NL8005046A - Aandrijving voor de snijinrichting van een oogst- inrichting. - Google Patents

Aandrijving voor de snijinrichting van een oogst- inrichting. Download PDF

Info

Publication number
NL8005046A
NL8005046A NL8005046A NL8005046A NL8005046A NL 8005046 A NL8005046 A NL 8005046A NL 8005046 A NL8005046 A NL 8005046A NL 8005046 A NL8005046 A NL 8005046A NL 8005046 A NL8005046 A NL 8005046A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
drive
conveyor
conveyor tracks
knives
knife
Prior art date
Application number
NL8005046A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Deere & Co
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Deere & Co filed Critical Deere & Co
Publication of NL8005046A publication Critical patent/NL8005046A/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D43/00Mowers combined with apparatus performing additional operations while mowing
    • A01D43/08Mowers combined with apparatus performing additional operations while mowing with means for cutting up the mown crop, e.g. forage harvesters
    • A01D43/081Mowers combined with apparatus performing additional operations while mowing with means for cutting up the mown crop, e.g. forage harvesters specially adapted for ensilage of maize
    • A01D43/082Gathering units

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Harvesting Machines For Root Crops (AREA)
  • Harvester Elements (AREA)
  • Harvesting Machines For Specific Crops (AREA)

Description

I' I
-1- 21496/CV/mv
Aanvrager: Deere & Company, Moline, Illinois, Verenigde Staten van
Amerika.
Korte aanduiding: Aandrijving voor de snijinrichting van een oogstin-richting.
5
De uitvinding heeft betrekking op de aandrijving voor de uit een tussen twee vast staande messen heen en weer beweegbaar mes bestaande snijinrichting van een oogstinrichting voor bij voorkeur in rijen aangeplant gewas met althans twee in de nabijheid van hun aan 10 de voorzijde gelegen einden de messen omvattende met onderlingen afstand van elkaar aangebrachte transportbanen.
Bij een dergelijke uit het Amerikaanse octrooischrift 3.791.117 bekende aandrijving is voor iedere snijinrichting een afzonderlijke aandrijving aangebracht.
15 Met de uitvinding wordt beoogd voor ten minste twee naast elkaar liggende snijinrichtingen een gemeenschappelijke aandrijving aan te brengen.
Volgens de uitvinding kan 'dit worden bereikt doordat de om messentappen heen en weer beyeegbare messen met elkaar via een stang 20 zijn verbonden en aan een Van de heen en weer beweegbare messen een heen en weer beweegbare messenstang aangrijpt.
Om messentappen heen en weer beweegbare messen zijn voor 1-rijige maïsbakselaars bekend uit het Amerikaanse octrooischrift 3.388.538. Via stangen met elkaar verbonden messen zijn uit het Amerikaanse octrooi- 25 schrift 3.736.733 bekend. Hierbij werken echter de messen van de snij-inrichting in de vorm van een gebruikelijke snijbalk, welke via een aanvullend drijfwerk.aan te drijven is. Door de uitvoering volgens de uitvinding wordt echter een bijzonder eenvoudige aandrijving voor twee snijinrichtingen verkregen.
30 Volgens de uitvinding zijn bij vier transportbanen telkens de aan de binnen; liggende transportbanen toegevoegd heen en weer beweegbare messen met de messenstangen en met de messen van de buiten liggende transportbaan verbonden, waarbij de messenstangen aangrijpen op een knie-hefboom, welke met de het heen en weergaande mes opnemende messentap qe verbonden is en met het andere einde op de stang aangrijpt.
In de figuren is een gebruikelijke veldhakselaar weergegeven en een uitvoeringsvoorbeeld van de constructie volgens de uitvindiftg.
q η π ς n / -2- 21496/CV/mv
Fig. 1 toont een gebruikelijke veldhakselaar met een 3-rijige oogs fcinricli ting en met een 2-rijige oogatinrichting.
Fig. 2 toont een 4-rijige oogstinrichting volgens de uitvinding.
Fig. 3a toont de transportbanen voor de oogstinrichting volgen3 5 fig. 2 met de riemen, kettingen of dergelijke in perspectief afgebeeld.
Fig. 3b en 3c tonen aanzichten;, gezien in de richting van pijl 3B respectievelijk pijl 3C in fig. 3a.
Fig. 4 toont een bovenaanzicht op fig. 2.
Fig. 5 toont een bovenaanzicht op fig. 2 gedeeltelijk in doorsnede.
Fig. 6 toont een doorsnede over fig. 5 gezien volgens de lijn 6-6, waarbij terwille van de overzichtelijkheid enige delen zijn weggelaten.
Fig. 7 toont een zijaanzicht op fig. 2 gezien volgens de 15 pijl 7-7 in fig. 5.
Fig. 8 toont een zijaanzicht op fig. 7 gezien in de richting van de lijn 8-8 in fig. 7.
In de hieronder volgende omschrijving zijn uitdrukkingen zoals voorwaarts, achterwaarts, verticaal, horizantaal en zijdelings toegepast.
20 Deze uitdrukkijgen hebben betrekking op de normale werkstand van de machine en op zijn normale rijrichting. De uitdrukkingen "links" en "rechts" nebben eveneens betrekking op de rijrichting van de machine, waarbij is aangenomen dat men daarbij achter de machine staat.
In fig. 1 is een gebruikelijke veldhakselaar 10 met een 3-rijige 25 oogstinrichting 13 en met een 2-rijige oogstinrichting 15 weergegeven. De veldhakselaar wordt met zijn oogstinrichtingen 13 en 15 toegepast, om maïs suikerriet en dergelijk halmgewas te kunnen oogsten. De oogstinrichtingen 13 en 15 zijn onderling uitwisselbaar aan de veldhakselaar 10 aangebracht, waarbij details van de constructie zijn te ontnemen uit het Amerikaanse 50 octrooischrift 3.701.239. De veldhakselaar 10 is van een althans in hoofdzaak rechthoekige invoeropening 17 voorzien, welke de gehele breeedte tussen tegenoverelkaar liggende zijwanden 19 en 21 overspant. Een paar dwarsliggende in verticale richting op afstand van elkaar gelegen invoer-walsen 23 zijn in de invoeropening 17 aangebracht. De oogstinrichtingen 55 2J en i5 zijn onderling uitwisselbaar aan de veldhakselaar 10 aangebracht waartoe gebruikelijk de aansluitorganen, zoals bijvoorbeeld· weergegeven in het Amerikaanse octrooischrift 3.971.117 worden toegepast. Achter de invoerwalsen 23 is een verder paar xnvoerwalsen aangebracht, zodat het 8005046 -3- 2I496/CV/mv * « materiaal tussen de boven en onderliggende invoerwalsen van achteren in de machine naar een in de figuur niet weergegeven verkleiningsinrichting kan worden geleid.
De uitvinding zelf zal aan de hand van een 4-rijige oogstin-5 richting 25, zoals bijvoorbeeld in fig. 2 is weergegeven worden uiteengezet.
Het zal echter duidelijk zijn dat de kenmerken volgens de uitvinding ook toegepaöt kunnen worden bij inrichtingen die meer of minder dan 4 rijen gelijktijdig kunnen oogsten.
Ook de oogstinrichting 25 kan worden aangebouwd aan de veld-10 hakselaar 10 en is dus met de oogstinrichtingen 13 en 15 uitwisselbaar.
De oogstinrichting 25 omvat verder zoals in fig. 2 afgeheeld vijf met onderlinge zijdelingse afstand naast elkaar aangebracht., zich althans in de rijrichting uitstrekkende en naar achteren convergerende en naar beneden en naar voren hellend verlopende halmverdelers 27, 29, 31, 33 en 35.
15 Voor een beter begrip worden deze in de hieronder volgende beschrijving als eerste, tweede, derde, vierde en vijfde halmverder aangeduid en wel van rechts naar links. De halmverdelers 27, 29, 31, 33 en 35 omvatten afdekkingen 37, 39, 41, 53 en 45, die aan de voorzijde in punten uitlopen.
Tijdens bedrijf glijden deze punten op de bodem tussen twee rijen van 20 het te oogsten halmvormig gewas ten einde liggende of geknikte halmen te kunnen verdelen. De afdekkingen bezitten gladde bovenvlakken welke het aan het halmvormige materiaal mogelijk maken, dat het ook naar achteren op de oppervlakken van de afdekkingen en ten slotte door een uittreed-opening 44 in een einddeel 46 van het gestel van de oogstinrichting 25 25 tot in de invoeropening 17 van de veldhakselaar 10 wordt geleid. De afstand tussen de halmverdelers 27 en 29 vormt een althans in hoofdzaak zich in de rijrichting uitstrekkende en naar boven en naar achteren verlooende transportbaan 47 voor het halmvormige gewas en heeft een materiaalingang 4S en een materiaaluitgang 55. Op soortgelijke wijze is een tweede transport-30 baan 49 met een materiaalingang 50 en een materiaaluitgang 55, welke identiek is met de transportbaan 47 tussen de halmverdelers 29 en 31 aanwezig. Een derde transportbaan 51 met een materiaalingang 52 en een materiaaluitgang 57 is tussen de halmverdelers 39 en 33 aangebracht en een vierde transportbaan 53 met een materiaalingang 54 en een materiaaluitgang 35 8005046 _4- 21496/CV/mv 57, welke met de transportbaan 51 overeenstemt is tussen de halmverdelers 53 en 55 aangebracht. Alle transportbanen 47, 49, 51 en 53 convergeren naar achteren, aangezien de breedte voor een 4-rijige oogstinrichting aan de voorzijde aanzienlijk groter is dan de breedte van de invoer-5 opening 17.
In het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld zijn de materiaalin -gangen 48, 50, 52 en 54 van de transportbanen, gemeten vanuit hun midden, 75 cm uit elkaar om halmvormig materiaal . qo te kunnen nemen waarvan de rijafstand 75 cm bedraagt. De breedte van de invoeropening 17 dat wil zeggen 10 de afstand tussen de zijwanden 19 en 21 bedraagt hiertoe in vergelijking slechts 55 cm. De transportbanen 47 en 49 convergeren teaamen en snijden zich bij de materiaaluitgang 55, terwijl de transportbanen 51 en 53 bij de materiaaluitgang 57 samen komen. De materiaaluitgangen 55 en 57 bevinden zich ongeveer 18 cm voor de invoeropening 17.
15 Een paar aangedreven omleidrollen 59 en 61 zijn aan iedere zijde van de uittredeopening 44 aangebracht en dragen ertoe bij, dat op de buitenste afdekkingen liggend halmvormig materiaal gemakkelijker in de invoeropening kan geraken.
Een bovenste geleidingsinrichting 60 is met het bovenste deel 20 van het eindgedeelte 46 van het ges tel· verbonden en draagt ertoe bij, dat het halmvormige materiaal met de afgesneden einden het eerst in de invoeropening 17 kan geraken. Daardoor zal het in de transportbanen 47, 49, 51 en 53 verplaatste halmvormige materiaal met zijn kopeinden zolang tegen de geleidingsinrichting aanliggen totdat de afgesneden einden door 25 de invoerwalsen 23 in de invoeropening 17 worden gegrepen.
In fig. 3a is de oogstinrichting 25 in perspectief weergegeven, waarbij echter de halmverdelers 27, 29, 31, 33 en 35 zijn weggelaten zodat schematisch weergegeven paren van in dezelfde vlakken aangebrachte, naar beneden en naar voren hellend verlopende transportorganen 63, 65, 67 en 50 69 te zien zijn. Deze zijn weer als eerste, tweede, derde en vierde trans-portorgaan aangeduid · Fig. 4 toont een soortgelijke weergave, waarin echter delen van de afdekkingen zijn afgebeeld en de aan de voorzijde gelegen halmverdelers 27, 29, 31, 33 en 35 weggelaten zijn. Het eerste paar transporteurs 63 omvat een buitenste ketting of een buitenste riem 71 55 en een binnenste ketting of riem 73, welke aan tegenover elkaar liggende zijden van de transportbaan 47 zijn aangebracht. Zij hebben binnenste parten die evenwijzig aan de transportbaan 47 verlopen om het materiaal te grijpen en naar achteren naar de materiaaluitgang 55 te verplaatsen. Op soort ge- 8005046 « * -5- 21496/CV/mv lijke wijze bezit het paar transporteurs 65 een buitenste ketting 75 en een binnenste ketting 77, welke eveneens aan tegenover elkaar liggende zijden van de tweede transportbaan 49 zijn aangebracht. Ook de derde transporteur 67 is voorzien van een binnenste ketting 79 en een bui-5 tens te ketting 81, die aan tegenover elkaar gelegen zijden van de derde transportbaan 51 zijn aangebracht, terwijl de vierde transporteur 69 een binnenste ketting 83 en een buitenste ketting 85 bezit, die eveneens aan weerszijden van het vierde transportbaan 54 verlopen. Voor een vakman zal het duidelijk dan in plaats van kettingen ook riemen of andere transport? 10 elementen kunnen worden toegepast. Iedere ketting 71, 73, 75, 77, 79, 81, 83, en 85,welke schematisch zijn afgebeeld, heeft een hoofdcoraponent, welke althans in hoofdzaak langer en breder is dan dik en deze wordt zodoende als in hoofdzaak vlak aangeduid.
De transportorgarien van ieder paar zijn evenwijdig aan elkaar 15· aangebracht, waarbij komt, dat het eerste en tweede paar transporteurs 63 en 65. evenwijdig aan elkaar en het derde en vierde paar transporteurs 67 en 69 evenwijdig aan elkaar zijn aangebracht. Daar en boven zijn de paren transporteurs 63 en 65 dwars geneigd met betrekking tot de horizontaal en met betrekking tot het paar transporteurs 67 en 69 aangebraeht 20 die op hun beurt weer dwars geneigd met betrekking tot de horizontaal zijn aangebracht. Dit naar binnen kantelen is bijzonder goed te ontnemen uit de fign. 3B en 3C. De vlakken van de transporteurs snijden lijnen, welke in een verticaal vlak liggen dat weer in de langs hartlijn A-A ligt. Uit fig. 3B blijkt verder ,dat het vlak B dat door het paar transport-* 25 teuts 63 wordt gevormd, een hoek C met een horizontaal D-D insluit van ongeveer 6,5 °. Op soort gelijke wijze sluit het vlak E waarin het paar transporteurs 69 ligt een hoek F met de horizontaal D-D in van ongeveer 6,'5 °. Ofschoon niet afgebeeld wordt erop gewezen, dat de zijdelingse helling van het paar transporteurs 65 hetzelfde is als die van het paar 63 50 en dat deze zodoende eveneens een hoek van 6,5 ° met de horizontaal D-D indluit. Op soort gelijke wijze is de zijdelingse helling van het paar transporteurs 67 gelijk aan die van het paar transporteurs 69, zodat het vlak daarvan eveneens met de horizontaal D-D een hoek van 6,5 0 vormt. De relatieve zijdelingse helling van de transporteursparen is een hoofdfactor voor het feit ,dat vier rijen halmvormig materiaal in de relatief nauwe 35 invoeropening 17 van de veldhakselaar getransporteerd kunnen worden en hiermede wordt bewerkstelligd, dat de transportparen 47, 49, 51 en 53 dichter bij de middellijn A-A van de oogstinrichting 13 kunnen worden o λ η ς η δ fi “6" 21496/CV/mv geplaatst hetgeen bij de transportbanen volgens de stand van de techniek niet het geval is daar deze zich allen in een horizontaal dwarsvlak bevinden. Vanzelfsprekend kunnen de zijdelingse hellingshoeken die in fig.
3B zijn aangeduid gevarieerd worden, waardoor eveneens de afstand van de 5 materiaaluitgangen 55 en 57 zich wijzigt.
Een verder belangrijk kenmerk dat ertoe bijdraagt, dat vier rijen gewas aan een gebruikelijke uittredeopening 44 toegevoerd kunnen worden, wordt daarin gezien, dat het.transporteurpaar 65 boven het transporteurpaar 63 aangebracht is en deze gedeeltelijk overdekt en 10 eveneens dat het transporteurpaar 67 boven het tranporteurpaar 69 is aangebracht en deze gedeeltelijk overlapt. Twee kenmerken worden toegepast om het overlappen van de transporteurparen aan de linkerzijde .>en het overlappen van de transporteurparen aan de rechterzijde mogelijk te maken. Het eerste kenmerk.bestaat in de speciale uitvoering van de aandrijving 15 en meer in het bijzonder daarin dat de kettingen 77 en 73 een gemeenschappelijke aandrijfas 102 en de kettingen 79 en 83 een gemeenschappelijke aandrijfas 151 bezitten. Het tweede kenmerk wordt daarin gezien, dat het achtereinde van de ketting 75 aanzienlijk voor de naburige kettingen 71 en 73 en 77 eidigtl en dat het achtereinde van de ketting 81 eveneens aan-20 zienlijk voor de naburige kettingen 79 , 83 en 85 eindigt. Bij het uit- voeringsvoorbeeld is het boven elkaar aanbrengen en het overlappen van het ene transporteurpaar boven het naburige transporteurpaar voor een 4-rijige oogstinrichting weergegeven. Het zal echter duidelijk, dat dit kenmerk bijvoorbeeld ook bij 3-rijige oogstinrichtingen kan worden toegepast.
25 Iedere ketting is voorzien van een eindloze uit lussen opgebouwde band en de aandrijfmiddelen voor de kettingen omvatten aan de voorzijde gelegen geleidingsassen en aan de achterzijde gelegen aandrijfassen. De aan de voorzijde gelegen geleidingsassen en nabij de achterzijde gelegen aandrijfassen aan de linkerzijde van de oogstinrichting 25 zijn althans in 30 hoofdzaak evenwijdig aangebracht en de aan de voorzijde gelegen geleidings-assen en de aan de achterzijde gelegen aandrijfassen aan de rechterzijde zijn eveneens allen althans in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar aangebracht. De ketting 71 is voorzien van een eindloze: uit lussen opgebouwde band 87 en om een achterste aandrijas 89 en een aan de voorzijde opgestelde 35 geleidingsas 91 geleid. De assen 89 en 91 zijn voorzien van een aandrijf-wiel 93 respectievelijk een geleidingswiel 95 zodat de band 87 door de aandrijf- respectievelijk geleidingsas 89, 91 kan worden aangetrokken.
Hoe de uit lussen opgebouwde band 87 zelf kan zijn uitgevoerd blijkt uit het 8005046 -7- 21496/CV/mv
Amerikaanse octrooischrift 3.339.354. Meer in het bijzonder blijkt uit fig. 4, dat daar de ketting 71 met 97 ia aangeduid en om een aandrijfwiel 93 en een geleidingswiel 95 is gelegd. Een riem 99 is in op regelmatige afstand van elkaar gelegen punten met de ketting 97 verbonden, zodat naar 5 buiten gericht sinusvormige lussen ontstaan, die tot in de transportbaan 47 stekeA en *-n de lussen van een soortgelijke riem 101 ingrijpen.
De riem 101 is verbonden met een ketting 104, welke overeenkomt met de ketting 73. De uitvoering van de eindloze uit lussen opgebouwde banden voor de overige kettingen 75, 77, 79, 81, 83 en 85 is eveneens van gebruike-10 lijke soort en gelijk met die, zoals voor de kettingen 71 en 73 is beschreven. Van een verdere beschrijving daarvan zal dan ook worden afgezien. Vanzelfsprekend kan de uitvoering van de uit .lussen opgebouwde band anders zijn dan is weergegeven in het Amerikaanse octrooi 4.106.270. Gelijktijdig wordt opgemerkt, dat in plaats van de kettingaandrijving ook een 15 andere aandrijving kan worden toegepast.
Uit fig. 3A blijkt nu, dat de ketting 75 is voorzien van een eindloze uit lussen opgebouwde band 107, welke om een achterste aandrijfas 109 met een aandrijfwiel 111 en om een voorste geleidingsas 113 met een geleidingswiel 115 is gespannen. Het achterste einde van de ketting 20 75 ligt althans in hoofdzaak voor het achterste einde van de naburige kettingen 71, 73 en 77 zodat de transportparen 47 en 49 zich een weinig voor de invoeropening 17 snijden.
De ketting 77, welke met een ketting 75 samenwerkt is eveneens voorzien van een eindloze uit lussen opgebouwde band 117 welke om een 25 voorste geleidingsas 119 met een geleidingswiel 121 en om de aan de achterzijde gelegen aandrijfas 102 met een tweede aandrijfwiel 123 is getrokken. Het aandrijfwiel 123 is coaxiaal ten opzichte van het aandrijfwiel 103 op dezelfde as aangebracht, zodat de aandrijfas 102 de gemeenschappelijk aandrijving voor de kettingen 77 en 73 vormt, 50 De rechterzijde van de oogstinrichting 25 is een spiegelbeeld ten opzichte van de linkerzijde en wordt dan ook niet in alle details beschreven. De kettingen 85, 83, 81 en 79 zijn eveneens voorzien van uit lussen opgebouwde banden 125, 127 >, 129 en 131 en om althans in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar verlopende geleidingsassen 133, 135, 137 en 55 139 met gelcidingswielcn 141, 143, 145 en 147 on om op althans in lioofdzaak evenwijdig aan elkaar verlopende aandrijfassen 149, 151, en 153 met aan-drijftrielen 155, 157, 159, en 161 geleid. Bij deze opstelling van de kettingen snijden de transportbanen 51 en 53 elkaar, waardoor het verplaatste -8- - 21496/CV/mv haimvormige gewas gemakkelijk voor de invoerópening 17 convergeert.
Zodoende zullen tijdens bedrijf van de machine 4-rijen halmvormige gewassen gelijktijdig in de transportbanen binnentreden waarbij twee van deze rijen haimvormige gewassen in de transportbanen 47 en 49 voor de invoeropening 5 17 samenlopen. De beide overige rijen halmvormige gewassen lopen eveneens voor de invoeropening 17 in de transportbanen 51 en 53 samen. Daarna komt al het halmvormige gewas van de rechter en van de linkerzijde van de oogst-inrichting samen in de invoeropening 17.
Een verder voordeel in de dwars hellend en verticaal uit elkaar 10 liggende en overlappende opstelling van de transporteurs wordt daarin gezien, dat de dwarshellingen zodanig uitgevoerd kunnen worden , dat de transporteurs aan het aan de voorzijde gelegen einde in een gemeenschappelijk dwarsvlak eindigen, zoals weergegeven in fig. 3A, waarbij zij bovendien een zelfde afstand ten opzichte van de grond kunnen bezitten. Dit blijkt 15 uit fig. 3C.
Zoals hieronder nog nader zal worden uiteengezet is deze opstelling van de vooreinden van de transporteurs beduidend voor de opstelling van snijinrichtingen 163, 165, 167-en 169 in de nabijheid van hun aan de voorzijde gelegen uiteinden.
20 De aandrijfinrichtingeni voor de transporteurs zijn meer ge detailleerd in fig. 5 en 6 weergegeven. Terwille van een betere overzichtelijkheid zijn in fig. 5 de halmverdelers 27, 29, 31, 33 en 35 en de aan-drijfwielen weggelaten, waarbij de uit lussen opgebouwde banden en de aan de voorzijde aangebrachte geleidingassen slechts schematisch (met stippel-25 lijnen) aangeduid zijn.
Ook zijn de deksels van afgedichte drijfwerkhuizen, waarin de aandrijfinrichtingen zijn aangebracht weggelaten. Fig. 6 toont een doorsnede over de lijn 6-6 in fig. 5. Met betrekking tot de rechterzijde van de oogstinrichting 25 blijkt , dat de achterste aandrijfassen 149, 30 151 en 153 zijn voorzien van coaxiale ingangswielen 173, 175, en 177, welke onder de aandrijfwielen 155, 157, en 159 zijn aangebracht. Op soort gelijke wijze is in de aandrijfinrichting voor de transportbanen 67 en 69 * een ingangswiel 179 voor een aandrijving van de snijinrichtingen 167 en 169 aangebracht. Een tussenwieldrijfwerk 181 met tuesenwielen 185 en 197 35 koppelt de ingangswielen 173, 175 en 177 en 179. Het tussenwieldrijfwerk 181 en de ingangswielen 173, 175 ,177 en 179 zijn in een adjedicht drijfwerkhuia 189 aangebracht en worden zoals uit fig, 6 blijkt aangedreven via kegelwielen 191 en 193 die op hun beurt in een kegelwiélhuis 195 zijn 8005046 -9- 21496/CV/mv aangebracht. Hierbij is het kegelwiel .-1101 coaxiaal op een ingangsas 197 aangebraöht, welke op zijn beurt coaxiaal aan de achterste aandrijfas 149 via een koppelingsnaaf 196 is aangesloten.
De aandrijfinrichting voor de transportbanen 63, 65 'is een 5 spiegelbeeld voor die van de transportbanen 67 en 69 en wordt dan ook niet gedetailleerd beschreven. De aandrijfassen 89, 102 en 109 zijn met ingangswielen 201, 203 en 205 verbonden en met een ingangswiel 207 voor de aandrijving van de snijinrichtingen 163 en 165 via een tussenwieldrijf-werk 209 gekoppeld, welk drijfwerk tussenwielen 211 en '213 omvat.
10 Ook hier zijn de ingangs- en tussenwielen om een tweede afgedicht drijfwerk-huis 215 aangebracht, waarbij de aandrijving via twee kegelwielen, die ter-wille van de overzichtelijkheid niet in de fig. zijn afgebeeld plaatsvindt i welke kegelwielen op hun beurt in een kegelwielhuis 217 zijn aangebracht. De beide stellen kegelwielen zijn mët elkaar verbonden en worden gelijk-15 tijdig aangedreven via een hoofdas 219. De hoofdas 219 wordt aangedreven via een-koppeling 221 welke weer met een terwille van de eenvoud niet nader weergegeven aandrijfinrichting van de veldhakselaar 10 in verbinding staat. Vanzelfsprekend kan de uit tandwielen bestaande aandrijfinrichting ook worden vervangen door een kettingdrijfwerk of dergelijke.
20 Anderzijds geeft de uitvoering van de aandrijfinrichting met ingangswielen een compacte gecentraliseerde en coaxiale opstelling, niet slechts voor de aandrijving van de transporteur, maar ook voor de aandrijving van de snijinrichting, die gemakkelijk in afgedichte drijfwerkhuizen kan worden aangebracht, zodat minder onderhoud nodig is, waardoor de levens-25, duur verlengd wordt. Eveneens maakt deze opstelling een gemakkelijke toegang tot de aandrijfinrichtingen mogelijk indien reparatie of onderhoud gepleegd moet worden.
Uit fig. 4 blijkt hoe de afdekkingen 37, 39, 41, 43 en 45 boven de kettingen 71, 73, 75, 77, 79, 81, 83 en 85 zijn aangebracht. Meer in het 3° bijzonder is de afdekking 39, welke de kettingen 73 en 75 afdekt en met zijn rechterzijde een zijde van de transportbaan 49 vormt, voorzien van een aan de achterzijde gelegen punt 171, welke althans in hoofdzaak boven het achtereinde van de uit lussen opgebouwde band 107 van de ketting 75 ligt en eindigt in de nabijheid van het snijpunt van de transportbanen 47 en 49.
35 Deze punt 171 werkt samen met de sinusvormige riem of uit lussen opge-bouwde band 117 opdat het halmvormige materiaal positief door de transportbaan 49 voorbij het einde van de eindloze band 107 tot aan het snijpunt van de transportbanen 47 en 49 aan het einde van de punt 171 wordt getranspor- -10- 2149A/CV/mv teerd. Het halmvorraige materiaal» dat dit gebied bereikt, kan dan gemakkelijk door de uittredeopening 44 binnentreden in de invoeropening 17. Op soort gelijke wijze is de afdekking 43 voorzien van een achterste punt 172 welke, eveneens met de eindloze omvattende band samenwerkt om een positieve 5 verplaatsing van het halmvormige materiaal door de transportbaan 51 voorbij het einde van de lussenomvattende band 129 tot aan het snijpunt van de transportbanen 51 en 53 in de nabijheid van de achterste punt 172 aan de materiaaluitgang 57 te waarborgen. Zodoende dragen de aan de achterzijde gelegen punten 171 en 172 bij tot een positieve en vrij van 10 verstopping zijnde transporteren van het halmvormige materiaal‘door’de transportbanen 49 en 51 ofschoon de eindloze banden 107 en 129 op enige afstand voor de eindloze banden 117 en 131 eindigen.
Uit de fig. 2 en 3a is te ontnemen, dat de beide althans ver-tiaaal gericht uitgediepte omleidrollen 59 en 61 zijn aangebracht voor 15 wanden 40 en 42 en dat zij zich vanaf de afdekkingen 27 en 45 naar boven uitstrekken. De boveneinden van de omleidrollen 59 en 61 zijn ondersteund in lussen in de nabijheid van de bovenste geleidingsinrichting 60. In het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld bedraagt de afstand tussen de omtrekken van de omleidrollen direct boven de. transportbanen 47 en 53 ongeveer 58 20 cni terwijl de afstand tussen de omtrekken van de omleidrollen direct onder de geleidingsinrichting ongeveer 48 cm bedraagt. Dat wil zeggen dat de assen van de omleidrollen naar boven toe een weinig naar binnen naar elkaar toe ‘.hellend opgesteld zijn. De gekantelde opstelling van de omleidrollen 59 en 61 neigt ertoe dat het materiaal naar onderen glijdt en 25 vaster op elkaar komt te liggen, zodat het gemakkelijker in de invoeropening 17 kan geraken. Zoals reeds hierboven uiteengezet bedraagt de breedte van de invoeropening 17 bij het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld ongeveer 55 cm en zijn de omleidrollen 59 en 61 direct voor de zijwanden 19 en 21 van de invoeropening 17 aangebracht, zodat zij een afsluitend samenhangen 50 van het halravormige materiaal mogelijk maken voordat dit in de invoeropening 17 intreedt. De omleidrollen 59 en 61 (fig. 3a en 6) bezitten axiale assen ( een is niet weergegeven en de andere is met 225 aangeduid), welke zich van de omleidrollen uit naar onderen uitstrekken en coaxiaal met de aandrijfassen 89 en 149 van de kettingen 71 en 85 zijn verbonden. Zodoende 55 worden de omleidrollen 59 en 61 in dezelfde draairichting als de eindloze van lussen voorziene wanden 87 en 125 aangedreven, waardoor zich de binnenzijden van de omleidrollen naar achteren draaien.Tijdens bedrijf wordt het halmvormige materiaal van de binnenzijden van de omleidrollen, indien 8005046 -11- 21496/CV/mv het de transportbanen 47, 49, 51 en 53 verlaat, gegrepen, waardoor een verdere vernauwing in dwarsrich ting plaats vindt en het overbrengen van het materiaal in de invoeropening 17 ondersteund wordt, In aanvulling op het feit» dat de aandrijfassen 89 en 149 naar elkaar toe gekanteld zijn 5 opgesteld zijn zij ook nog een weinig naar boven en naar voren gekanteld.
Uit fig. 2 blijkt, dat de bovenste geleidingsinrichtingi 60 zich van de wanden 4Ö en 42 van het eindgedeelte 46 van het gestel naar voren uitstrekt. De geleidingsinrichting 60 omvat twee naar voren divergerende geleidingsarmen 231 en 233 en een in het midden aange-10 bracht dwarsgedeelte 235 waaraan de geleidingsarmen 231 en 233 zijn aangesloten. Eveneens is met dit dwarsgedeelte 235 een driehoekvormig uitgevoerd geleidingsinrichting 237 verbonden. De geleidingsarmen 231 en 233 zijn boven de halraverdelers 27 en 35 aangebracht en evenwijdig daaraan geleid. De geleidingsinrichting 237 is boven de halminrichting 31 aangebracht 15 en eveneens evenwijdig daaraan geleid. Zij en de geleidingsarm 233 geleiden het boveneinde van rechtop staand halmvormig materiaal, dat zich in de transportbanen 47^en 49 bevindt. Zij geleiden het gewas naar binnen indien de afgesneden einden'van het halmvormige materiaal naar boven en naar achteren in deze transportbanen convergeren. Op soort gelijke wijze gelei-20 den de geleidingsinrichting 237 en de geleidingsarm 231 de boveneinden van rechtop staand gewas dat zich in de transportbanen 51 en 53 bevindt. Zij convergeren het halmvormige materiaal maar binnen indien de afgesneden einden daarvan naar boven en naar achteren in deze transportbanen convergeren. Indien nu de boveneinden van het halmvormige materiaal het dwars-25 gedeelte 235 bereiken wordt de verdere beweging naar achteren van deze boveneinden verhinderd, terwijl daarentegen de transporteurs in alle transportbanen de afgesneden einden verder transporteren. Dit bewerkt weer dat de afgesneden einden eerst in de uittredeopening 44 en in de invoeropening 17 binnentreden . De in het midden aangebracht geleidingsinrichting 30 draagt er bovendien toe bij, dat de 4-rijige oogstinrichting in twee ongeveer onafhankelijk van elkaar functionerende helften wordt opgedeeld.Zij werkt met de transportbanen 47 en 49 samen opdat het halmvormige gewas in de beide transportbanen op de linkerzijde samen convergereert, en zij’ werken eveneens met de transportbanen 51 en 53 samen om het halmvormige 35 gewas in de beide transportbanen op de rechterzijde te convergeren voordat al het gewas in de invoeropening 17 binnentreedt.
In de fign. 3 en 5C zijn de snijinrichtingen voor het afsnijden van het halmvormige materiaal, indien het inde transportbanen 47, 49, _12. 21496/CV/mv 51 en 53 intreedt, weergegeven, De snijninrichtingen zijn met 163, 165 167 en 169 aangeduid, omvatten heen en weergaande messen en zijn onder de materiaalingangen 48, 50, 52, 42 van de transportbanen 47, 49, 51 en 53 en ongeveer in dat gebied aangebracht waarin het halmvormige materiaal 5 door de transporteurs wordt gegrepen. Zoals reeds hierboven is aangeduid maakt de opstelling van de transporteurs het mogelijk, dat de snijinrich-tingen 163, 165, 167 en 169 gemeenschappelijk in een dwarsverlopend verticaal vlak aangebracht kunnen worden en eenzelfde afstand ten opzichte van de grond ’bezitten. Hierdoor wordt een gelijkmatige snijhoogte en een 10 gelijkmatig transport verkregen. Aanvullend wordt opgemerkt, dat iedere snij inrichting evenwijdig aan het vlak van de 'daarbij behorende transpor -teur aangebracht is, dat wil zeggen het snijvlak verloopt evenwijdig aan het daarbij behorende vlak van de transporteur.
De wijze waarop de snijinrichting 163, 165, 167 en 169 meer gedetailleerd zijn uitgevoerd, kan worden ontnomen uit de Duitse 15 octrooiaanvrage P 30 30 046.0.
Daar de snijinrichtingen allen gelijk zijn uitgevoerd zal. slechts de snijinrichting 163 als voorbeeld worden omschreven. DSze bestaat uit twee vaststaande hoofdmessen 241 en 243 en een in het midden daartussen aangebracht heen en weergaand mes 245. Aangezien het mes 245 20 ten opzichte van de hoofdmessen 241 en 243 beweegbaar is wordt een schaarvormig afsnijden verkregen.
Een aandrijfinrichting 247 voor de snijinrichtingen is weergegeven in de fign. 3C en 5. Deze bestaat uit een eerste heen en weergaande measenstang 249, welke zich tussen het ingangswiel 207 voor de snijinrich-25 ting en de snijinrichting 165 zelf uitstrekt. Een tweede stang 251 is tussen de snijinrichtingen 165 en 163 aangebracht en bewerkstelligt een synchrone heen en weerbeweging. Een zwenkbare opstelling van de stang 251 aan de snijinrichting 163 wordt via een zwenkarm 250, welke met een messentap 253 van de snijinrichting verbonden;is, mogelijk gemaakt. Een 50 zwenkbare verbinding van de stang 251 met de snijinrichting 265 wordt door de zwenkbare verbinding van de stang 251 met het eerste einde 257 van een kniehefbootn 255, welke met messentap 256 van de snijinrichting 165 verbonden is, mogelijk gemaakt. Een zwenkbare verbinding van de messen-stang 249 met de snijinrichting 165 wordt weer via een zwenkbare verbinding 55 van de messenstang 249 met een tweede einde van de kniehefboom 255 bereikt. Een zwenkbare verbinding van de messenstang 249 met het ingangswiel 207 wordt mogelijk gemaakt via een zwenkarm 263, welke met het ingangswiel en n r n 4 fi “13- 21496/CV/mv 207 verbonden en roet deze draaibaar is. Tijdens bedrijf zal het ingangswiël 207 ronddraaien waardoor de messenstang 249 heen en weer wordt bewogen en wel althans in hoofdzaak in de lengterichting van de oogstinrichting 25. Bij de beweging van de messenstang 249 naar achteren wordt de knie-5 hefboom gezien in fig. 5 in de richting van de wijzers van de klok gedraaid. De beweging in de richting van de wijzers van de klok van de kniehefboom 255 beweegt een mes 264 van de snijinrichting 165, welke vast met de messentap 256 verbonden is, inde richting van de wijzers van de klok en eveneens de stang 251 met betrekking tot fig. 5 .naar rechts. Door de be-10 weging van de stang 251 naar rechte wordt weer de zwenkarm 250, gezien in fig. 5 in de richting van de wijzers van de klok bewogen, waardoor weer het mes 245, dat via de messentap 253 op de zwenkarm 250 aangrijpt, in de richting van de wijzers van de klok wordt bewogen. Door de voorwaarts beweging van de messenstang 249 worden de kniehefboom 255 en de 15 zwenkarm 250 tegen de wijzers van de klok in bewogen, waardoor weer de messen 264 en 245 tegen de wijzers van de klok in worden gezwenkt. De snijinrichtingen 167 en 169 omvatten weer een aandrijfinrichting 270 die gelijk is aan de aandrijfinrichting 247 en dan ook niet ander zal worden beschreven. Uit het bovenstaande volgt, dat de aandri jfinrich-20 ting 247 een eenvoudige en voor storingen ongevoelige aandrijving voor twee uit elkaar liggende heen en weer beweegbare messen heeft, welke weer met afstand tot een drijfwerkhuis 215 is aangebracht. De opstelling van het drijfwerkhuis 189 met afstand tot de snijinrichtingen 163 en 165 is in zoverre van betekenis, dat de aandrijvingen voor alle componenten 25 van de oogstinrichting dicht bij elkaar aan de achterzijde van de oogstinrichting .kunnen zijn aangebracht, zodat zij in een afgedicht en gesloten drijfwerkhuis kunnen worden aangebracht.
De opstelling van het drijfwerkhuis aan de achterzijde brengt nog een verder voordeel met zich mee, namelijk -dat het drijfwerkhuis zeer 30 dicht bij de aandrijving voor de'.·, transporteurs kan zijn en dat het drijfwerkhuis op voldoende grote afstand van de grond is gelegen zodat een eenvoudige en gemakkelijke toegang voor onderhoud en reparatie mogelijk is.
Het gestel van de oogstinrichting bestaat uit meerdere me-35 chanisch met elkaar verbonden hulpgestellen. Hiertoe wordt in het bijzonder naar fig. 5 verwezen.
Het gestel voor de oogstinrichting hestaat uit de drijfwerk-huizen 189 en 21¾ het eindgedeelte 46 van het gestel en meerdere naar on- -14- 21496/CV/inv deren en naar voren hellend verlopende halmverdelergestellen 301, 303, 305 en 307. De drijfwerkhuizen 189 en 215 vormen 'het centrale basis-hulpgestel voor het gestel van de oogstinrichting en zijn mechanisch met behulp van bouten 309 en 311 met elkaar verbonden. Het eindgedeelte 5 46 van het gestel omvat twee zich naar voren uitstrekkende armen 312 en 313, welke met de bui tenzijden van de drijfwerkhuizen 216, 189 tesamen met de halmverdelergestellen 301 en 307 zijn verbonden. Meer in het bijzonder zijn de arm312 en het halmverdelergestel 301 met het drijfwerkhuis 215 op de plaatsen 315, 317 en 319 verbonden. Op soortgelijke wijze is de 10 arm 313 en het halmverdelergestel 307-met het drijfwerkhuis -189 op de ' plaatsen 323, 325 en 327 verbonden.
De halmverdergestellen 303 en 305 zijn verder met naar voren wijzende zijden van de drijfwerkhuizen 215 en 189 verbonden. Meer in het bijzonder is het halmverdelergestel 303 met het drijfwerkhuis 215 15 3p de plaatsen 329, 331, 333 en het halmverdelergestel 305 met het drijfwerkhuis 189 op de plaatsen 335, 337 en 339 verbonden. Daarbij komt, dat de halmverdelergestellen 301 en 303 met elkaar mechanisch in een of meerdere punten, zoals de plaats 321 en de halmverdelergestellen 305 en 307 mehanisch met elkaar in een of meerdere punten, zoals de plaats 20 304 zijn verbonden.
Het zal duidelijk zijn, dat de hulpgesteleenheden mechanisch op verschillende plaatsen met elkaar moeten worden verbonden. De in de figuren weergegeven verbindingsplaatsen zijn representatief voor het principe van de bevestiging. Het aantal van de "bevestigingsplaatsen en het 25 nauwkeurige ligging kan natuurlijk afwijken van het in de figuren aangeduide aantal en ligging. De bevestiging is in het weergegeven uitvoerings -voorbeeld bewerkstelligd met behulp van bouten maar het zal duidelijk , dat hiertoe equivalente middelen kunnen worden toegepast.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de modulaire constructie 50 van het gestel voor de oogstinrichting een dimensionele nauwkeurigheid 'en eenvoud mogelijk maakt, waarbij kostenbesparingen bij de vervaardiging in het bijzonder in vergelijking met een lasconstructie optreden.
Een steuninrichting voor het afsteunen van het achtereinde van de oogstinrichting 25, indien deze niet aan de veldhakselaar 10 is 55 aangesloten, is in fig. 5 weergegeven. Deze bestaat uit twee staanders 351 en 353, die zijn verbonden met het bodemvlak van de halmverdelerge-s tellen 301 en 307. Zij bevinden zich hier in de transports tand. De staander 351 is spiegelbeeldvormig ten opzibhte van de staander 353 uit-
Ril 0 5 0 4 6 -15- 2UQ6/CV/mv gevoerd en zodoende zal dan ook de staander 351 slechts meer gedetailleerd worden beschreven.
In fig. 7 is de staander 351 in de blikrichting van de linkerzijde van de oogstinrichting 25 in de richting van de lijn 7-7 weergegeven 5 en fig. 8 toont de staander 351 in de blikrichting van de lijn 8-8 in fig. 7. Meer in het bijzonder omvat de staander 351 een vasthoudorgaan 355, met platen 360 en 359, welke op hun beurt met het halmverdelergesttel 301 zijn verbonden. Een steunbeen 257 is tussen de platen aangebracht en kan vrij tussen een geheven transports tand en een onderste steuns tand ver-10 zwenken, waarbij de eindstanden in fig. 7 giet getrokken en met stippenlijnen zijn afgebeeld. Het vasthoudorgaan 355 is verder voorzien van een aanslag 358 waartegen het steunbeen 357 kan aanliggen in zijn steunstand. Bovendien is het steunbeen 357 uitgerust met een voetsteun 363 welke een vlakke zool 361 en een velg 362 omvat, welke velg de zool 361 aan alle 15 zijden omgeeft. Door de velg 361 wordt de wrijving van de voetsteun 363 ten opzichte van de bodem verminderd indien de oogstinrichting voor het aansluiten aan de velHhakselaar moet worden uitgericht.
De staander 351 is verder voorzien van een vergrendeling 365 met behulp waarvan het steunbeen 357 in zijn steunstand en in zijn transport-20 stand kan worden vergrendeld. Deze vergrendeling dient gelijktijdig voor het verzwenkbaar opnemen van het steunbeen 357 in het vasthoudorgaan 355. De vergrendeling_ is althans in hoofdzaak J-vormig uitgevoerd en omvat een eerste legerarm 367 met behulp waarvan het steunbeen 357 zwenk-baar in het vasthoudorgaan 355 is gelegerd, en een tweede vergrendelings -25 stift 369 met behulp waarvan het steunbeen 357 naar keuze in zijn transport-stand of in zijn steunstand kan worden vergrendeld. De vergrendeling 365 is verder voorzien van een veer 371, welke de legerarm 367 omgeeft en met een einde tegen een aanslag 373. De aanslag 373 is in het uitvoeringsvoorbeeld gevormd door een schijf, die coaxiaal op de legerarm 367 zit, waar-30 bij een stift 375 door de legerarm 376 is gestoken. Zoals het beste uit fig. 8 blijkt ligt een einde van de veer 371 tegen de binnenzijde van het steunbeen 357, terwijl het andere einde van de veer 371 tegen de schijf 374 ligt, zodat de legerarm 367 met betrekking tot fig. 8 naar rechts wordt gedrukt.
35 De vergrendeling 365 kan tussen een grondelstand voor het transport, zoals in fig. 7 met getrokken lijnen is weergegeven en een vergrendelstand voor het ondersteunen zoals in fig. 7 in stippellijnen is weergegeven verzwenken. In de voor transport vergrendelde stand wordt _16_ 21496/CV/rav de vergrendelingsstift 369 door een boring 377 in de plaat 359 gestoken waarbij dan een zijde van het steunbeen 357 daartegen kan aanliggen.
Daardoor is het steunbeen in zijn transportstand geborgd. In de voor het ondersteunen geschikte stand wordt vergrendelingsstift 369 door een 5 boring 379 in de plaat 359 en door een boring 381 in het steunbeen 357 gestoken, waardoor het steunbeen 357 in zijn steunstand is geborgd.
Tijdens bedrijf wordt, indien de oogstinrichting 25 is aangesloten aan de veldhakselaar 10 het (de) steunbeen (en) 357 in zijn transport-stand vastgehouden. Indien het nu gewenst is, dat de oogstinrichting van 10 de veldhakselaar 10 wordt afgenomen wordt de oogstinrichting 25 hydraulisch naar beneden bewogen met behulp van de in de fig. niet nader weergegeven vers telcylinders, totdat de oogstinrichting komt in een stand waarin het aan de voorzijde ervan gelegen einde met de bodem in aanraking is. Hierop wordt de vergrendeling 365 met een hand naar links gezien 15 in fig. 8 tegen de werking van de veer 371 getrokken waardoor de gren-delstift uit de boring 377 uittreedt. Indien de grendelstift 379 teruggetrokken wordt valt het steunbeen 357 in zijn steunstand tegen de aanslag 358 onder invloed van de zwaartekracht. Het steunbeen 357 wordt dan in deze stand door ein draaing van de vergrendeling 365 οφ de legerarm 20 367 in een richting tegen de wijzers van de klok en relatief ten opzichte van het steunbeen 357 en het vasthoudorgaan 355 gedraaid tot een in lijnligging met de boring 379 plaats vindt, geborgd.
De vergrendeling 365 kan dan losgelaten worden en ten gevolge van de werking van de veer 371 zal de grendelstift 379 automatisch in de bo-25 ringen 379 en 381 grijpen. Daarna wordt de oogsrinrichting weer neergelaten totdat de steunbenen^inaanraking komen met de grond. ->Zodra dit heeft plaats gevonden kunnen de vergrendelingsorganen, welke het eindgedeelte 46 van het gestel met de voorzijde van de veldhakselaar 10 verbinden, losgemaakt worden.
30 Om nu de oogstinrichting weer aan de veldhakselaar 10 aan te
kunnen sluiten wordt de veldhakselaar in een zogenaamde aansluitstand zo dicht mogelijk tegen het achtereinde van de oogstinrichting 25 gereden. Een nauwkeurig uitrichten van de oogstinrichting 25 kan daardoor plaats vinden, dat zij gemakkelijk op de steunbenenheen en weer te bewegen 35 is. Deze beweging wordt daardoor gemakkelijker doordat de velgen 362 zijn aangebracht. De hoogte van dë steunbenen 357 is zo gekozen, dat het verticaal uitrichten van het eindgedeelte 46 van het gestel met de voorzijde van de veldhakselaar 10 een weer aanbrengen van de vergrendelingsdelen Λ Λ Λ C Λ /. C
"17“ 21496/CV/mv via'(♦elke de oogstinrichting·25 aan de veldhakselaar 10 aan te sluiten is, mogelijk maakt.
De steuninrichting is bijzonder eenvoudig uitgevoerd, daar zij een enkel deel voor het zwenkbaar opnemen van het steunbeen 357 en 5 voor de vergrendeling daarvan mogelijk maakt. Daardoor dat het steunbeen 357 ten gevolge van de zwaartekracht na lossen van de vergrendeling uit zijn transportstand in een steunstand valt kan de vergrendeling met één hand worden vrijgemaakt door aan de vergrendeling . 365 te trekken waarna de vergrendeling tegen de draairichting van de wijzers van de klok kan worden 10 verdraaid en weer in ingrijping kan worden gebracht voor de vergrendeling voor de steunstand. Daar de vergrendeling met de zwenkopstelling van het steunbeen identiek is is het gevaar, dat een vergrendelingsstift verloren kan gaan, vermeden. Vanzelfsprekend is een dergelijke vergrendelings-opstelling niet slechts op veldhakselaars beperkt, maar kan een derge-15 lijke vergrendelingsopstelling overal daar toegepast worden, bijvoorbeeld bij industriemachineS., waar het erom gaat een deel van een basismachine af te bouwen en op de bodem te plaatsen.
20 -conclusies- 8005046

Claims (3)

1. Aandrijving voor de uit een tussen twee vast staande messen heen en weer beweegbaar mes bestaande snijinrichting van een oogstin- 5 richting voor bij voorkeur in rijen aangeplant gewas met ten minste twee in de nabijheid van een aan de voorzijde gelegen einden de messen omvattende, met onderlinge afstand aangebrachte transportbanen, met het kenmerk, dat de om messentappen (253, 256) heen en weer beweegbare messen (245, 264) met elkaar via een stang, (251) zijn verbonden en op een van 10 de heen en weer beweegbare messen een heen en weer beweegbare messenstang (249) aangrijpt.
2. Aandrijving volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat bij vier transportbanen (47, 49, 51, 53) telkens de aan de binnen liggende transportbanen (49, 51) toegevoegde heen en weer beweegbare messen, 15 (264) met 'de messenstang (249) en met de messen (245) van de buiten . liggende transportbanen (47, 53) zijn verbonden.
3. Aandrijving volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de messenstangen (249) aangrijpen op een kniehefboom (255), welke met de het heen en weer beweegbare mes (264) opnemende messentap (256) ver- 20 bonden is en met een ander einde op de stang (251) aangrijpt. 8005046
NL8005046A 1979-09-11 1980-09-06 Aandrijving voor de snijinrichting van een oogst- inrichting. NL8005046A (nl)

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
US06/074,563 US4244161A (en) 1979-09-11 1979-09-11 Harvester header with drive mechanism for oscillating knife cutters
US7456379 1979-09-11

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL8005046A true NL8005046A (nl) 1981-03-13

Family

ID=22120240

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL8005046A NL8005046A (nl) 1979-09-11 1980-09-06 Aandrijving voor de snijinrichting van een oogst- inrichting.

Country Status (11)

Country Link
US (1) US4244161A (nl)
JP (1) JPS5645120A (nl)
BR (1) BR8005781A (nl)
CA (1) CA1139109A (nl)
DE (1) DE3033299C2 (nl)
DK (1) DK386880A (nl)
ES (1) ES8106397A1 (nl)
FR (1) FR2464631B1 (nl)
GB (1) GB2057839B (nl)
NL (1) NL8005046A (nl)
ZA (1) ZA805586B (nl)

Families Citing this family (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
JPS52102991A (en) * 1976-02-24 1977-08-29 Toshiba Corp Pressure suppression chamber for nuclear reactor
JPS52102989A (en) * 1976-02-24 1977-08-29 Toshiba Corp Pressure suppression device for nuclear reactor
US5881542A (en) * 1997-08-14 1999-03-16 Case Corporation Narrow row corn head with staggered height row units
US20120102907A1 (en) 2010-10-28 2012-05-03 Dole Fresh Vegetables, Inc. Mechanical Produce Harvester
US8312701B1 (en) 2011-06-10 2012-11-20 Dole Fresh Vegetables, Inc. Decoring mechanism with mechanized harvester

Family Cites Families (8)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US392335A (en) * 1888-11-06 Center deaft mowing machine
US2984962A (en) * 1959-05-06 1961-05-23 Deere & Co Interchangeable cutter devices for row-crop harvester
US3213597A (en) * 1964-01-07 1965-10-26 Sperry Rand Corp Reciprocable cutter for a row-crop harvester
US3339354A (en) * 1965-01-28 1967-09-05 Deere & Co Stalk harvesting apparatus and the like
US3388538A (en) * 1965-06-09 1968-06-18 Deere & Co Harvesting apparatus
US3400524A (en) * 1965-08-31 1968-09-10 Int Harvester Co Adjustable combination guard and ledger plate
US3521437A (en) * 1968-08-21 1970-07-21 Sperry Rand Corp Mowing device
US3736733A (en) * 1970-11-04 1973-06-05 Hesston Corp Three-row crop header for forage harvesters

Also Published As

Publication number Publication date
JPS5645120A (en) 1981-04-24
FR2464631B1 (fr) 1985-11-22
DK386880A (da) 1981-03-12
GB2057839B (en) 1983-01-19
BR8005781A (pt) 1981-03-24
ZA805586B (en) 1982-04-28
CA1139109A (en) 1983-01-11
GB2057839A (en) 1981-04-08
ES494913A0 (es) 1981-07-01
DE3033299A1 (de) 1981-03-12
DE3033299C2 (de) 1987-08-20
US4244161A (en) 1981-01-13
FR2464631A1 (fr) 1981-03-20
ES8106397A1 (es) 1981-07-01

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL8005045A (nl) Oogstinrichting voor bij voorkeur in rijen geplant gewas met vier transportbanen en een geleidings- inrichting.
US4622804A (en) Machine which is pulled or provided with a three-point attachment to a tractor and used for the harvesting of corn and similar stalk-like crop
NL194148C (nl) Gewasverwerkingsinrichting.
US5157904A (en) Sugar-cane harvesting machine
DE1507195C3 (de) Erntemaschine für stengeliges Halmgut, insbesondere Mais
CA1129212A (en) Gatherer sheet arrangement for a row crop harvesting header
JPS5847409A (ja) わら材採取運搬車
US6925790B1 (en) Harvesting equipment for stalk plants
EP1234494A1 (de) Maschine zum Mähen von stängelartigem Erntegut
CA2485326C (en) Machine for mowing stalk-like crops
NL8005046A (nl) Aandrijving voor de snijinrichting van een oogst- inrichting.
DE2735784A1 (de) Reihen-schneidvorsatz fuer feldhaecksler
NL8000348A (nl) Werkwijze en inrichting voor het losmaken en gedoseerd afgeven van kuilvoer, uitgaande van een kuilvoerblok.
NL8005047A (nl) Oogstinrichting voor bij voorkeur in rijen geplant gewas.
AT392194B (de) Maschine zum ernten von mais od. dgl. stengelartigem erntegut
NL8101839A (nl) Verbeterde opraapinrichting.
NL8005044A (nl) Steuninrichting voor landbouwwerktuigen.
US3444673A (en) Feeder drive mechanism
DE102005009939B4 (de) Erntevorsatz für landwirtschaftliche Erntemaschinen
CA1067294A (en) Rotary severing mechanism for a row crop header
DE102005005614A1 (de) Erntevorsatz für landwirtschaftliche Erntemaschinen
DE1657329C3 (de) Maschine zum Ernten von Mais oder ähnlichem stengelartigen Erntegut
NL8601789A (nl) Maaimachine.
DE102022124860A1 (de) Erntevorsatz zur Ernte stängelartiger Pflanzen
JPS627066Y2 (nl)

Legal Events

Date Code Title Description
A1A A request for search or an international-type search has been filed
BB A search report has been drawn up
BC A request for examination has been filed
A85 Still pending on 85-01-01
BN A decision not to publish the application has become irrevocable