NL9300650A - Inrichting voor het opnemen van een aantal voorwerpen. - Google Patents

Description

Inrichting voor het opnemen van een aantal voorwerpen.

In betrekkelijk veel gevallen wordt opeenvolgend met éénuit een aantal voorwerpen gewerkt. Dit doet zich bijvoor¬beeld voor bij boren voor een boormachine, vijlen en bei¬tels bij de bouw van strijkinstrumenten, frezen, ruimersenzovoorts.

Veelal zijn dergelijke voorwerpen ondergebracht in eeninrichting met een opneemdeel, dat hetzelfde aantal ont-vangruimten voor elk één voorwerp bevat en afsluitorganenom elk van de ontvangruimten af te sluiten dan wel teopenen, waarbij althans een deel van de afsluitorganenbeweegbaar is ten opzichte van het opneemdeel. Het isdaarbij de plicht van de gebruiker een gebruikt voorwerpweer op zijn oude plaats terug te leggen of zetten, maar depraktijk leert, dat dit niet altijd gebeurt, althans bijtijd en wijle niet. Dit betekent, dat later het desbetref¬fende voorwerp gezocht moet worden dan wel verloren kangaan, bijvoorbeeld met krullen of ander afval worden wegge¬worpen .

Het zoeken naar een voorwerp, voor het wegraken waarvan menzichzelf verantwoordelijk kan stellen, is een onaangenamebezigheid, die veelal wrevel wekt en daardoor nog bijzondervermoeiend is ook. Hierdoor heeft het wegraken van voorwer¬pen, ook al is dit maar tijdelijk, niet alleen een directtijdverlies tengevolge, maar ook een aantasting van dewerksfeer en waarschijnlijk ook de produktiviteit.

Daar komt nog bij, dat de voorwerpen veelal een niet teverwaarlozen waarde vertegenwoordigen,

De uitvinding beoogt in deze een verbetering aan te brengendoor de genoemde inrichting zodanig te maken, dat een andervoorwerp er pas uitgehaald kan worden wanneer het eerst gebruikte er op zijn geëigende plaats in is terug gezet.Voor het pakken van het volgende voorwerp moet men tochnaar de voorwerpenhouder toe en wanneer daarbij het eerdergebruikte voorwerp direct wordt meegenomen, treedt prak¬tisch geen tijdverlies op.

Teneinde de bovengenoemde doeleinden te bereiken voorzietde uitvinding in de maatregelen, die zijn aangegeven in hetkenmerkende deel van conclusie 1.

Een eenvoudige uitvoeringsvorm hiervan bestaat daarin, dathet afsluitorgaan samen met de detector beweegbaar is tenopzichte van de ontvangruimten en ter plaatse van de detec¬tor een opening heeft voor het doorlaten van een voorwerp.Men heeft dan de eenvoudige toestand, dat wanneer de ope¬ning in de stand is, waarin het gebruikte voorwerp kanworden teruggezet, direct na de terugzetting van dit voor¬werp, vrije beweging van het afsluitorgaan dat de openingbevat, mogelijk is.

Teneinde te voorkomen, dat voorwerpen in een ontvangruimteworden gebracht, waarin een voorwerp van een ander type,bijvoorbeeld van een andere afmeting, thuis hoort, wordt erbij voorkeur in voorzien, dat de ontvangruimten maatcontro-leorganen hebben, die verhinderen dat in een voor eenbepaald voorwerp bedoelde ontvangruimte een voorwerp vanandere afmetingen wordt aangebracht. Voor voorwerpen metverschillende doorsnedevorm, bijvoorbeeld boren met schach¬ten van verschillende doorsnede, kan er dan op eenvoudigewijze in worden voorzien, dat de maatcontroleorganen eendoorlaatopening van een eerste afmeting en/of een doorlaat-opening van een kleinere afmeting bevatten.

Als detector kan zowel een metaal detector, die veelal opelektrisch geleidingsvermogen of ferromagnetisme reageert,licht detector, die berust op onderbreking van een licht¬straal dan wel een door een voorwerp bedienbaar contact gebruikt worden. Dergelijke detectoren zijn in de techniekbekend en zullen niet nader besproken worden.

Een betrekkelijk eenvoudige, weinig ruimte in beslag nemen¬de uitvoeringsvorm van de uitvinding bestaat daarin, dathet opneemdeel en de afsluitorganen vlak zijn en langselkaar kunnen schuiven. Daarbij kan het opneemdeel achtereen afsluitdeel, dat een opening bevat, heen en weer schui¬ven en die schuifbeweging geblokkeerd worden wanneer achterde opening een voorwerp is weggenomen.

Een andere uitvoeringsvorm bestaat daarin, dat het opneem¬deel en afsluitdeel in hoofdzaak cilindrisch zijn.

Bij voorkeur wordt er daarbij in voorzien, dat het eenvoetstuk of bevestigingsdeel heeft, waaraan een van eenopening voorzien cilindrisch afsluitorgaan is bevestigd eneen ten opzichte van dit afsluitorgaan coaxiaal opneemdeel,waarbij de detector vast ten opzichte van het bevestigings¬deel of het afsluitorgaan is aangebracht in draairichtingop de plaats van de opening. Bij een uitvoeringsvorm meteen voetstuk kan dit op een draagvlak zoals een tafelworden gezet, terwijl een bevestigingsdeel zodanig kan zijnuitgevoerd, dat de inrichting aan de machine, waar zij devoorwerpen voor bevat, kan worden bevestigd.

Teneinde de zich in de ontvangruimte bevindende voorwerpenin hun geheel te kunnen verwijderen, zonder dat onbevoegdendaartoe de mogelijkheid hebben, kan er volgens een nadereuitwerking van de uitvinding in worden voorzien, dat hetvoetstuk of bevestigingsdeel een centrale kolom draagt, diemet een slot samenwerkt om het opneemdeel in de asrichtingvast te zetten respectievelijk te kunnen verwijderen.

Een verder voordeel van de uitvinding is, dat het nametenvan de te gebruiken voorwerpen, zoals de kalibers vanboren, vermijdbaar is wanneer er in wordt voorzien, dat een informatieschaal, die van elk aan een ontvangruimte toege¬wezen voorwerp gegevens aangeeft, vast ten opzichte van hetopneemdeel is aangebracht.

Een andere uitvoeringsvorm van de uitvinding kan zijn, dathet opneemdeel een cassette is. Dan behoeven de voorwerpen,na ontvangst in de cassette, daar niet meer uitgehaald teworden en kunnen zij direct in een inrichting volgens deuitvinding gebruikt worden. Wanneer zij een bewerkingmoeten ondergaan, zoals boren die geslepen moeten worden,is het eenvoudig en tijdbesparend de gehele cassette op tezenden.

Teneinde eventuele moeilijkheden bij het detecteren vanvoorwerpen van verschillende afmetingen, zoals boren meteen dikte van bijvoorbeeld 0,5 tot meer dan 6 mm kan er bijtoepassing van de uitvinding in worden voorzien, datplaatsbepalingsmiddelen de plaats van voorwerpen van ver¬schillende dikten zo bepalen, dat de afstand tot de detec¬tor voor voorwerpen met kleinere dikten hoogsten gelijk isaan die van het voorwerp met de grootste dikte. Hiermedewordt bereikt, dat de detector dichter bij de dunne schach¬ten staat dan bij de dikke, waardoor de detectie van dikkeen dunne schachten even betrouwbaar wordt.

Uiteraard is het gewenst de inrichting volgens de uitvin¬ding te beschermen tegen fraude, bijvoorbeeld door ónmoge¬lijk te maken, dat een voorwerp uit een ontvangruimte wordtgenomen, die grenst aan de ontvangruimte die samenwerkt meteen opening. Dit kan eenvoudig bereikt worden door de vormvan de opening, bijvoorbeeld door hem een rondom gaanderand te geven dan wel door de vorm van de ontvangruimte,zodanig dat er niet met de vingers of dergelijke langs iste komen.

De uitvinding wordt in het volgende nader toegelicht aan dehand van de tekening waarin fig. 1 een aanzicht gedeeltelijk in doorsnede van eenuitvoeringsvorm van de uitvinding toont; enfig. 2 eveneens gedeeltelijk in aanzicht en gedeeltelijk indoorsnede over de lijn II-II een bovenaanzicht van deinrichting volgens fig. 1 toont.

In fig. 1 is met 1 een voetstuk aangeduid, dat bij voorkeurvoor een grotere stabiliteit van het geheel verzwaard is,onder meer met de schematisch aangegeven transformator 2.Het zal evenwel duidelijk zijn, dat de uitvinding ooktoegepast kan worden met een al dan niet oplaadbare batte¬rij voeding of voeding uit een bron van lage toelaatbarespanning.

Het voetstuk 1 heeft een losschroefbare bodemplaat 3, eencilindrisch opstaand deel 4 en een bovenplaat 5 met in hetmidden een centraal gat 6, waar omheen een centrale cilin¬der 7 is aangebracht, waar omheen weer een vaste ring 8ligt, met symmetrie-as 37. Aan deze ring 8 is de beneden-plaat 9 van de afsluitmiddelen bevestigd, die verder eencilinder 10 bevatten met daarin een opening 11. Verder isaan de plaat 9 door middel van een draagorgaan 12, waaraaneen beugel 13 is bevestigd een detector 14 aangebracht. Hetdraagorgaan 12 is onbeweegbaar ten opzichte van het af-sluitorgaan 9,10 en de huls 7. De opening 11 is ter willevan de duidelijkheid in aanzicht getekend, maar bevindtzich in de feitelijke inrichting met zijn midden langsvlaksamenvallend met een radiaal vlak door het hart van dedetector 14.

Een draagorgaan 15 voor een solonoïde 16 met kern 17 isvast met de bovenzijde van de huls 7 verbonden. Een plaat18 met een aansluitend cilindrisch deel 19 en een flens 20wordt bij 21 door de huls 7 geleid en draagt bij 22 op dehuls en bij 23 op de cilinder 10.

Vast met het cilindrische deel 19 van de bovenplaat 18 iseen huls 24 bevestigd, die ook één geheel met 18,19 en 20kan vormen en nissen heeft, die als ontvangruimten voor de voorwerpen 28 dienst doen.

De huls 24 draagt aan zijn benedenzijde een ring 25, waarinzich een aantal gaten 26 bevindt. Beneden de ring 25 is metniet getekende middelen een ring 27 bevestigd, waarvan debinnen middellijn iets kleiner is dan die van de ring 25.Deze middellijnen zijn zo gekozen, dat een boor 28 van eenbepaald kaliber wel door de ring 25 heengaat, maar blijfthangen op de ring 27. Een boor van een te grote maat zalniet door de ring 25 gaan en een boor van een te kleinemaat zakt door de ring 27.

In de benedenzijde van de plaat 18 bevindt zich een reeksniet doorgeboorde gaten 29, die elk kunnen samenwerken metde solonoïde pen 17. Wanneer in de in fig. 1 getekendestand de detector 14 de boor 28 detecteert zal de pen 17uit het gat 29 worden getrokken en kan het geheel18,19,20,24,25 en 27 gezamenlijk met de zich daarin bevin¬dende voorwerpen om de huls 7 geroteerd worden. Telkenswanneer een gat 29 tegenover de solonoïde pen 17 ligt, zalde detector 14 de pen terugtrekken, zodat een onbelemmerdedraaibeweging mogelijk is. Zolang de boor 28 zich niet opde getekende plaats bevindt zal de solonoïde pen 17 in deopening 29 steken en is de aangegeven draaibeweging van hetdeel, dat de voorwerpen draagt, ten opzichte van het af-sluitorgaan met de detector, uitgesloten.

Op de bovenplaat 18 zijn nog een viertal aanvatorganen 30weergegeven. Een vast met de plaat 18 verbonden slotdraag-plaat 31 draagt een slot 32, dat een schoot 33 heeft, diekan samenwerken met een inkeping 34 in de huls 7. Door desleutel 35 te draaien kunnen nu de delen 18, 19, 20, 31, 32en 33 naar boven worden bewogen en daarmede ook het opneem-deel 24, dat de verschillende ontvangruimten heeft voor deverschillende voorwerpen.

Zoals meer in het bijzonder uit fig. 2 blijkt, liggen degaten 26 met hun binnenzijde 36 steeds op dezelfde radialeafstand d van de detector, waardoor voorkomen wordt, dat de boren, die uiteraard een kleinere reactie voor een metaal¬detector veroorzaken, ook nog verder van die detector afzouden liggen. Het is zelfs mogelijk boren met kleineremiddellijn in gaten te laten rusten, die dichter bij dedetector liggen dan boren van grotere middellijn.

Op de buitenzijde van het deel 19 is een aanduiding aange¬bracht van het kaliber van de boren, dat zich op dezelfdeplaats, in omtreksrichting gezien, bevindt.

Om te verhinderen, dat de pen 17 gaat dansen, wanneer hetopneemdeel ten opzichte van de detector 14 beweegt endaarbij tijdelijk geen voorwerp detecteert, heeft de solo-noïde 16, die de pen 17 moet terugtrekken, bij voorkeur eenvertraging bij het afvallen.

De uitvinding is geenszins tot het getekende en beschrevenuitvoeringsvoorbeeld beperkt. Zo is het mogelijk in plaatsvan het voetstuk 1 een beugel of dergelijk vasthoudmiddelaan te brengen, dat gemakkelijke bevestiging aan de kolomvan een boormachine mogelijk maakt.

Ook is het niet nodig, dat het afsluitdeel 9,10 en hetopneemdeel 24 cirkelvormig zijn. Zij kunnen bijvoorbeeldbeide plat zijn uitgevoerd, waarbij 10 een schijf is meteen opening, die met de getekende opening 11 overeenkomt.Dan kan het opneemdeel 24 de vorm van een cassette hebben,hetgeen zowel bij verkoop van volledige stellen boren alsbij het laten slijpen daarvan een aanmerkelijke werkbespa-ring kan geven.

Ook is het mogelijk een vlakke of cilindrische inrichtingvolgens de uitvinding te vervaardigen, waarin zich voorelke ontvangruimte die een voorwerp 28 bevat een ontgren-delbaar afsluitdeel bevindt, dat slechts ontgrendeld kanworden, wanneer een langs al de ontvangruimten verschuifba¬re detector zichzelf niet grendelt, wanneer een voorwerpzoals 28 in de desbetreffende ontvangruimte bevindt. Tevensdient dan het openen van het desbetreffende afsluitorgaan slechts mogelijk te zijn, indien de detector op de met ditafsluitorgaan samenwerkende plaats is aangekomen.

Claims (15)

1. Inrichting voor het opnemen van een aantal voorwerpenmet een opneemdeel (24), dat hetzelfde aantal ontvangruim-ten voor elk één voorwerp bevat en afsluitorganen (9,10,37)om elk van de ontvangruimten af te sluiten dan wel teopenen, waarbij althans een deel van de afsluitorganenbeweegbaar is ten opzichte van het opneemdeel, met hetkenmerk, dat het ten opzichte van het opneemdeel (24)beweegbare gedeelte van de afsluitorganen (10,9,12,13,14)een detector 14 bevat, die ten opzichte van het opneemdeelhet genoemde aantal standen, in elk waarvan hij met één vande ontvangruimten samenwerkt, in kan nemen en in elk vandie standen een signaal afgeeft in overeenstemming met deaanwezigheid of de afwezigheid van een voorwerp (28),waarbij een grendelinrichting (17,29) aanwezig is om bewe¬ging van de detector (14) ten opzicht van het opneemdeel(24) te verhinderen bij het signaal, dat de afwezigheid vaneen voorwerp aangeeft en de afsluitorganen open zijn ofgeopend kunnen worden voor de ontvangruimte, waar de detec¬tor mee samenwerkt.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat deafsluitorganen samen met de detector beweegbaar zijn tenopzichte van de ontvangruimten en ter plaatse van de detec¬tor een opening hebben voor het doorlaten van een voorwerp.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk,dat de ontvangruimten maatcontroleorganen (25,27) hebben,die verhinderen dat in een voor een bepaald voorwerp (28)bedoelde ontvangruimte een voorwerp van andere afmetingen .wordt aangebracht.

4. Inrichting volgens conclusie 3 voor voorwerpen metverschillende doorsnedevorm, met het kenmerk, dat de maat¬controleorganen een doorlaatopening van een eerste afmeting(26) en/of een doorlaatopening (27) van een kleinere afme¬ting bevatten. *

5. Inrichting volgens conclusie 1-4, met het kenmerk, datde detector een metaal detector is.

6. Inrichting volgens conclusie 1-4, met het kenmerk, datde detector een licht detector is.

7. Inrichting volgens conclusie 1-4, met het kenmerk, datde detector een door een voorwerp bedienbaar contact bevat.

8. Inrichting volgens één of meer van de voorafgaandeconclusies, met het kenmerk, dat het opneemdeel en deafsluitorganen vlak zijn en langs elkaar kunnen schuiven.

9. Inrichting volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat deafsluitorganen een afmeting in de schuifrichting hebben,die tenminste ongeveer tweemaal de afmeting van het opneem¬deel tussen de eerste en de laatste ontvangruimte bedraagt.

10. Inrichting volgens één of meer van de conclusies 1-7,met het kenmerk, dat het opneemdeel (24) en afsluitdeel(10) in hoofdzaak cilindrisch zijn.

11. Inrichting volgens conclusie 10, met het kenmerk, dathet een voetstuk of bevestigingsdeel (1) heeft, waaraan eenvan een opening voorzien cilindrisch afsluitorgaan (10) isbevestigd en een ten opzichte van dit afsluitorgaan coaxi¬aal opneemdeel (24), waarbij de detector vast ten opzichtevan het bevestigingsdeel of het afsluitorgaan is aange¬bracht in draairichting op de plaats van de opening.

12. Inrichting volgens conclusie 11, met het kenmerk, dathet voetstuk of bevestigingsdeel een centrale kolom draagt,die met een slot samenwerkt om het opneemdeel in de asrich¬ting vast te zetten respectievelijk te kunnen verwijderen.

13. Inrichting volgens één of meer van de voorafgaandeconclusies, met het kenmerk, dat een informatieschaal, dievan elk aan een ontvangruimte toegewezen voorwerp gegevensaangeeft, vast met het opneemdeel is verbonden.

14. Inrichting volgens één of meer van de voorafgaandeconclusies, met het kenmerk, dat het opneemdeel een casset¬te is.

15. Inrichting volgens één of meer van de voorafgaandeconclusies, met het kenmerk, dat plaatsbepalingsmiddelen(25,27) de plaats van voorwerpen van verschillende diktenzo bepalen, dat de afstand tot de detector (14) voor voor¬werpen (28) met kleinere dikten hoogsten gelijk is aan dievan het voorwerp met de grootste dikte.