NL9102045A - Nestbare houder. - Google Patents

Description

Titel: Nestbare houder.

De uitvinding betreft een houder met een bij voorkeur rechthoekige bodem en daarop aansluitende, opstaande voor- respektievelijk zijwanden.

Dergelijke aan de bovenzijde open houders, zoals kisten, worden bijvoorbeeld gebruikt voor het verpakken en transporteren van gietbare, stortbare of schenkbare goederen, zoals knol- of bolgewassen. Dergelijke kisten worden op elkaar gestapeld door de bodem van de volgende kist te plaatsen op de open bovenrand van de voorgaande kist. Voor een zo groot mogelijke stapelhoogte bij zo efficiënt mogelijk materiaalgebruik, gekombineerd met een optimale verhouding tussen het inwendige volume en de uitwendig gecubeerde maten, is het daarbij noodzakelijk, dat in een stapel kisten de opstaande voor- respektievelijk zijwanden zo veel mogelijk vertikaal lopen, aangezien deze wanden op druk worden belast. Dergelijke kisten met rechthoekige vlakke bodem en loodrecht daarop staande zijwanden van bij voorbeeld hout of kunststof worden reeds lang en in grote hoeveelheden voor vele doeleinden gebruikt. Het nadeel van deze bekende kisten is, dat zij in gestapelde toestand leeg evenveel ruimte innemen als gevuld. Dit is nadelig voor wat betreft bij voorbeeld de benodigde opslagruimte voor lege kisten of het vervoer daarvan.

De uitvinding beoogt, dit boven vermelde nadeel op te lossen. Hiertoe wordt een houder verschaft, met een bij voorkeur rechthoekige bodem en daarop aansluitende, opstaande voor- respektievelijk zijwanden, waarbij zich in ten minste één voor- respektievelijk zijwand een over ten minste een gedeelte van de hoogte van de houder vanaf de vrije bovenrand van de desbetreffende wand naar de bodem lopende sleuf bevindt, welke geopend is bij die bovenrand en over de volledige wanddikte is aangebracht, en welke sleuf een zodanige breedte heeft, dat een daarvoor geschikt deel van een wand van een met de houder nestbare tweede houder in die sleuf kan worden geschoven.

Dergelijke houders volgens de uitvinding kunnen gemakkelijk paarsgewijs worden genest waardoor het ruimtebeslag van lege houders ten opzichte van gevulde bijna wordt gehalveerd. Ondanks deze nestbare eigenschappen blijft de stapelsterkte en de hanteerbaarheid ten opzichte van de bekende houder gehandhaafd, zonder dat daartoe extra maatregelen behoeven te worden genomen. Hierdoor is het bij voorbeeld mogelijk, bestaande houders en houders volgens de onderhavige uitvinding met gelijke afmetingen door elkaar te gebruiken voor wat betreft de gebruikelijke toepassingen, zoals het opeenstapelen van gevulde houders.

In bepaalde uitvoeringen van de uitvinding is het zelfs in beperkte mate mogelijk, een houder volgens de onderhavige uitvinding te nesten met een gebruikelijke houder met overeenkomstige afmetingen.

Bij voorkeur strekken de sleuven zich bij benadering uit over de halve hoogte van de houder, waarbij elk opstaande wand voorzien is van twee sleuven, elk in de hoeken van de houder waar de zijwanden op elkaar aansluiten. Hierdoor wordt het in elkaar passen van de houders tijdens het nesten zo gemakkelijk mogelijk.

Voorts verdient het de voorkeur, de van de opstaande wanden afgekeerde zijde van de bodem van de houder te voorzien van arreteerorganen. Deze arreteerorganen dienen zodanig te zijn aangebracht, dat onderlinge verschuiving van twee met de bodems tegen elkaar geplaatste houders volgens de onderhavige uitvinding in hoge mate onmogelijk wordt gemaakt. Hierdoor kunnen ineengeneste houderparen doelmatig en betrouwbaar opeen worden gestapeld voor bij voorbeeld transport en/of opslag. Daartoe kunnen dergelijke arreteerorganen, bij voorkeur ribvormig uitgevoerd, aan de bodem zijn aangebracht in paren concentrische ringvormige patronen met de langsrichting van de arreteerorganen in patroonrichting. Per paar bezitten deze ringvormige patronen bij voorkeur een onderlinge afstand van in hoofdzaak de breedte van deze ribben. Voor een goede werking mogen de arreteerorganen per patroonpaar niet naast elkaar zijn gelegen. Een en ander zal blijken uit de figuurbeschrijving.

Voorts kan de bodem nog zijn voorzien van gebruikelijke tweede arreteerorganen voor het doelmatig en bedrijf zeker met de bodems op de bovenranden stapelen van de houders. De eerste en/of tweede arreteerorganen verschaffen tegelijkertijd een doelmatig opzetvlak en bieden bescherming aan de bodem wanneer de houder bij voorbeeld wordt geplaatst op een ruw vlak.

Op zich zijn nestbare houders van het in de aanhef beschreven type bekend. Echter bezitten dergelijke bekende nestbare houders sterk hellende zij- resp. voorwanden, waardoor de houder in de richting van de bodem taps toeloopt. Dergelijke houders kunnen in vrijwel onbeperkte aantallen worden genest. Door de hellende wanden is de stapelsterkte van dergelijke houders echter relatief gering, en is er een ongunstige verhouding tussen het inwendige volume en de uitwendig gecubeerde maten. Daarnaast zijn extra voorzieningen nodig opdat dergelijke houders op elkaar kunnen worden gestapeld.

De uitvinding zal in het hierna volgende nader worden toegelicht aan de hand van een niet-beperkend uitvoeringsvoorbeeld, onder verwijzing naar de bijgevoegde figuren. Hierbij toont:

Fig. 1 een perspektivisch aanzicht van een voorkeursuitvoering van de houder volgens de uitvinding;

Fig. 2 een perspektivisch aanzicht van twee houders volgens fig. 1, tijdens het ineen nesten daarvan;

Fig. 3 een onderaanzicht van de houder van fig. 1.

Onder verwijzing naar de figuren wordt de uitvinding nader uiteengezet aan de hand van een als kist 1 algemeen bekend staande houder. Deze kist 1 bezit een vlakke, rechthoekige bodem 2 met daarop aansluitende, loodrechte opstaande voorwanden 3 respektievelijk zijwanden 4. In de voorwanden 3 zijn handgrepen 5 aangebracht. Deze kist 1 wordt middels spuitgieten vervaardigd, en daartoe zijn de wanden 3» 4 nabij de hoeken waar zij op elkaar aansluiten dubbelwandig uitgevoerd, terwijl in de overige, enkelwandige gebieden versterkingsribben 6 lopen.

In de hoeken van de kist, waar de voorwanden 3 aansluiten op de zijwanden 4,*zijn in de wanden 3» 4 vanaf de bovenrand van de kist 1 naar de bodem 2 lopende sleuven 7 aangebracht, die zich over de volledige wanddikte uitstrekken. Zoals is weergegeven, lopen deze sleuven over in hoofdzaak de halve hoogte van de kist 1. De sleuven 7 van twee aangrenzende wanden 3. A begrenzen een opstaande hoekpoot 8.

Doordat de kist 1 is voorzien van sleuven 7 kunnen twee kisten 1 ineen worden genest, zoals is weergegeven in fig. 2. Daarbij schuift de zijwand k van de ene kist 1 in de sleuf 7 in de voorwand 3 van de andere kist 1 en omgekeerd. De kisten kunnen daarbij zover in elkaar worden geschoven, dat de bodem 2 van de ene kist bij benadering gelijk ligt met de bovenrand van de wanden 3, ^ van de andere kist 1 (niet weergegeven).

Zoals is te zien in fig. 2 en 3 is de bodem 2 voorts voorzien van ribvormige arreteerorganen 9 respektievelijk 10. Deze arreteerorganen 9 respektievelijk 10 zijn gelegen op denkbeeldige, concentrische ringvormige patronen 11 respektievelijk 12, die twee ringparen vormen. Elk ringpaar bezit telkens een onderlinge afstand van ongeveer de breedte van een arreteerorgaan 9. 10. Doordat de arreteerorganen 9· 10 op bij voorbeeld het buitenste ringpaar alternerend zijn aangebracht, en wel keersymmetrisch, worden de arreteerorganen 9 van de ene kist omsloten door de arreteerorganen 10 van een andere kist, wanneer beide kisten met de bodems op elkaar worden geplaatst. Aldus op elkaar gestapelde kisten kunnen niet onderling verschuiven.

Natuurlijk zijn er varianten te bedenken op het hier beschreven uitvoeringsvoorbeeld. Zo is het bij voorbeeld niet beslist noodzakelijk, alle voor- respektievelijk zijwanden van de kist te voorzien van de sleuven volgens de uitvinding. Volstaan kan worden om één voorwand 3 en één zijwand 4 elk te voorzien van een sleuf 7. zodat een kist 1 slechts twee sleuven bezit, en waarbij die sleuven bij benadering diagonaal tegenover elkaar zijn gelegen. Het nesten zal dan echter meer tijd in beslag nemen, doordat de verschillende kisten dan vaker in de juiste positie dienen te worden gedraaid. Ook is het mogelijk, het opstaande element 8 te laten vervallen. De zij- respektievelijk voorwanden hebben dan gemeenschappelijke sleuven 7· Daarnaast kan men de sleuven 7 bij voorbeeld tot aan de bodem 2 laten lopen. Hierdoor zouden ook kisten die niet zijn voorzien van de sleuven 7 volgens de uitvinding samen met een kist volgens de uitvinding met overeenkomstige afmetingen kunnen worden genest. Een dergelijke ver doorlopende sleuf is echter nadelig voor de sterkte van de kist. Om de sleufbreedte te beperken, kan het betreffende gebied van de wand dat in de sleuf wordt geschoven bijvoorbeeld dunner worden uitgevoerd.

Ook zijn varianten te bedenken op de getoonde arreteerorganen 9* 10. Bij voorbeeld kan worden volstaan met minder arreteerorganen, door bij voorbeeld die welke zijn gelegen op het binnenste paar denkbeeldige concentrische ringvormige patronen 11, 12 achterwege te laten. Ook kunnen de arreteerorganen uitsparingen in de bodem 2 omvatten, waarin uitsteeksels aan een volgende bodem kunnen steken.

Ten slotte kunnen bij voorbeeld de zijwanden 4 in hun middengebied verder verlaagd worden uitgevoerd, bij voorbeeld ten behoeve van de opslag en het transport van groenten en/of fruit. Verder dienen bodem en wand niet beslist gesloten te zijn uitgevoerd, doch kunnen zijn voorzien van uitsparingen (gaten) van verschillende vorm en/of afmetingen, afhankelijk van het te verpakken produkt en de gewenste ventilatiegraad. Ook een kist of houder met rond planvorm zou voor de toepassing van de uitvinding in aanmerking kunnen komen. Daarnaast is het natuurlijk niet beslist noodzakelijk dat de voor- resp. zijwanden loodrecht op de bodem staan.

De strekking van de uitvinding wordt daarom eerder bepaald door de bijgevoegde conclusies.

Claims (12)

1. Houder (1) met een bij voorkeur rechthoekige bodem (2) en daarop aansluitende, opstaande voor- (3) respektievelijk zijwanden (4), waarbij zich in ten minste één voor- respektievelijk zijwand een over ten minste een gedeelte van de hoogte van de houder (1) vanaf de vrije bovenrand van de desbetreffende wand naar de bodem lopende sleuf (7) bevindt, welke geopend is bij die bovenrand en zich over de volledige wanddikte uitstrekt, en welke sleuf een zodanige breedte heeft, dat een daarvoor geschikt deel van een wand van een met de houder nestbare tweede houder in die sleuf kan worden geschoven.

2. Houder volgens conclusie 1, waarbij de sleuven (7) zich bij benadering uitstrekken over de halve hoogte van de houder (1).

3. Houder volgens conclusie 1 of 2, waarbij de sleuven (7) ten opzichte van het bodemplan van de houder in hoofdzaak diagonaal tegenover elkaar zijn gelegen.

4. Houder volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de sleuven (7) zich bevinden in de nabijheid van de plaatsen waar de opstaande wanden (3, 4) op elkaar aansluiten.

5· Houder volgens één der voorgaande conclusies, waarbij elke opstaande wand (3. 4) van de houder (1) is voorzien van twee op onderlinge afstand gelegen genoemde sleuven (7).

6. Houder volgens conclusie 4 of 5, waarbij de genoemde sleuven (7) van twee aangrenzende opstaande wanden (3, 4) gemeenschappelijk zijn.

7· Houder volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de bodem (2) aan de van de opstaande wanden afgekeerde zijde is voorzien van eerste (9, 10) en/of tweede arreteerorganen welke kunnen samenwerken met arreteerorganen aan de bodem respektievelijk de bovenrand van een daarmee tegen genoemde bodem geplaatste volgende houder, om onderlinge verschuiving tussen beide houders te voorkomen.

8. Houder volgens conclusie 7. waarbij de eerste arreteerorganen {9. 10) die samenwerken met arreteerorganen aan de bodem (2) van een volgende met de bodem tegen genoemde bodem geplaatste houder zijn gelegen op één of meer concentrisch gelegen ringvormige patronen (11, 12).

9· Houder volgens conclusie 7 of 8, waarbij de arreteerorganen (9. 10) ribvormig zijn en met hun langsrichting evenwijdig aan de genoemde ringvormige patronen (11, 12) lopen.

10. Houder volgens één der voorgaande conclusies 7 t/m 9. waarbij de eerste arreteerorganen (9, 10) zijn gelegen op ten minste twee concentrische ringvormige patronen (11, 12), welke concentrische patronen een onderlinge afstand bezitten van in hoofdzaak de breedte van de eerste arreteerorganen, en waarbij de eerste arreteerorganen op genoemde patronen alternerend zijn aangebracht.

11. Houder volgens één der voorgaande conclusies 7 t/m 10, waarbij genoemde tweede arreteerorganen gelegen zijn op en gericht volgens een ringvormig patroon dat concentrisch is gelegen met het ringvormige patroon waarop de bovenrand van de houder is gelegen, en in hoofdzaak op een afstand van de dikte van de bovenrand van de houder is verwijderd van dat patroon.

12. Samenstel van twee houders volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de houders met de bodems met elkaar afgekeerd in elkaar zijn geschoven doordat de opstaande wanden van de ene houder zijn geschoven in de overeenkomstige sleuven in de opstaande wanden van de andere houder.