NL8100888A - Laadklepeenheid voor een transportvoertuig. - Google Patents

Description

*t\ ** ι Μ Kon/ZRW, 2

Laadklepeenheid voor een transportvoertuig.

De uitvinding heeft betrekking op een laadklepeenheid voor een transportvoertuig, omvattende een gestel met twee evenwijdige zijdelingse geleidingen, in elk waarvan een slede verplaatbaar is, ten minste één een slede aandrijvend 5 soepel trekelement, ten minste één het trekelement aandrijvend, fluïdum bekrachtigd zuigercilindersamenstel, een scharnierbaar met elke slede verbonden laadklep en aandrijf-middelen voor het openen en sluiten van de klep.

Een dergelijke bekende laadklepeenheid is gewoon-IQ lijk voorzien van een aan de onderzijde van het gestel dwars tussen de beide zijdelingse geleidingen aangebrachte cilinder, die door middel van kabels of kettingen de beide sleden door de geleidingen kan verplaatsen. De hefhoogte van de laadklep wordt dan beperkt door de grootste breedte van 15 het voertuig, wat bij de huidige hoge laadruimtes van de voertuigen een bezwaar kan zijn. Bovendien is de kracht-overbrenging van de cilinder naar de sleden ingewikkeld en daardoor kwetsbaar en volumineus.

De uitvinding beoogt deze tekortkomingen te ver-20 mijden en verschaft daartoe een laadklepeenheid zoals in de aanvang beschreven, die gekenmerkt is doordat het zuiger-cilindersamenstel aan zijn ene einde een leiwiel draagt, waarover het trekorgaan loopt, waarvan het ene einde met het gestel en het andere met een slede verbonden is. Dankzij deze 25 constructie kan een met de hoogte van de laadbak overeenkomende hefhoogte van de laadklep worden bereikt.

De bekende laadklepeenheid heeft bovendien het bezwaar, dat de klep slechts in één hoogtestand wordt geopend en gesloten, daar voor deze bewegingen de klep is voorzien 30 van twee hefbomen, die na verbinding van de uiteinden daarvan met het gestel door middel van een paar koppelstangen waarmee die bewegingen tot stand gebracht worden door het verplaatsen van de sleden door de geleidingen, terwijl kettingen of schaarstangen de uiterste stand van de klep bepalen. Het 35 openen en sluiten is door deze constructie slecht regelbaar.

8100888 - 2 - «· *

Om deze tekortkoming te vermijden heeft de laadklepeenheid volgens de uitvinding bij voorkeur het kenmerk, dat ten minste één der beide sleden een tot onder de scharnieras van de laadklep stekende arm draagt, die in de openings-5 richting van de laadklep uitsteekt voorbij die scharnieras en dat tussen het vrije einde van deze arm en de laadklep een door een fluïdum bekrachtigbare sluitcilinder is aangebracht. Hierdoor kan de laadklep op elke willlekeurige hefhoogte controleerbaar worden geopend en gesloten.

2_o Bij voorkeur is de ene slede voorzien van een dubbelwerkende hefcilinder en de andere slede van een enkel-werkende hefcilinder, van welke laatste de drukleiding door een verbindingsleiding is verbonden met de van de voedings-leiding van de fluïdumbron afgekeerde zijde van de dubbel-15 werkende hefcilinder. Door deze uitvoering wordt ook bij een zeer ongelijke belasting een volledige gelijkloop van de beide cilinders verkregen. Mocht door lekkage de hoeveelheid fluïdum tussen de beide cilinders kleiner worden, dan zou geleidelijk de laadklep scheef gaan staan. Om dit te voor-20 komen dient de fluïdumhoeveelheid regelmatig gecontroleerd en aangevuld te worden. Dit kan gemakkelijk geschieden, wanneer de verbindingsleiding door middel van een van een afsluiter voorziene suppletieleiding is verbonden met de fluïdumbron en automatisch worden uitgevoerd, indien de afsluiter tijdelijk 25 geopend wordt door een op de uiterste stand van de dubbelwerkende hefcilinder reagerende taster. Als taster kan bijvoorbeeld een gebruikelijke microschakelaar worden toegepast, die een als een afsluiter dienende magneetklep bestuurt.

Om een zelfde overbrenging te kunnen toepassen bij 30 het overbrengen van de beweging van de hefcilinders op de sleden, dienen de beide hefcilinders hetzelfde vrije doorsnede-oppervlak te hebben, dat wil zeggen dat de voor fluïdum beschikbare ruimte per lengte-eenheid in de dubbelwerkende cilinder aan de zijde van de plunjer even groot is 35 als die in de enkelwerkende cilinder aan de andere zijde, zodat de verplaatsing van beide plunjers even groot zal zijn.

Bij voorkeur is de ene slede met de andere slede gekoppeld via een soepel trekorgaan, dat zich van de ene 8 1 0 08 8 8 A % - 3 - zijde naar de andere zijde van het voertuig uitstrekt en boven een aan de andere zijde aangebracht bevestigingsorgaan over een door het freem gedragen trekorgaankatrol loopt. Hierdoor ontstaat een stevige, uitgebalanceerde, mechanische 5 constructie.

De genoemde en andere kenmerken van de uitvinding zullen worden toegelicht aan de hand van de tekening van een voorkeursuitvoeringsvorm.

Daarin toont: XO figuur 1 een opengewerkt zijaanzicht van de laadklepeenheid, figuur 2 een vertikale deeldoorsnede volgens de lijn II-II in figuur 1, figuur 3 een horizontale deeldoorsnede volgens de 15 lijn III-III in figuur 1, figuur 4 een schematische schakeling van de beide hefcilinders, figuur 5 een perspectivisch aanzicht van een te prefereren uitvoeringsvorm van een laadklepeenheid volgens de 20 uitvinding, en figuur 6 een schema van een andere uitvoerings- variant.

In de figuren 1-3 is een laadklepeenheid weergegeven, bestaande uit een gestel 1 met twee evenwijdige, 25 zijdelingse geleidingen 2 in de vorm van C-profielen. In elke geleiding 2 is een slede 3 door middel van een aantal geleidingsrollen 4 gemakkelijk verplaatsbaar. Daartoe is elke slede 3 verbonden met het einde van een ketting of kabel 5, waarvan het andere einde aan het gestel is bevestigd. De 30ketting of kabel 5 loopt over een leiwiel 6, dat samen met een groefschijf 7 vrij draaibaar op het vrije boveneinde van een plunjer 8 van een hefcilinder is aangebracht. Deze hef-cilinder is in de getekende uitvoeringsvorm in het als geleiding 2 dienende C-profiel bevestigd. Daar de beide 35zijden van de laadklepeenheid eikaars spiegelbeeld zijn, afgezien van de toegepaste hefcilinder, is in de tekeningen slechts één zijde getekend.

In de beide sleden 3 is met een scharnieras 9 en een laadklep 10 scharnierbaar daarmee verbonden. De beide 8100888

«I C

- 4 - sleden 3 zijn tot onder die scharnieras 9 verlengd en dragen daar een arm 11, die in de openingsrichting van de laadklep 10 uitsteekt voorbij genoemde scharnieras 9. Tussen het vrije einde van elke arm 11 en de laadklep 10 is een door een 5 fluïdum bekrachtigbare sluitcilinder 12 aangebracht, waarvan de soepele fluïdumtoevoerleiding 13 over de groeischijf 7 loopt en daardoor strak gehouden wordt.

Als hefcilinders voor het heffen en laten dalen van de laadklep 10 worden in de getekende voorkeursuit-10 voeringsvorm een dubbelwerkende cilinder 14 en een enkel-werkende cilinder 15 toegepast, van welke laatste de druk-leiding 16 door een verbindingsleiding 17 is verbonden met de van de voedingsleiding 18 van de fluidumbron afgekeerde zijde van de dubbelwerkende hefcilinder 14.

15 Ten einde te voorkomen, dat bij lekkage het volume van het fluïdum tussen de beide hefcilinders minder wordt en daardoor de laadklep scheef zou komen te staan, is bij voorkeur de verbindingsleiding 17 door middel van een afsluiter 19 via een suppletieleiding 20 verbindbaar met de fluïdum-20 toevoerleiding 18. De afsluiter kan zeer goed automatisch bediend worden door middel van een als taster 21 dienende microschakelaar, waarmee de bovenste stand van de plunjer van de dubbelwerkende hefcilinder 14 wordt gesignaleerd.

De in figuur 5 weergegeven laadklepeenheid bestaat 25 uit een gestel 1 met twee evenwijdige zijdelingse geleidingen 2 in de vorm van C-profielen. In elke geleiding 2 is een slede 3a en 3b door middel van een aantal geleidingsrollen 4 gemakkelijk verplaatsbaar. Daartoe is de ene slede 3a verbonden met het einde van een ketting 5d, waarvan het andere 30 einde aan het gestel is bevestigd. De 'ketting 5d loopt over een leiwiel 6d, dat samen met een groefschijf 7a en een kettingwiel 22a draaibaar op het vrije boveneinde van een plunjer 8a van een zuiger-cilindersamenstel 23 is aangebracht. Dit zuiger-cilindersamenstel 23 is in de getekende 35 uitvoeringsvorm in het als geleiding 2 dienende C-profiel bevestigd.

In de beide sleden 3a en 3b is met een scharnieras 9 een laadklep 10 scharnierbaar daarmee verbonden. De beide sleden 3a en 3b zijn tot onder die scharnieras 9 verlengd en 81 0 0 8 8 8 - 5 - dragen daar een arm 11 , die in de openingsrichting van de laadklep 10 uitsteekt voorbij genoemde scharnieras 9. Tussen het vrije einde van elke arm 11 en de laadklep 10 is een door een fluïdum bekrachtigbare sluitcilinder 12 aangebracht, 5 waarvan de soepele fluïdum-toevoerslang 13 over een groef-schijf 7a, respektievelijk 7b, loopt en daardoor op een aan het hefniveau van as 9 aangepaste lengte gehouden wordt.

Voor het heffen en laten dalen van de laadklep 10 wordt in de in figuur 5 getekende te prefereren voorkeurs-10 uitvoeringsvorm slechts een zuiger-cilindersamenstel 23 toegepast.

De andere slede 3b is met de ene slede 3a gekoppeld middels een koppelketting 24, die zich uitstrekt vanaf een bevestigingsorgaan 33 aan de ene slede 3a via een met 15 kettingwiel 6d gekoppeld kettingwiel 22a via leidrollen 25 en een zich vanaf de ene naar de andere zijde van het voertuig uitstrekkend dwarspart 26 via een zich opwaarts uitstrekkend part 30, via een over een vast aan het gestel 1 roterend gelegerd kettingkatrol 27 en via een neergaand part 31 naar 20 een bevestigingsorgaan 32, dat de ketting 24 aan de andere slede 3b verbindt. Dankzij deze ketting 24 gaat de andere slede 3b met de ene slede 3a op overeenkomstige wijze op en neer. Ten einde de lengte van het vrije einde van de slang 13 aan de hefhoogte van de, slede 3b aan te passen, loopt deze 25 slang 13 over een slangkatrol 7b, dat via een kabel 34 is opgehangen. Deze kabel 34 loopt vanaf een vast punt 35 van het gestel 1 via een aan een katroldrager 36 van het katrol 7b gelegerde rol 37, via een vast aan het gestel 1 gelegerde rol 38 naar een aan het part 30 van de ketting 24 aangebracht 30bevestigingsorgaan 39. Op deze wijze kunnen de sluitcilinders 12 vanaf een gemeenschappelijke vloeistoftoevoerleiding 40 bekrachtigd worden ongeacht het niveau van de sleden 3a en 3b.

Figuur 6 toont een principe schema van een andere 35uitvoeringsvariant, waarbij de ene slede 3a met de andere slede 3b is gekoppeld via een ketting 24, die zich uitstrekt vanaf een vast aan het gestel 1 bevestigd bevestigingsorgaan 41 via een door een zuiger-cilindersamenstel 23 gedragen 8 1 0 08 8 8 .-6- katrol 22a, via een aan de ene slede 3a bevestigd part 43, een op laag niveau aan het gestel 1 bevestigd katrol 44 naar

Li ·" - een op hoog niveau geplaatst katrol 45, via een van de ene zijde naar de andere zijde van het voertuig lopend part 46, 5via een 0p hoog niveau aangebracht katrol 47 naar de andere slede 3b.

8 1 0 0 88 8

Claims (7)

1. 2. Laadklepeenheid volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat ten minste één der beide sleden een tot onder de scharnieras (9) van de laadklep (10) stekende arm (11) 15draagt, die in de openingsrichting van de laadklep uitsteekt voorbij die scharnieras (9) en dat tussen het vrije einde van deze arm (11) en de laadklep (10) een door een fluïdum bekrachtxgbare sluitcilinder (12) is aangebracht.
2. 3. Laadklepeenheid volgens conclusie 1 of 2, met 20het kenmerk, dat de ene slede voorzien is van een dubbel- werkende hefcilinder (14) en de andere slede van een enkel— werkende hefcilinder (15), van welke laatste de drukleiding (16) door een verbindingsleiding (17) is verbonden met de van de voedingsleiding (18) van de fluïdumbron afgekeerde zijde 25van de dubbelwerkende hefcilinder.
3. 4. Laadklepeenheid volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de verbindingsleiding (17) door middel van een van een afsluiter (19) voorziene suppletieleiding (20) is verbonden met de fluïdumbron.
4. 5. Laadklepeenheid volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat de afsluiter (19) tijdelijk geopend wordt door een op de uiterste stand van de dubbelwerkende hefcilinder reagerende taster (21).
5. 6. Laadklepeenheid volgens conclusie 1, met het 35kenmerk, dat de ene slede met de andere slede is gekoppeld 81 0 088 8 • · \ - 8 - via een soepel trekorgaan, dat zich van_.de ene zijde naar de andere zijde van het voertuig' uitstrekt en dat boven een aan de andere slede aangebracht bevestigingsorgaan over een door het freem gedragen trekorgaankatrol loopt.
6. 7. Laadklepeenheid volgens een van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het op het zuiger-cilinder-samenstel aangebrachte leiwiel voorzien is van een slang-katrol voor een een slang van de laadklep bekrachtigende sluitcilinder. '
7. 8. Laadklepeenheid volgens conclusie 6, gekenmerkt door een slangkatrol, dat middels een soepel trekorgaan is opgehangen aan het gestel en aan het trekorgaan, dat zich naar het boven de andere slede door het freem gedragen trekorgaankatrol uitstrekt en dat een een slang van de laadklep 15 bekrachtigende sluitcilinder draagt. <* 8100888