit, zodat de strooipatronen van de beide verspreidorganen elkaar praktisch geheel overlappen. De vorm en grootte van de uitlaatopeningen 41 en 42 zijn zodanig gekozen en de ligging van deze openingen is, mede gezien de vorm van de verspreidorganen, zodanig dat praktisch de meeste kunstmestsoorten of andere soorten materiaal die daarmee overeenkomen gelijkmatig verdeeld kunnen worden uitgestrooid. De beide verspreidorganen strooien het materiaal hierbij naar weerszijden van het middenvlak 43 zodanig dat het materiaal in zijn geheel gelijkmatig over een brede strook kan worden uitgestrooid tijdens het voortbewegen van de inrichting over het te bestrooien oppervlak. De gelijkmatige uitstrooiing wordt hierbij bereikt, ongeacht of meer of minder materiaal per tijdseenheid, respectievelijk per oppervlakte-eenheid wordt uitgestrooid.
De hoeveelheid materiaal die per tijdseenheid door de afvoeropeningen 41 en 42 kan uitstromen, is regelbaar door de afvoeropeningen meer of minder met behulp van de doseerschuiven 86 en 87 af te sluiten. De randen van de doseerschuiven 86 en 87, die met de afvoeropeningen samenwerken om deze meer of minder af te sluiten, zijn, zoals in de figuren is weergegeven en hiervoor is beschreven, zigzagvormig uitgevoerd. Hierbij zijn de uitsparingen 95, 96 en 97 gevormd. Deze uitsparingen zijn zodanig gekozen dat elk van de uitsparingen samenwerkt met één van de af-voeropeningsdelen 66, 67 en 68. De uitsparingen 95, 96 en 97 zijn zodanig gekozen dat ook bij geringe doorlaatgrootte van elk van de afvoeropeningen 41 en 42 elk van de delen 66, 67 en 68 een opening met kleine doorlaatgrootte vormt. Deze kleine doorlaatopeningen worden dan gevormd door de kromme rand 52 van de opening 41, respectievelijk 42 en de respectieve zijden, respectievelijk delen van deze zijden van de uitsparingen 95, 96 en 97. Hierdoor zal ook bij geringe hoeveelheden die per tijdseenheid uit het reservoir door de afvoeropeningen kunnen stromen, het materiaal over een brede hoek om de respectieve draaiingsassen van de verspreidorganen aan de verspreidorganen toestromen. Hierdoor zal bij kleine hoeveelheden materiaal die per tijdseenheid moeten worden uitgestrooid, het materiaal door de verspreidorganen toch over de volle strooihoek van ongeveer 180* kunnen worden uitgestrooid, waardoor een gewenste verdeling over de te bestrooien strook tijdens voortbewegen in de richting 49 te bereiken is. De kromme rand 52 vormt een sluitrand, waarover de diepste delen van de uitsparingen 95 - 97 bewegen bij het geheel sluiten van de afvoeropening. Een en ander kan ook worden bereikt wanneer de tussenranden 69 en 70 worden weggelaten.
De doseerschuiven zijn gemakkelijk te bedienen door een verstelmechanisme, waarmede zij gekoppeld zijn via de weergegeven constructies die de sectorvormige steunen 107, de verbindingsorganen 116 en de verstelas 112 omvatten. De doseerschuiven zijn gemakkelijk heen en weer beweegbaar door hun onder spanning aanliggen tegen de bodems en de sectorvormige steunen. Deze beweging is geleid door de ligging van respectieve steunvingers 90 in de sponningen 92 van de steunen 91. De veer 104 houdt de doseerschuiven op goede wijze tegen de onderzijde van de bodem 37 voor een goede aansluiting van de doseerschuiven tegen de bodem van de afvoeropeningen. De doseerschuiven worden verder op goede wijze ondersteund door de kromme zijden 106 van de sectorvormige steunen 107, waarbij deze goede ondersteuning wordt gehandhaafd bij verdraaien van de verstelarm 112 en de kromme zijden 106 afwikkelen op de bovenzijde van de doseerschuiven 86, respectievelijk 87. De gewenste beweging van de doseerschuiven kan worden geregeld door een verstelmechanisme dat van elke vorm kan zijn en dat via de arm 118 met de verstelarm 112 is gekoppeld. De vinger 90 ligt zo ruim in de sponning 92 dat materiaal dat tussen de bodem en de doseerschuif geraakt, de doseerschuif niet vastklemt. Materiaal dat tussen de bodem en de doseerschuif geraakt kan door heen en weer bewegen van de doseerschuif verwijderd worden.
Een goede toevoer van het materiaal vanuit de reservoirtuiten 3 en 4 door de respectieve afvoeropeningen 41 en 42 wordt gewaarborgd door het woelorgaan 130. Dit woelor-gaan 130 beweegt zich door de rotatie van het verspreidorgaan enigszins in de afvoertuiten via de excenterbeweging van de excenteras 102 om de hartlijn van de assen 7 en 8 van de respectieve verspreidorganen. Afhankelijk van de weerstand die het woelorgaan 130 in het materiaal in de onderzijde van de voorraadbak ondervindt, zal het woelorgaan met zijn daaraan bevestigde woelarmen een korte beweging uitvoeren die gestuurd wordt door de excentriciteit van de excenteras 132 van de as 7. Mocht zich een min of meer holle ruimte in het materiaal in of juist boven de afvoertuit van de voorraadbak vormen omdat het materiaal niet voldoende doorstroomt in de richting van de afvoeropening, dan zal het woelorgaan om de hartlijn van de excenteras 132 ronddraaien. Hierdoor zal het materiaal voldoende los worden gehouden en een blokkering van het materiaal in de afvoertuiten, respectievelijk de af-voertrechters van het reservoir worden voorkomen.
Het door de afvoeropeningen 41 en 42 afgevoerde materiaal wordt binnen de omtrek van het afschermorgaan 121 naar het betreffende verspreidorgaan gevoerd. Het afschermorgaan 121 vormt hierbij een geleiding voor het materiaal, zodat dit, bij bijvoorbeeld sterke schommelingen van de inrichting, toch aan de gewenste toevoerplaats van het verspreidorgaan kan toestromen. Verder heeft het afschermorgaan 121 als functie te voorkomen dat korrels die bij het in aanraking komen met het verspreidorgaan, bijvoorbeeld met de verspreidschoepen, op ongewenste wijze wegspringen. Het afschermorgaan houdt het materiaal bij de binneneinden van de verspreidschoepen om het op de gewenste wijze via de verspreidschoepen uit te strooien. Een vloeiende opname van het materiaal door het verspreidorgaan wordt gunstig beïnvloed door het verlaagde binnendeel van de verspreidschoep en de smalle bovenzijde 23 daarvan. De afscherming 121 sluit op de bovenranden 23 van de verlaagde binnendelen van de werpschoepen aan. Hierdoor wordt een goede toestroming van het materiaal vanuit de afvoeropeningen naar de verspreidorganen gewaarborgd. Het materiaal kan aldus door de werpschoepen op goede wijze worden uitgestrooid voor het verkrijgen van een gelijkmatige verspreiding van het materiaal. De voorzijden 152 van de afschermplaten 151 en de achtereinden van de afschermranden 146 en 147 zijn zodanig gelegen dat het materiaal op gunstige wijze over de grote strooihoeken van ongeveer 180® door de beide verspreidorganen kan worden uitgestrooid.
De verspreidorganen 5 en 6 worden verder afgeschermd door de af schermplaten 149 en 151 en de afschermran-den 146 en 147. Deze afschermdelen voorkomen dat bijvoorbeeld luchtstromingen door wind of dergelijke een ongewenste invloed kunnen uitoefenen op de verspreiding van het materiaal. Verder zullen wegspetterende korrels niet op ongewenste wijze kunnen worden verspreid.
Tussen de verstelas 112 en de voorzijde van de af schermplaten 149 en 151 en de voorzijde van de sectorvormige steunen 107 is nog een af schermorgaan 158 aangebracht. Dit orgaan 158 hangt vanaf de as 112 neer tot over de voorzijde van de af schermplaten 149 en 151 en de sectorvormige steunen 107. De afscherming 158 strekt zich praktisch over de hele lengte tussen de reservoirsteunen 77 uit. De afscherming 158 is door middel van haakvormige delen 159 opgehangen aan de as 112. De haakvormige delen 159 zijn vrij draaibaar om de as 112 aangebracht, zodat bij verstelling van de as 112 de afscherming 158 neerwaarts over de voorzijde van de afscherming 149 en 151 blijft hangen. De afscherming 158 is bij voorkeur van flexibele stof en sluit met de bovenzijde aan op de omtrek van de as 112.
Zoals reeds vermeld, kunnen de doseerschuiven worden bediend door verdraaien van de verstelas 112 met behulp van de arm 118. Alhoewel de genoemde stand van de doseerschuiven door instellen en vergrendelen van de arm 118 op vele manieren kan worden gerealiseerd, bijvoorbeeld door middel van aan het gestel 1 bevestigde sectorvormige platen met langs de rand een serie instelgaten, ten opzichte waarvan de arm 118 kan worden verdraaid en vergrendeld, is in de figuren 7 en 8 een uitvoering weergegeven, waarbij één van de doseerschuiven verstelbaar is, terwijl de andere in een vaste stand wordt gehouden. Zo kan de ene doseerschuif de uitstrooraopening volledig afsluiten en de andere op een gewenst strooipatroon worden ingesteld; in deze situatie kan een strooipatroon naar slechts één kant worden verkregen, hetgeen van belang is bij het zogenaamde "kantstrooien".
In de uitvoering van de figuren 7 en 8 is, in plaats van de verstelas 112, een tweetal concentrisch om elkaar verlopende verstelassen 160 en 161 aanwezig. Met behulp van elk van deze verstelassen 160, 161 is een doseerschuif verstelbaar op dezelfde wijze als dit geschiedt door de verstelas 112 voor beide schuiven, zoals hiervoor is aangegeven. De verstelas 160 is weer gelegerd in de legers 113. Op dezelfde wijze als de arm 118 is aangebracht op de verstelas 112, is op de verstelas 160 een arm 162 aangebracht en op de verstelas 161 een arm 163. De arm 163 is langer dan de arm 162 en verend uitgevoerd en wel in die zin dat de arm 163 tegen of naar de arm 162 wordt gedrukt. Doordat de arm 163 is voorzien van een uitstekende pin 164, welke daarbij in een opening in de arm 162 grijpt, zijn de beide armen 162, 163 ten opzichte van elkaar gefixeerd en worden door bediening van de armen beide doseerschuiven verplaatst. De armen 162, 163 kunnen bij het verdraaien langs vast met het gestel 1 verbonden en van gaten voorziene sectorvormige platen 165 en 166 worden bewogen en ten opzichte van deze platen 165, 166 worden gefixeerd in een gewenste stand. Met behulp van een pen 167 kunnen de beide armen 162 en 163 worden ontkoppeld. In de hier weergegeven uitvoeringsvorm kan dit slechts in de onderste stand van de armen 162, 163; in deze onderste stand zijn de beide doseeropeningen afgesloten. Het onderste gat in de plaat 165 van waaruit de pen 167 door de beide platen 165, 166 en de arm 163 kan worden gestoken, heeft een extra uitsparing voor uitsteeksels 168, 169 op de pen 167. In een bepaalde stand kan de pen 167 door de plaat 165 worden gestoken en vervolgens door de arm 163, totdat het eerste uitsteeksel 168 tegen de arm 163 komt, waarbij na het verder indrukken van de pen 167, de arm 163 in de richting van de plaat 166 wordt geduwd en daarbij vrij komt van de arm 162. Wanneer ten slotte de pen door de plaat 166 is gestoken, kan deze worden verdraaid en wordt de pen gefixeerd door het tweede uitsteeksel 169 dat, rustend tegen de plaat 165, een weer naar buiten duwen van de pen 167 voorkomt. De arm 163 is nu ten opzichte van de platen 165, 166 gefixeerd, terwijl de arm 162 vrij verdraaibaar is, zodat hiermee, via de verstelstang 160, de hiermee corresponderende doseerschuif kan worden bediend.
Om de inrichting overeenkomstig de uitvinding in de scheefstand te brengen, hetgeen van belang is voor het zogenaamde "kantstrooien", is draaibaar tussen één van de onderste hefarmen 170 van de hefinrichting van de trekker en één van de hoofdgestelbalken 11 een kantelplaat 171 aangebracht (figuur 7). Deze kantelplaat is draaibaar rond een pin 172 met de hoofdgestelbalk 11 verbonden en bezit een drietal gaten, waarbij in de in figuur 7 weergegeven stand in de bovenste twee gaten een pen 173, respectievelijk 174 is gestoken en wel zodanig dat de stand van de plaat 171 gefixeerd is ten opzichte van de hoofdgestelbalk 11. Wanneer de bovenste pen 173 wordt verwijderd, verdraait de kantelplaat 171 en zakt de hoofdgestelbalk 11 enigszins omlaag, totdat de pen 174 een verder omlaaggaande beweging blokkeert. Door de pen 173 vervolgens in het onderste gat te steken, is de stand van de kantelplaat 171, weliswaar verdraaid, weer gefixeerd ten opzichte van de hoofdgestelbalk 11. Doordat een dergelijk mechanisme slechts aan één zijde van de inrichting aanwezig is, komt de inrichting scheef achter het de inrichting trekkend voertuig te hangen. In plaats van een drietal gaten in de kantelplaat 171 met pennen 173, 174, kan uiteraard de duurdere oplossing van een bedieningscilinder 175 worden gekozen, welke dan dient te worden aangebracht tussen de kantelplaat 171 en een aan de hoofdgestelbalk 11 aangebrachte steun 176. In figuur 7 is deze cilinder met onderbroken lijnen aangegeven.

Claims (49)

1. Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal, in het bijzonder voor het verspreiden van kunstmest, welke inrichting een van ten minste één afvoeropening voorziene voorraadbak en ten minste één verspreidorgaan omvat, waarbij de afvoeropening door een doseerschuif naar keuze meer of minder afsluitbaar is, welke doseerschuif langs een de afvoeropening omvattende wand van de voorraadbak heen en weer beweegbaar is en naar keuze in één van ten minste twee standen brengbaar is, met het kenmerk, dat de doseerschuif onder spanning tegen de wand aanligt en zich buiten de wand uitstrekt en buiten de wand onder spanning tegen de kromme zijde van een sectorvormige steun aanligt en langs de kromme zijde afrolbaar is bij het verstellen langs de afvoeropening.
2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de doseerschuif door middel van een verbindingsorgaan met de sectorvormige steun is verbonden, waarbij de sectorvormige steun om een verstelas scharnierbaar is voor het bewegen van de doseerschuif.
3. Inrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de verstelas is gekoppeld met een verstelmechanisme, waarmede de afvoer van de gewenste hoeveelheid materiaal per tijdseenheid vanuit de voorraadbak aan het verspreidorgaan regelbaar is door het naar keuze instellen van de door-laatgrootte van de afvoeropening door het meer of minder afsluiten daarvan met de doseerschuif.
4. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de spanning waarmede de doseerschuif tegen de wand aanligt, wordt uitgeoefend door een orgaan dat tussen de wand en de sectorvormige steun is gelegen en met de doseerschuif is verbonden.
5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat het orgaan een trekveer is, die met één einde met de doseerschuif en met het andere einde met een ander onderdeel van de inrichting is verbonden.
6. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de sectorvormige steun U-vormig is, waarbij de benen van deze U-vorm twee sectorvormige steunplaten vormen die ieder met hun kromme zijden tegen de doseerschuif aanliggen.
7. Inrichting volgens conclusie 2 of een der conclusies 3-6, voor zover afhankelijk van conclusie 2, met het kenmerk, dat het verbindingsorgaan tussen de doseerschuif en de sectorvormige steun scharnierbaar is verbonden met de sectorvormige steun en scharnierbaar is gekoppeld aan de doseerschuif.
8. Inrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat het verbindingsorgaan, in bovenaanzicht gezien, een H-vormige plaat vormt, waarvan de uiteinden van de gelijkgerichte benen respectievelijk zijn gekoppeld met de sectorvormige steun en de doseerschuif, waarbij het orgaan dat de doseerschuif met spanning tegen de wand aanhoudt, is gekoppeld met de scharnieras, waarmede het verbindingsorgaan met de doseerschuif is verbonden en waarbij het spanningsor-gaan aansluit op de scharnieras tussen twee gelijkgerichte benen van het H-vormige verbindingsorgaan.
9. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het wanddeel dat de afvoeropening omvat, een bodemplaat van de voorraadbak vormt.
10. Inrichting volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat de bodemplaat een vlakke plaat is die zich althans nagenoeg loodrecht uitstrekt op de as van het verspreidor-gaan.
11. Inrichting volgens conclusie 9 of 10, met het kenmerk, dat de wand een bodemplaat van een afvoertuit van de voorraadbak vormt.
12. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de doseerschuif is voorzien van een uitsteeksel dat een geleidingsorgaan vormt, dat in een sponning is gelegen, die is gevormd tussen de wand en een daaraan aangebrachte drager.
13. Inrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de drager rechthoekig is en aan ten minste één van de zijden van een sponning is voorzien, waarin het uitsteeksel van de doseerschuif verschuifbaar is gelegen.
14. Inrichting volgens conclusie 12 of 13, met het kenmerk, dat een zijde van het uitsteeksel, in bovenaanzicht gezien, althans nagenoeg samenvalt met een zijde van de afvoeropening en het verlengde van deze zijde.
15. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de inrichting is voorzien van ten minste twee verspreidorganen die ieder aansluiten op een ten minste één afvoeropening omvattende afvoertuit van de voorraadbak, waarbij de doseerschuiven die respectievelijk samenwerken met de afvoeropeningen in de afvoertuiten tegen de respectieve wand aanliggen en tegen de kromme zijde van een sectorvormige steun aanrusten, waarbij de sectorvormige steunen van de beide doseerschuiven met één en dezelfde verstelas zijn gekoppeld en gelijktijdig door deze verstelas verstelbaar zi jn.
16. Inrichting volgens conclusie 15, met het kenmerk, dat de beide doseerschuiven met de bijbehorende sectorvormige steunen en afvoeropeningen symmetrisch zijn gevormd en aangebracht ten opzichte van een zich in de normale voortbewegingsrichting van de inrichting uitstrekkend vlak dat midden tussen de beide afvoertuiten, respectievelijk de beide afvoeropeningen is gelegen.
17. Inrichting volgens conclusie 15 of 16, met het kenmerk, dat de van een sponning voorziene dragers voor het geleiden van de uitsteeksels van de doseerschuiven met hun lange zijden in het verlengde van elkaar zijn gelegen en symmetrisch zijn gevormd ten opzichte van het middenvlak midden tussen de beide afvoeropeningen.
18. Inrichting volgens conclusie 15, 16 of 17, met het kenmerk, dat de beide verspreidorganen en de daarop aansluitende afvoeropeningen zodanig zijn gevormd en aangebracht en de verspreidorganen zodanig in rotatie worden gebracht dat de beide verspreidorganen ieder het materiaal over dezelfde strook uitstrooien bij voortbewegen van de inrichting tijdens bedrijf over het te bestrooien oppervlak.
19. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de zijde van de doseerschuif die samen- werkt met de afvoeropening voor het meer of minder afsluiten daarvan is voorzien van uitsparingen die, althans na het afsluiten van een deel van de afvoeropening, met delen van de zijden van de afvoeropening twee of meerdere naast elkaar gelegen kleine doorlaatopeningen vormen.
20. Inrichting volgens conclusie 19, met het kenmerk, dat de uitsparingen, loodrecht op de doseerschuif gezien, V-vormig zijn, waarbij de beide zijden van de V-vorm naar de sluitzijde van de afvoeropening toe divergerend zijn opgesteld, zodanig dat het diepst gelegen deel van ieder van de uitsparingen bij het afsluiten van de afvoeropening over de sluitzijde van de afvoeropening beweegt.
21. Inrichting volgens conclusie 19 of 20, met het kenmerk, dat de naast elkaar gelegen uitsparingen in een richting loodrecht op de bewegingsrichting van de doseerschuif gemeten, verschillend van grootte zijn.
22. Inrichting volgens conclusie 21, met het kenmerk, dat de doseerschuif drie uitsparingen omvat, waarvan de middelste een geringere breedte heeft dan de beide daarnaast gelegen uitsparingen die ongeveer een gelijke breedte hebben.
23. Inrichting volgens conclusie 22, met het kenmerk, dat de middelste uitsparing een breedte heeft die ongeveer gelijk is aan de halve breedte van de daarnaast gelegen uitsparingen.
24. Inrichting volgens een der conclusies 19 - 23 met het kenmerk, dat de uitsparingen en de afvoeropening volgens een kromme om de draaiingsas van het verspreidorgaan zijn gelegen, waarbij de holle zijde van deze kromme naar de draaiingsas is gekeerd.
25. Inrichting volgens conclusie 24, met het kenmerk, dat, in radiale richting gemeten, het midden van de afvoeropening ongeveer centrisch om de draaiingsas van het verspreidorgaan is gelegen.
26. Inrichting volgens een der conclusies 19 - 25, met het kenmerk, dat de afvoeropening in een afvoertuit van de voorraadbak zich om de draaiingsas van het verspreidorgaan uitstrekt over een hoek die groter is dan ongeveer 80° en kleiner dan ongeveer 140°.
27. Inrichting volgens conclusie 26, met het kenmerk, dat de afvoeropening zich, naar één zijde van een vlak, dat de draaiingsas van het verpsreidorgaan bevat en zich uitstrekt in de normale voortbeweging van de inrichting tijdens bedrijf daarvan, verder uitstrekt dan naar de andere zijde van dit vlak.
28. Inrichting volgens conclusie 27 voor zover afhankelijk van conclusie 15, met het kenmerk, dat de af-voeropeningen van de beide afvoertuiten zich naar de van elkaar afgekeerde zijden van de respectieve vlakken die de draaiingsassen van de verspreidorganen bevatten verder uitstrekken dan naar de naar elkaar toegekeerde zijden van deze vlakken.
29. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan ten minste één verspreidschoep omvat, waarvan het binneneinde dat naar de as van het verspreidorgaan is gekeerd en tijdens bedrijf onder een afvoeropening langs beweegt, lager is dan het buitenste deel van de verspreidschoep dat is afgekeerd van de draaiingsas .
30. Inrichting volgens conclusie 29, met het kenmerk, dat het buitenste deel van de verspreidschoep een bovenzijde heeft, die zich althans nagenoeg loodrecht uitstrekt op de draaiingsas van het verspreidorgaan en is voorzien van een uitstekende rand die zich uitstrekt in de richting van de normale draairichting van het verspreidorgaan.
31. Inrichting volgens conclusie 29 of 30, met het kenmerk, dat de bovenzijde van het verlaagde binnendeel van de verspreidschoep zich neerwaarts uitstrekt in de richting van de draaiingsas van het verspreidorgaan.
32. Inrichting volgens een der conclusies 29 - 31, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan een conische plaat omvat die zich in de richting vanaf de draaiingsas van het verspreidorgaan omhoog uitstrekt en dat op deze plaat meerdere verspreidschoepen zijn aangebracht, die met hun binneneinde aansluiten op een verhoogd middendeel van een verspreidorgaan .
33. Inrichting volgens een der conclusies 29 - 32, met het kenmerk, dat het verlaagde binnendeel van een verspreidschoep, in radiale richting gemeten, korter is dan het buitendeel van de verspreidschoep.
34. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat tussen het wanddeel waarin de af-voeropening is aangebracht en het verspreidorgaan een afschermrand is aangebracht, die zich, in bovenaanzicht gezien, althans ongeveer om een deel van de afvoeropening uitstrekt.
35. Inrichting volgens conclusie 34, met het kenmerk, dat de afschermrand met de bovenzijde althans ongeveer aansluit op de zijde van de afvoeropening die is afgekeerd van de draaiingsas van het verspreidorgaan, respectievelijk het centrum van de afvoertuit.
36. Inrichting volgens conclusie 35, met het kenmerk, dat de afschermrand in neerwaartse richting divergeert ten opzichte van de draaiingsas van het verspreidorgaan en met de onderrand op korte afstand is gelegen boven de bovenzijde van het verlaagde binnendeel van een verspreidschoep.
37. Inrichting volgens een der conclusies 34 - 36, met het kenmerk, dat de afschermrand is voorzien van een recht deel, dat aan die zijde van de afvoeropening is gelegen, vanwaar tijdens bedrijf een verspreidschoep onder de afvoeropening door beweegt, waarbij dit rechte deel zich althans nagenoeg evenwijdig uitstrekt aan een vlak dat de draaiingsas van het verspreidorgaan bevat en zich in de normale voortbewegingsrichting van de inrichting uitstrekt.
38. Inrichting volgens een der conclusies 34 - 37, met het kenmerk, dat de afschermrand een althans nagenoeg radiaal gedeelte heeft dat aan die zijde van de afvoeropening is gelegen die door een verspreidschoep als laatste wordt gepasseerd onder de afvoeropening door bewegen.
39. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat in de afvoertuit nabij de afvoeropening een woelorgaan is aangebracht, dat draaibaar is aangebracht op een draagas die excentrisch is verbonden met de as van het verspreidorgaan, waarbij het woelorgaan zich in hoogterich-ting in de afvoertuit van het reservoir uitstrekkende woelstaven omvat.
40. Inrichting volgens conclusie 39, met het kenmerk, dat de woelstaven in doorsnede driehoekig zijn en door middel van draagarmen met een draagorgaan zijn verbonden dat draaibaar is aangebracht op de draagas.
41. Inrichting volgens conclusie 39 of 40, met het kenmerk, dat midden tussen twee woelstaven een schuin naar beneden gerichte woelarm is aangebracht.
42. Inrichting volgens een der conclusies 39 - 41, met het kenmerk, dat het woelorgaan een zich althans nagenoeg horizontaal uitstrekkende woelarm omvat, aan het uiteinde waarvan een zich in hoogterichting langs de wand van de afvoertuit uitstrekkend deel is aangebracht.
43. Inrichting volgens een der conclusies 39 - 42, met het kenmerk, dat de as van het verspreidorgaan zich door de bodem van het reservoir uitstrekt en in de afvoertuit is verbonden met het woelorgaan, waarbij de as door een opening in de bodem van de afvoertuit is gelegen, die wordt afgesloten door een om de as van het verspreidorgaan passende ring die in een sponning is gelegen van de drager voor het uitsteeksel van de doseerschuif.
44. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat om althans een deel van een verspreidorgaan een geleidingsrand is aangebracht, aan de bovenzijde waarvan een afschermplaat is gelegen, die zich althans over een deel van de bovenzijde van het verspreidorgaan uitstrekt.
45. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, voor zover afhankelijk van conclusie 15, met het kenmerk, dat om de naar elkaar gerichte zijden van de verspreidorganen geleidingsranden zijn aangebracht, aan de bovenzijden waarvan een afschermplaat is aangebracht, die zich uitstrekt boven de delen van de verspreidorganen die naar elkaar toe zijn gekeerd en zich uitstrekt tussen de beide afvoertuiten waaronder de verspreidorganen zijn gelegen, en dat aan de van elkaar afgekeerde zijden van de afvoertuiten afschermplaten zijn aangebracht, die op althans een deel van de omtrek van de afvoertuiten aansluiten en hoger zijn gelegen dan de onderzijde van de afvoertuiten.
46. Inrichting volgens conclusie 44 of 45, met het kenmerk, dat de af schermplaten aan de voorzijde van de verspreidorganen van neerwaarts gerichte randen zijn voorzien, die zich uitstrekken tot ongeveer ter hoogte van de onderzijde van het verspreidorgaan.
47. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat een neerwaartse flexibele schermrand is aangebracht aan de verstelas voor de sectorvormige steunen, waarbij deze flexibele schermrand zich vanaf de verstelas uitstrekt tot over de voorzijde van de afschermplaten en/of de sectorvormige steunen.
48. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat verstelmiddelen aanwezig zijn voor het verstellen van de doseerschuiven, waarbij de verstelmiddelen voor een doseerschuif kunnen worden ontkoppeld van de verstelmiddelen voor een andere doseerschuif.
49. Inrichting volgens conclusie 48, met het kenmerk, dat een ontkoppelmechanisme aanwezig is om, wanneer de afvoeropeningen voor het materiaal uit de voorraadbak zijn afgesloten, de verstelmiddelen voor een doseerschuif te ontkoppelen van de verstelmiddelen voor de andere doseerschuif en in te stellen op een gewenste dosering.
NL9500565A 1994-07-22 1995-03-24 Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. NL9500565A (nl)

Priority Applications (8)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL9500565A NL9500565A (nl) 1994-07-22 1995-03-24 Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
DE69524680T DE69524680T2 (de) 1994-07-22 1995-07-12 Gerät zum Streuen von körnigem und/oder staubigem Material
EP95201912A EP0693251B1 (en) 1994-07-22 1995-07-12 An implement for spreading granular and/or pulverulent material
DK95201912T DK0693251T3 (da) 1994-07-22 1995-07-12 Redskab til spredning af granulært og/eller pulveragtigt materiale
AT95201912T ATE210919T1 (de) 1994-07-22 1995-07-12 Gerät zum streuen von körnigem und/oder staubigem material
US08/503,239 US6116526A (en) 1994-07-22 1995-07-17 Implement for spreading granular and/or pulverulent material
AU25058/95A AU683756B2 (en) 1994-07-22 1995-07-18 An implement for spreading granular and/or pulverulent material
JP7185893A JPH0870664A (ja) 1994-07-22 1995-07-21 顆粒状及び/もしくは粉末状の物質を散布する装置

Applications Claiming Priority (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL9401205 1994-07-22
NL9500565A NL9500565A (nl) 1994-07-22 1995-03-24 Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL9500565 1995-03-24
NL9401205 1995-03-24

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL9500565A true NL9500565A (nl) 1996-03-01

Family

ID=26647240

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL9500565A NL9500565A (nl) 1994-07-22 1995-03-24 Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.

Country Status (8)

Country Link
US (1) US6116526A (nl)
EP (1) EP0693251B1 (nl)
JP (1) JPH0870664A (nl)
AT (1) ATE210919T1 (nl)
AU (1) AU683756B2 (nl)
DE (1) DE69524680T2 (nl)
DK (1) DK0693251T3 (nl)
NL (1) NL9500565A (nl)

Families Citing this family (10)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP0784917B1 (en) * 1996-01-22 2002-04-10 Maasland N.V. An implement for spreading granular and/or pulverulent material
NL1011410C2 (nl) * 1999-02-26 2000-08-29 Lely Res Holding Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal, zoals bijvoorbeeld kunstmest.
DE19920724C1 (de) * 1999-05-05 2000-09-07 Strapex Holding Ag Umlenkaggregat
US6932286B2 (en) 2001-11-07 2005-08-23 Fred P. Smith Combination drop and broadcast spreader
US6910646B2 (en) * 2003-01-31 2005-06-28 Jeffrey H. Vernon Aggregate spreader and methods of use
US8015945B1 (en) * 2007-07-19 2011-09-13 Ebsco Industries, Inc. Feeder with adjustable mounting apparatus
KR20110027052A (ko) * 2009-09-09 2011-03-16 김완수 이중 배출구를 가지는 더블 비료살포기
DE102016002827A1 (de) * 2016-03-09 2017-09-14 Rauch Landmaschinenfabrik Gmbh Verteilmaschine
US10582656B2 (en) * 2016-09-09 2020-03-10 Perma-Green Supreme, Inc. Agitation units and systems, and dispensing equipment equipped therewith
CN115643873B (zh) * 2022-11-07 2023-12-29 东北农业大学 一种幅宽可调式无人机变量撒肥装置

Family Cites Families (21)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US2676695A (en) * 1951-05-09 1954-04-27 Steele Walter Broadcast seeder
US2907498A (en) * 1953-10-22 1959-10-06 Lely Nv C Van Der Dispensing device
US3038643A (en) * 1958-02-03 1962-06-12 Lely Nv C Van Der Devices for spreading granular or powdery material
US3120379A (en) * 1959-03-13 1964-02-04 Lely Nv C Van Der Device for spreading granular or powdery material
GB1062494A (en) * 1962-11-07 1967-03-22 Lely Nv C Van Der Improvements in or relating to implements for spreading powdered or granular materials
NL6717659A (nl) * 1967-12-27 1969-07-01
NL161033C (nl) * 1967-12-27 1980-01-15 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
NL7101612A (nl) * 1971-02-08 1972-08-10
NL7400683A (nl) * 1974-01-18 1975-07-22 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het strooien van korrel- of poedervormig materiaal.
GB1493525A (en) * 1976-04-13 1977-11-30 Lister & Co Ltd R Agricultural broadcaster
NL7605530A (nl) * 1976-05-24 1977-11-28 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van korrel en/of poedervormig materiaal.
NL7810805A (nl) * 1978-10-31 1980-05-02 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8006454A (nl) * 1980-11-27 1982-06-16 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8103896A (nl) * 1981-08-21 1983-03-16 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
WO1983000794A1 (en) * 1981-09-07 1983-03-17 Van Der Lely, Cornelis A device for spreading granular and/or powdery material
NL8200562A (nl) * 1982-02-15 1983-09-01 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8200958A (nl) * 1982-03-09 1983-10-03 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
EP0127922B1 (en) * 1983-06-03 1995-09-13 C. van der Lely N.V. Spreading material on a surface
NL8603042A (nl) * 1986-11-28 1988-06-16 Lely Nv C Van Der Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
NL8701870A (nl) * 1987-08-10 1989-03-01 Lely Nv C Van Der Machine voor het verspreiden van materiaal.
DE59010835D1 (de) * 1989-04-08 1998-08-13 Amazonen Werke Dreyer H Schleuderdüngerstreuer

Also Published As

Publication number Publication date
US6116526A (en) 2000-09-12
DE69524680T2 (de) 2002-08-08
EP0693251A1 (en) 1996-01-24
EP0693251B1 (en) 2001-12-19
DK0693251T3 (da) 2002-04-15
AU2505895A (en) 1996-02-01
ATE210919T1 (de) 2002-01-15
DE69524680D1 (de) 2002-01-31
AU683756B2 (en) 1997-11-20
JPH0870664A (ja) 1996-03-19

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL8200958A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL9500565A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8701870A (nl) Machine voor het verspreiden van materiaal.
NL8901903A (nl) Machine voor het verspreiden van materiaal.
US3633796A (en) Apparatus for spreading or sowing granular or pulverulent material
NL8000248A (nl) Rijenzaaimachine.
NL8304183A (nl) Inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal.
NL8105285A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8301973A (nl) Inrichting en werkwijze voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal.
NL8600868A (nl) Inrichting voor het verspreiden van materiaal en werkwijze voor het opvangen van materiaal.
NL193302C (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
DE3906757A1 (de) Schleuderstreuer fuer duenger
EP0784917B1 (en) An implement for spreading granular and/or pulverulent material
EP0194733B1 (en) Apparatus for spreading granular and/or pulverulent material
NL8500978A (nl) Inrichting voor het verspreiden van verspreidbaar materiaal.
NL9000055A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- of poedervormig materiaal.
NL8403271A (nl) Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
NL9200063A (nl) Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
NL8105284A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL8401700A (nl) Inrichting voor het verspreiden van verspreidbaar materiaal en werkwijze voor het gebruik van de inrichting.
NL8401620A (nl) Inrichting en werkwijze voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal.
NL7903962A (nl) Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal.
NL9000998A (nl) Inrichting voor het verspreiden van materiaal.
NL8400155A (nl) Werktuig voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal.
NL1002013C1 (nl) Inrichting voor het verspreiden van strooibaar materiaal.

Legal Events

Date Code Title Description
BV The patent application has lapsed