NL8002687A - Vulpistool, in het bijzonder voor lpg. - Google Patents

Description

N.0. 28.753

Vulpistool, in het bijzonder voor LPG.

De uitvinding heeft betrekking op een vulinrichting, zoals een vulpistool, voor het tot stand brengen van een tijdelijke gasdichte verbinding tussen een toevoerslang voor een medium onder druk, zoals LPG, met een reservoir 5 dat hiertoe is voorzien van een aansluitnippel, welke vulinrichting bestaat uit een in het verlengde van de hartlijn van de nippel te plaatsen vulpijp of vulpijphuis waaraan de toevoerslang is gekoppeld, uit bedienbare koppelmiddelen voor koppeling van de vulpijp 10 aan de nippel, uit een coaxiaal,om de vulpijp verplaatsbare schuifbus, welke ten minste een ruststand en een werk(koppel)stand heeft en de koppelmiddelen bedient, uit een binnen de vulpijp aangebrachte beweegbare afsluit-15 klep welke in de ontkoppelde ruststand de afgifte-opening afsluit en in de gekoppelde werkstand de doortocht vrijgeeft, en uit een bedieningsmiddel.

De heden gebruikte vulcombinatie, in het bijzonder bij 20 LPG-tankstations voor de wegtractie, maakt gebruik van een aan het voertuig vast bevestigde vulnippel met ingebouwde terugslagklep. Bij het vullen dient de vulinrichting, veelal vulpistool genoemd, met behulp van een bajonetverbinding aan de nippel bevestigd te worden. Daarbij dient de vulin-25 richting in de juiste stand ten opzichte van de bajonettan-den over de nippel heengeschoven te worden, vervolgens gedraaid te worden tot aan de aanslag, waardoor de bajonet-tanden achter elkaar haken en vervolgens wordt met behulp van een hefboom de eigenlijke vulpijp ten opzichte van de 30 bajonetkoppeling, lekvrij tegen de vulnippel aangetrokken. Binnen in de vulpijp bevindt zich een veerbelaste en bovendien onder de druk in het medium staande afsluitklep, welke een door de afgifteopening heenstekende pen als verlenging draagt, welke bij het bedienen van de hefboom van de vul-35 inrichting tegen een aanslag komt te rusten in de nippel, zodat automatisch de afsluitklep opengedrukt wordt. Daardoor is de stromingsweg vanuit de bron via de slang en de aan het einde van de slang aangebrachte vulinrichting en vervolgens 800 2 6 87 fr * . «* - 2 - de nippel open voor het vullen van de tank van het voertuig. Aan deze vulcomhinatie kleven een relatief groot aantal bezwaren, welke ten dele tot buitengewoon gevaarlijke situaties aanleiding kunnen geven. De belangrijkste daarvan zijn 5 het feit dat het zich in het schadelijk volume tussen de afsluitklep en de terugslagklep in de nippel bevindende vloeibare gas, bij het loskoppelen van de vulinrichting na het vullen van de tank, in zijn geheel vrijkomt en daarbij door verdamping een circa 250 maal zo groot gasvolume gaat 10 innemen. Omdat de onderste explosiegrens voor een homogeen mengsel van LPG met lucht op slechts 2% ligt, kan hierdoor een explosief mengsel met een volume van 1 m^ of meer ontstaan. Ben verder gevaar bestaat daaruit, dat bij afgekoppelde vulinrichting, waarbij deze zich dus in de ruststand 15 bevindt, zij het met moeite, niettemin toch de afsluitklep tegen de veerdruk en de vloeistofdruk in met kracht opengedrukt kan worden, waardoor er vloeistof in de omgeving kan ontsnappen. Bovengenoemde beide bezwaren betreffen de veiligheid. Daarnaast zijn er nog diverse praktische bezwaren, 20 onder andere daaruit bestaande, dat de vulinrichting niet in elke willekeurige stand aan de nippel te koppelen is en dat, ten gevolge hiervan, voor de bedieningshefboom een voldoende grote vrije ruimte niet altijd beschikbaar is. Verder vraagt de bediening relatief veel kracht, mede omdat 25 de afsluitklep tegen de vloeistofdruk in geopend moet worden bij het aankoppelen. Ten slotte bestaat het gevaar, dat de afsluitklep kan blijven hangen en dat niettemin de vulinrichting losgekoppeld kan worden .van de bajonet, zodat er dan vloeistof ongecontroleerd in grote hoeveelheden zou 30 kunnen uitstromen.

De uitvinding beoogt nu bovenstaande nadelen zoveel mogelijk of geheel weg te nemen. Beoogd wordt, een vulcom-binatie te verschaffen welke in alle rotatiestanden toepasbaar is, waarvan de bedieningskracht zodanig gering is, en 35 de bediening zodanig eenvoudig, dat zowel mannen als vrouwen de vulinrichting met gemak moeten kunnen hanteren. Verder dient de uit het dode of schadelijke volume ontsnappende vloeistof- respectievelijk gashoeveelheid bij het loskoppelen veel kleiner te zijn en bij voorkeur praktisch gelijk 40 aan nul. Een eventueel niettemin ontsnappende resthoeveel- 800 2 6 87 - 3 - heid gas dient op afstand afgevoerd te kunnen worden. Tevens dient de vulcombinatie zodanig te zijn, dat het uitgesloten is om te vullen zonder dat het mechanisme aangekoppeld is. Ten slotte beoogt de uitvinding een vulinrichting te ver-5 schaffen welke zowel bruikbaar is voor het tanken met klein debiet van bijvoorbeeld LPG-tanks van personenauto’s of kampeer-gasflessen, maar ook in een type met groot debiet voor gebruik bij overslag of het vullen van grotere houders. Ten slotte beoogt de uitvinding het noodzakelijk volume 10 van de vulcombinatie en in het bijzonder de noodzakelijke vrije ruimte voor de bediening ervan, zoveel mogelijk te beperken.

De vulinrichting zoals in de aanhef omschreven, wordt volgens de uitvinding daardoor gekenmerkt, dat de koppel-15 middelen voor het in een willekeurige rotatiestand aan de nippel koppelen van de vulinrichting bestaan uit een aantal over de omtrek verdeelde radiaal beweegbare klauwen, dat de klauwen, het bedieningsmiddel van de vulinrichting en de afsluitklep onderling gekoppeld zijn door mechanische 20 verbindingsmiddelen, dat de klauwen zijn voorzien van nokken voor het in zijn ruststand vergrendelen van de schuifbus, en dat de klauwen door een aanslagvlak van de nippel verplaatsbaar zijn in een stand waarin de vergrendeling van de 25 schuifbus is opgeheven, een en ander zodanig, dat het bedieningsmiddel slechts beweegbaar is indien de vulinrichting zich in een voor het aankoppelen geschikte stand ten opzichte van de nippel bevindt, in Ta; 30 en dat/een tussenstana/van de schuifbus tussen zijn ruststand en zijn werkstand de klauwen een vaste koppeling van de vulinrichting aan de nippel vormen, waarbij de vulinrichting en de nippel een gasdichte verbinding vormen terwijl de afsluitklep nog gesloten is, 35 en dat in de (gekoppelde) werkstand waarin de klauwen vergrendeld blijven en de afdichting in stand blijft, de afsluitklep mechanisch geopend is zodra het bedieningsmiddel in de werkstand is gebracht.

800 2 6 87 - 4 -

De boven omschreven vulcombinatie maakt gebruik van een aantal radiaal beweegbare klauwen, welke in elke willekeurige rotatiestand achter een rand van de nippel kunnen grijpen. Door het koppelen van deze klauwen met het bedieningsmiddel 5 van de vulinrichting en met de afsluitklep is het uitgesloten dat de afsluitklep geopend kan worden in de losgekoppelde - of ruststand van de inrichting of in tussenstanden gedurende het aankoppel- of afkoppelproces waarbij de verbinding tussen de vulpijp en de nippel nog niet lekvrij tot 10 stand is gebracht* Tevens wordt erdoor vermeden, dat de vulinrichting losgekoppeld zou kunnen worden in geopende stand van de afsluitklep, bijvoorbeeld doordat deze blijft hangen. Onder die omstandigheden kan de inrichting niet afgekoppeld worden, hetgeen de veiligheid verhoogt doordat er niet on-15 verwacht en ongewild gas kan ontsnappen. Pas wanneer het bedieningsmiddel in de werkstand is gebracht, wordt de afsluitklep mechanisch geopend.

Dank zij de bovenbeschreven constructie is het uitgesloten dat er met de vulcombinatie volgens de uitvinding 20 grote hoeveelheden vloeibaar gas kunnen ontsnappen. Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van de uitvinding kunnen de vloeistofhoeveelheden welke zich in de dode- of aansluit-ruimte bevinden, tussen de afsluitklep en de terugslagklep in de nippel, niet meer ontsnappen bij het losnemen van de 25 vulcombinatie, doch zij worden bij het passeren van een tussenstand tussen de werkstand en de ruststand naar elders afgevoerd. De vulcombinatie volgens de uitvinding wordt daartoe daardoor gekenmerkt, dat de afsluitklep en/of een deel van de mechanische verbindingsmiddelen dat de afsluit-30 klep bedient, voorzien is van afsluitbare nauwe doorlaat-middelen, voor het maken of verbreken van de verbinding van de (dode) aansluitruimte met de omgeving, een en ander zodanig, dat in de tussenstand (a) en eventueel in de ruststand, de aansluitruimte via de nauwe doorlaatmiddelen met 35 de omgeving is verbonden (zogenaamde afblaasstand). Aan de nauwe doorlaatmiddelen kan daartoe een slang gekoppeld zijn, welke de vloeistof en het gas uit de aansluitruimte af voert, althans in de tussenstand (a), naar een verder afgelegen punt. Eventueel zou dit gas nog verder afgevoerd of verwerkt 40 kunnen worden.

800 2 6 87 '* - 5 -

Ten einde de benodigde krachtsinspanning om de afsluitklep via de bedieningsmiddelen tegen de druk in het vloeibaar gas in te openen, te verminderen, wordt volgens een verdere voorkeursuitvoeringsvorm van de uitvinding de dode aansluit-5 ruimte kortstondig met de slang of bron van het vloeibare gas verbonden in een verdere tussenstand (b), welke zich bevindt tussen de tussenstand (a) en de werkstand. Door het verschaffen van deze verbinding wordt de aansluitruimte op dezelfde druk gebracht als heerst big de bron en in de slang, 10 zodat de afsluitklep slechts geopend behoeft te worden tegen de kracht van de sluitveer in, De uitvinding wordt daartoe gekenmerkt, doordat de nauwe doorlaatmiddelen tevens de dode aansluitruimte met de slang kunnen verbinden, een en ander zodanig, dat in een verdere tussenstand (b) tussenstand (a) 15 en de werkstand, de aansluitruimte via de nauwe doorlaatmiddelen met de slang verbonden is, terwijl de verbinding met de omgeving dan verbroken is.

Verdere kenmerken van de uitvinding zullen in samenhang met de bijbehorende figuren hierna nader worden be-20 sproken. Opgemerkt zij, dat er drie uitvoeringsvormen besproken worden, welke alle drie aan de bovenbeschreven basiskenmerken voldoen. De ene uitvoering wordt gekenmerkt door een hefboom voor het koppelen, terwijl de toegepaste afsluitklep in twee voorkeursuitvoeringsvormen wordt bespro-25 ken. Daarnaast is er een uitvoeringsvorm zonder bedienings-hefboom, doch waarbij het bedieningsmiddel uit een concentrisch om de vulinrichting aangebrachte schuifbus bestaat en waarvan alle bedieningsfuncties in een logische volgorde achtereenvolgens plaatsvinden, namelijk het aankoppelen door 30 het drukken van de vulinrichting tegen de nippel en het daarbij naar de nippel toe verschuiven van de schuifbus, terwijl het loskoppelen met een beweging van de schuifbus van de nippel af plaatsvindt.

Fig. 1 toont meer of minder schematisch een langsdoor-35 snede van een bekende vulcombinatie; fig. 2 toont een eerste uitvoering van een vulcombinatie volgens de uitvinding, waarbij zes verschillende standen (a t/m f) zijn weergegeven? fig. 3 toont dezelfde vulcombinatie als afgebeeld in 40 de fig. 2a t/m f, doch voorzien van een alternatieve af- 800 2 6 87 - 6 - sluitklep; de fig. 4a, b en c tonen een tweede uitvoeringsvorm van de vulcombinatie volgens de uitvinding, waarbij in langsdoorsnede drie standen zijn weergegeven. De afgeheelde 5 vulcombinatie wordt uitsluitend bediend met een schuifbus; fig. 5a en b tonen details van de afsluitklep van de vulcombinatie volgens fig. 4; fig. 6 toont een beveiligingsinrichting, toegepast op de uitvoering volgens de fig. 4, doch welke in enigszins 10 gewijzigde vorm ook op de uitvoering volgens de fig. 2 toegepast kan worden.

Fig. 1 toont in langsdoorsnede en enigszins schematisch een vulcombinatie volgens de bekende stand van de techniek, zoals deze momenteel in groten getale worden toegepast. Aan 15 de niet-weergegeven tank van het voertuig bevindt zich een nippel welke schematisch met 8 is aangeduid. De nippel is van een aantal nokken 9 voorzien, welke samenwerken met de nokken 5 van de vulinrichting 1. In een bepaalde rotatiestand van de vulinrichting 1 ten opzichte van de nippel 8 20 kunnen de nokken 3 en 9 langs elkaar geschoven worden in axiale richting en na rotatie van de beide delen ten opzichte van elkaar kunnen de nokken 3 inhaken achter de nokken 9, zodal^ïaj one t verbinding is gevormd. Het eigenlijke, het vloeibare gas voerende deel van de vulinrichting 1 is 25 de vulpijp of het vulpijphuis 12. Aan het in de figuur rechtereinde van de vulpijp 12 bevindt zich een aansluiting 31 voor de slang welke het vloeibare gas aanvoert vanuit de bron. Met een aantal over de omtrek verdeelde vleugels 22 wordt in de holle vulpijp 12, de afsluitklep 21 geleid.

30 Via een veer 30 wordt de afsluitklep 21 naar links gedrukt en rust dan met zijn pakkingring 23 tegen een klepzitting 34. Deze laatste is aangebracht op een bus 35, welke aan zijn linkerzijde de pakkingring 36 opsluit tegen een wartel-moer 37 welke geschroefd is op het linker uiteinde van de 35 vulpijp 12. De pakkingring 36 zorgt voor de gasdichte afsluiting van de vulpijp op de vulnippel 8 wanneer de vulinrichting is geschoven op de nippel 8. Om de buitenzijde van de vulpijp 12 is een schuifbus 2 glijdend geplaatst.

Aan het linkereinde draagt deze schuifbus de reeds eerder 40 genoemde nokken 3, welke deel uitmaken van de bajonet. Aan 800 2 6 87 - 7 - het rechtereinde in fig. 1 is aan een oog 29 een scharnierende hefboom 28 gekoppeld aan de schuifbus 2. Op overeenkomstige wijze is aan een uithouder 25/ aangebracht aan de vulpijp 12, 31, een hefboom 26 scharnierend aangebracht.

5 Deze eindigt in een handgreep 27. De schalm 28 is met zijn andere einde scharnierend aan de hefboom 26 verbonden, zodat verplaatsing van de handgreep 27 naar rechts en omlaag in fig. 1 de schuifbus 2 zodanig verschuift ten opzichte van de vulpijp 12, dat de bajonetnokken 9 van de nippel 8 10 opgesloten worden tussen de haken 3 van de schuifbus en de wartelmoer 37 aan de linkerzijde van de vulpijp 12. De schalm 28 heeft een zodanige gebogen vorm, dat de hefboom 26 door het knikpunt heengedraaid kan worden, zodat hij zelf remmend is in zijn werkstand. In het hart van de nippel 13 8 is een aanslagpen 10 aangebracht, welke in de werkstand van de vulinrichting een pen 24 opzij drukt, welke pen een centrale verlenging vormt van de afsluitklep 21. Bij het afleggen van het laatste traject van de slag van de hefboom 26 wordt aldus de afsluitklep 21 tegen de kracht van de veer 20 30 en van de druk in het vloeibare gas in geopend. Een relatief groot schadelijk volume dat schematisch met 7 is aangeduid, bevindt zich tussen de afsluitklep en de niet-weerge-geven terugslagklep in de aansluitnippel 8. Bij het loskoppelen van de vulinrichting van de nippel komt de vloeistof 25 uit dit volume vrij en verdampt in de ruimte. Het sluiten van de afsluitklep vindt daarbij uitsluitend plaats onder invloed van de veer en van de vloeistofdruk, terwijl de mechanische koppeling met de bedieningshefboom ontbreekt.

Bij afgekoppelde vulinrichting in de ruststand kan, zij het 30 met de nodige kracht, via de pen 24 de afsluitklep 21 opengedrukt worden, zodat dan vloeibaar gas kan ontsnappen naar de omgeving. Ten gevolge van het feit dat voor de koppeling aan de nippel een bajonet wordt toegepast, zijn er een aantal discrete rotatiestanden van de vulinrichting ten opzich-35 te van de nippel, waarbij het uitsluitend in deze standen mogelijk is, de koppeling tot stand te brengen. Daarna moet vanuit elke discrete stand de vulinrichting nog over een zekere rotatiehoek naar links of rechts gedraaid worden om de bajonet te doen ingrijpen. In die stand zal de hefboom 40 26, 27 nog voldoende ruimte moeten vinden om zijn slag te 800 2 6 87 ' - δ - kunnen maken. Ten slotte zij er op gewezen, dat er een terugslagklep 32 in de vorm van een kogel is aangebracht, welke op een zitting 33 kan rusten wanneer onverhoopt in de te vullen houder van het voertuig een hogere druk zou heer-5 sen dan in de bron van het vloeibare gas.

De fig. 2a t/m f tonen een eerste uitvoeringsvorm van een vulcombinatie volgens de uitvinding. Fig. 2a in de ruststand, fig. 2e in de werkstand, terwijl tevens een aantal tussenstanden zijn weergegeven. Fig. 2f toont ten slotte 10 twee dwarsdoorsneden, de ene over de scharnieras van de be-dieningshefboom en de andere over de scharnieras van de aangrijping van de schalm op de bedieningsstang van de afsluitklep.

De navolgende beschrijving heeft betrekking op de fig. 15 2a t/m 2f. De kern van de vulinrichting bestaat uit de vul-pijp of het vulpijphuis 112. Hieraan bevindt zich een schuin omlaaggerichte handgreep 113, waaraan de slang 114 is gekoppeld. De slang vormt de toevoer van het vloeibare gas vanuit de niet-weergegeven bron. Door de schuine stand van de hand-20 greep 113 ten opzichte van de vulpijp 112 wordt de inrichting in het algemeen een vulpistool genoemd. De schuifbus 102 omgeeft in principe de buitenzijde van het vulpijphuis en is daarover geleid. Alwaar de handgreep omlaagloopt is de schuifbus onderbroken. De schuifbus is aan de achterzijde 25 door een kap 101 afgesloten. De schuifbus is concentrisch geplaatst ten opzichte van de hartlijn van het vulpijphuis en dit is op zijn beurt voor het koppelen aan de nippel 108 uitgelijnd ten opzichte van de hartlijn van de nippel. De vulopening 107 komt aldus voor de afsluitklep 121 te liggen. 30 Ben aantal (volgens de fig. drie stuks) klauwen 103 zijn over de omtrek verdeeld en ondergebracht in radiale groeven, welke gedeeltelijk in de schuifbus en gedeeltelijk in het vulpijphuis zijn aangebracht. Onder invloed van een aantal bladveren 103a worden de klauwen radiaal naar binnen toe ge-35 drukt ten opzichte van de schuifbus. Met radiaal naar buiten gerichte nokken zijn de klauwen 103 in axiale zin opgesloten in corresponderende openingen in de schuifbus 102. In de ruststand vallen de klauwen met aan de binnenzijde gelegen aanslagvlakken 45 achter een rand van een inzetstuk 124 in 40 het vulpijphuis 112, zodat verschuiving van de schuifbus ten 80 0 2 6 87 i - 9 - opzichte van het vulpijphuis in de loskoppelrichting niet mogelijk is, omdat de onder de kracht van de hladveren radiaal naar binnen gestelde klauwen dit verhinderen. De schuifbus bevindt zich hierbij in de meest linkse stand 5 (volgens de figuren), welke de ruststand is.

langs de hartlijn van het vulpijphuis bevindt zich een boring, waarin glijdend een stang 106 is opgenomen. Deze stang draagt aan zijn voorzijde de afsluitklep 121 en aan zijn achterzijde een scharnieras 135 voor een bedienings-10 schalm 134, welke aan de bedieningshefboom 126 scharnierend is verbonden. Deze hefboom is in het draaipunt 138 scharnierend verbonden aan het vulpijphuis 112. De nippel 108 is voorzien van een concentrisch met de hartlijn aangebrachte naar binnen stekende, rondlopende rand, waarachter de nokken 15 van de klauwen kunnen grijpen wanneer de klauwen 103 radiaal naar buiten bewegen gedurende de aankoppelprocedure. Wordt >. de vulinrichting op correcte wijze tegen de nippel gedrukt, dan dwingt een kegelvormig vlak 41 de nokken 43 van de klauwen 103 radiaal naar buiten, waarbij de onderlinge afmetin-20 gen zodanig zijn, dat, zoals fig. 2b toont, de nokken 43 geheel achter de rand 40 vallen en daarbij de klauwen 103 maximaal naar buiten toe verplaatst zijn, wanneer de vulinrichting zover mogelijk met behulp van de handgreep 113 in de nippel is gebracht. In die stand komt het aanslagvlak 45 25 van de klauwen 103 vrij van het vulpijphuis, zodat door bediening van de hefboom 126 naar rechts (volgens de figuren) de schuifbus 102 tezamen met de klauwen 103 naar rechts wordt bewogen totdat de nokken 43 van de klauwen 103 komen te rusten tegen de rand 40 van de nippel. Wordt de hefboom 30 126 verder naar rechts verplaatst, dan kan de schuifbus 102 niet meer verder naar rechts bewegen ten opzichte van de nippel 108, omdat de klauwen 103 het verhinderen. Als reactie zal het gehele vulpijphuis naar links schuiven, zodat een in een inwendige groef van het vulpijphuis gelegen 0-35 ring 125 afdichtend zal schuiven over de pijpmond 42 van de nippel. Fig. 2c geeft de dan bereikte stand weer. Zoals blijkt uit de fig. 2a en 2c heeft het scharnierpunt 132 op de hefboom 126 daarbij een effectieve slag naar rechts gemaakt, waardoor het einde van de schalm 131 via de schar-40 nierpen 133 de schuifbus 102 naar rechts heeft verplaatst 80 0 2 6 87 - 10 - ten opzichte van het vulpijphuis. Het andere draaipunt 135 op de hefboom 126, behorende, tezamen met de schalm 134-bij de bedieningsstang 105 van de afsluitklep, heeft zich daarbij praktisch niet verplaatst. De afsluitklep 121 blijft 5 daardoor gesloten. In de stand volgens fig. 2c, tussenstand (a) genoemd, is het scharnierpunt 132 op de hefboom 126 zover naar rechts en omlaag geplaatst ten opzichte van het draaipunt 138 van de hefboom 126 aan het vulpijphuis 112, dat verder omlaag draaien van de hefboom 126 praktisch geen 10 invloed meer heeft via de schalm 131 op de onderlinge ligging van de schuifbus 102 ten opzichte van het vulpijphuis 112. De vergrandelingstoestand van de klauwen 103 en van het vulpijphuis 112 ten opzichte van de nippel 108 blijft daardoor gehandhaafd. Dit betekent dat de vulinrichting (pistool) 15 lekvrij en onlosneembaar gekoppeld is aan de nippel. Dank zij de rondlopende rand 104 in de nippel 108 kan de vulinrichting in elke willekeurige stand ten opzichte van de nippel aldus gekoppeld worden.

Zoals uit de fig. 2a t/m 2c blijkt, correspondeert in 20 de ruststand tot en met de tussenstand (a) een dwarsboring 109 in de stang 105 met een boring 110 in het vulpijphuis.

De boring 110 is via een slang 111 op afstand met de omgeving verbonden om ala afblaasleiding te dienen van het dode volume of de aansluitruimte 46 tussen de afsluitklep 121 en 25 de niet-weergegeven terugslagklep in de nippel 108. De dwarsboring 109 is via een centrale langsboring 106 door de stang 105 verbonden met de aansluitruimte 46. Aldus staat in deze standen de aansluitruimte in open verbinding met de omgeving, zodat na een vulling zich in de aansluitruimte 46 30 bevindend vloeibaar gas en gasvormig gas naar de omgeving kan ontwijken. Ben verdere dwarsboring 116 in de stang bevindt zich op een zodanige plaats, dat hij in de standen volgens de fig. 2a en 2c afgesloten is door de naaf van de afsluitklep 121. Deze klep 121 is via zijn naaf glijdend 35 doch afdichtend gemonteerd op de stang en wordt door een schroefveer 120 gedrukt in de richting van de contrazitting voor de klep 123 op het vulpijphuis. De veer 120 vindt zijn reactiepunt in een borst 119 op een bus 117 welke vast op de stang 105 is bevestigd met behulp van een verende ring 40 118. Tussen de bus 117 en de borst van de afsluitklep 121 bevindt zich in de beschreven posities een spleet, ten einde 80 0 2 6 87 *' - 11 - fabrikagetoleranties te kunnen opnemen en geforceerde sluiting van de afsluitklep 121 op zijn zitting 123 te voorkomen. Aan liet linker einde van de stang 105 tevindt zich een zuigervormig lichaam 104, dat de klepdoortocht in hoofdzaak 5 opvult en na een korte slag van de stang 105 naar rechts tegen de afsluitklep 121 aan komt te rusten om deze vervolgens mee te nemen en de doortocht te openen. Gedurende het afleggen van deze korte slag wordt de situatie volgens fig. 2d bereikt. Daarbij is de dwarsboring 116 vrijgekomen 10 onder de naaf van de afsluitklep 121 vandaan en maakt daarmee een verbinding tussen het inwendige van de vulpijp waarin zich het vloeibaar gas bevindt en de *aansluitruimte 46 via het linker deel van de boring 106. Voordat de afsluitklep 121 van zijn zitting 123 gelicht wordt, stroomt er al-15 dus vloeibaar gas via genoemde boringen 116 en 106 in de aansluitruimte 46. Deze komt daardoor onder druk, waardoor er bijna volledig drukevenwicht heerst ter weerszijden van de afsluitklep 121. Tegelijkertijd is de rechter dwarsboring 109 in de stang 105 naar rechts verplaatst, zodat hij 20 afgedicht is in de boring voor de stang en niet meer correspondeert met de afblaasleiding 110. Zoals uit de figuren blijkt, zijn de nodige 0-ringen aangebracht, om lekkages zoveel mogelijk te voorkomen.

Fig. 2e toont ten slotte de werkstand van· de inrichting, 25 waarbij de hefboom 126 in de laagste stand gebracht is.

Daarbij heeft het zuigervormig lichaam 104 de klep 121 meegenomen naar rechts, zodat de volle doortocht open is en het vloeibare gas vrij. uit kan stromen via de nippel naar de te vullen houder. Zoals uit de figuren blijkt, is bij het 30 afleggen van het laatste traject van de hefboom 126 het scharnierpunt 135 met de schalm 134 nog verder naar rechts verplaatst ten opzichte van het vulpijphuis, waardoor de stang 105 via de scharnierpen 136 naar rechts is verplaatst. Uit.fig. 2d en 2e blijkt, dat het scharnierpunt 132 van de 35 schalm 131 behorende bij de schuifbus 102 zich daarbij praktisch niet heeft verplaatst.

De stand volgens fig. 2d is eerder tussenstand (b) genoemd.

Het zal duidelijk zijn, dat bij het afkoppelen, het 40 bovenbeschrevene in omgekeerde volgorde plaatsvindt, zodat 800 2 6 87 - 12 - in de stand volgens fig. 2d eerst de afsluitklep gesloten is, in de stand 2c de aansluitruimte 46 ontlucht wordt via de boringen 106, 109, 110 en de slang 111 naar de omgeving, waarna in stand 2b de klauwen 103 met de nokken en de aan-5 slag 45 vrijkomen, zodat bij het daaropvolgende naar rechts trekken van het vulpijphuis, de bladveren de klauwen 103 radiaal naar binnen kunnen bewegen, zodat de vulinriehting loskomt van de nippel.

Bij de bovenbeschreven uitvoeringsvorm vindt de bedie-10 ning van de hefboom 126 plaats tegen de aansluitrichting van het vulpijphuis tegen de nippel in. Uit de gegeven toelichting bij de werking van de hefboom en de beide schalmen 131 en 134 in verband met de ligging van hun scharnierpunten 135 resp. 132, zal het duidelijk zijn, dat de bediening van 15 de hefboom ook omgekeerd kan worden, zodat de stand van de hefboom 126 volgens fig. 2e de ruststand is en die volgens fig. 2a de werkstand. De bedieningsrichting van de hefboom 126 komt dan overeen met de koppelrichting van het vulpijphuis.

20 Ten slotte toont fig. 2f een dwarsdoorsnede door de vulinriehting en wel de linker helft van de figuur in een vlak door de scharnieras 138 van de bedieningshefboom 126.

De rechter helft van de figuur toont een doorsnede in een vlak door de scharnieras 136 van de schalm 134 ten opzichte 25 van de stang 105. Op de stang 105 is ter plaatse een blok 137 gemonteerd, waarin de scharnierbout 136 is geschroefd. Zoals uit fig. 2f blijkt, is de bedieningshefboom 126 uitgevoerd met een dubbele hefboomsarm 128 welke met behulp van de handgreep 127 een geheel vormt. Elke hefboom 128 is 30 aan zijn onderzijde naar binnen toe teruggebogen om aldaar zijn scharnierpunt 138 ten opzichte van het vulpijphuis te bereiken. Op die wijze kunnen de schalmen 131 buiten de hefbomen 128 en de schalmen 134 binnen de hefbomen geplaatst worden. Het zal duidelijk zijn, dat ook andere constructieve 35 oplossingen hiervoor mogelijk zijn, zolang er voldaan wordt aan de noodzaak dat de elkaar ten dele overlappende schalmen 131 en 134 in verschillende vlakken vrij van elkaar kunnen bewegen.

Fig. 3 toont een alternatieve uitvoeringsvorm van de 40 afsluitklep, en wel in twee standen, namelijk: in de onderste 800 2 6 87 - 13 - helft in de ruststand en in de bovenste helft in de gekoppelde werkstand. Met uitzondering van de eigenlijke afsluitklep en meer in het bijzonder de constructie en de afdichting van de nauwe boringen in de stang, komt de vulinrich-5 ting en de nippel voor het overige geheel overeen met de inrichting beschreven bij de fig. 2a t/m 2f. Yoor een nadere toelichting daarvan zie dan ook bij de desbetreffende figuur-beschrijving. Ook bij de uitvoering volgens fig, 3 betreft het een vulinrichting waarbij in tussenstand (a) de dode 10 aansluitruimte verbonden is met de omgeving via de afblaas-slang 111, In de tussenstand (b) wordt de aansluitruimte verbonden met het vloeibare gas onder druk via de nauwe doorlaten, ten einde ter weerszijden van de eigenlijke afsluitklep 121 gelijke drukken te verkrijgen op het moment 15 dat de klep 121 zelf geopend wordt. Bij de uitvoering volgens de fig. 2a t/m 2f vindt de afdichting van de verschillende nauwe doorgangen in de stang 105 plaats met behulp van dwarsboringen en O-ringen. Daarbij schuiven een aantal O-ringen over randen of boringen, waardoor de levensduur be-20 perkt is. De uitvoering volgens fig. 3 toont daarentegen uitsluitend axiale afdichtingen, terwijl de toegepaste 0-ringen slechts in gladde boringen glijden. Daartoe is de naaf 180 van de afsluitklep 121 verlengd en wordt slechts gedeeltelijk glijdend geleid op de stang 105. Aan de zijde 25 van de aansluitruimte is de stang iets dunner uitgevoerd, zodat tussen de naaf 180 en de stang een spleet 181 overblijft. Aan deze spleet 181 is de afblaasslang 111 gekoppeld, waarbij de slang 111 mee moet kunnen bewegen met het openen en sluiten van de afsluitklep 121. Aan beide axiale 30 eindvlakken van de naaf 180 bevinden zich afdichtzitting-vlakken 185 resp. 189. Elk werkt samen met een glijdend en afdichtend op de stang aangebrachte bus 182, 186, waarbij elke bus door een bijbehorende veer 184 resp. 188 naar de naaf 180 en dus naar elkaar toe gedrukt wordt. Daarbij 35 wordt de slag van elke bus in de richting naar de andere bus toe begrensd door een aanslagring 183 respectievelijk een borst 187, beide vast ten opzichte van de stang 105. De dwarsboring 116 in de stang, welke aansluit op de langsboring 106, is zodanig geplaatst, dat in de ruststand van de 40 vulinrichting, waarbij de afsluitklep 121 op de zitting 123 8 0 0 2 6 87 - 14 - rust, en de bus 182 afdichtend op de zitting 185 van de naaf 180 rust, de dwarsboring 116 zich ter hoogte van de zitting 185 bevindt. In de ruststand is tegelijkertijd de zittingcombinatie 189 tussen de naaf 180 en de linker bus 5 186 geopend, zodat de aansluitruimte 46 via de open zitting combinatie 189, de spleet 181 en de slang 111 in verbinding staat met de omgeving. Wordt nu bij het aankoppelen de hefboom 126 verplaatst naar rechts, dan zal, na het doorlopen van de tussenstand (a), waarin de stang 105 nog in de be-10 schreven ruststand blijft, de stand (b) bereikt worden, in welke de stang 105 zover naar rechts (volgens fig. 3) is verplaatst, dat de zittingcombinatie 189 gesloten is, doordat de bus 186 tegen de veerkracht 188 in, naar links is verschoven over de stang en waarbij de zittingcombinatie 185 15 geopend is, doordat de bus 182 door de aanslag 183 eveneens naar rechts is meegenomen door de stang 105. Daarbij blijft de afsluitklep 121 afdichtend rusten op de zittingring 123 in het vulpijphuis 112 onder invloed van de druk aan de bronzijde, werkende op de afsluitklep. Dwarsboring 116 20 staat dan in verbinding via de open zittingcombinatie 185, zodat er door de nauwe boringen 116 en 106 vloeibaar gas kan stromen naar de aansluitruimte 46 totdat hierin dezelfde druk heerst als aan de bronzijde. Daarna kan de afsluitklep 121 met gemak geopend worden, doordat hij met de stang 105 25 naar rechts verplaatst wordt. In de bovenste helft van fig.

3 is de werkstand afgebeeld, waarbij de klep 121 met zijn naaf 180 op de stang 105 een evenwichtspositie inneemt tussen de bussen 182 resp. 186 onder invloed van de daarop werkende veren 184 resp. 188. Daarbij is de zittingcombinatie 30 189 uiteraard gesloten. Om hier steeds zeker van te zijn, dient de afstand tussen de afdichtranden van de bussen, wanneer elke bus tegen zijn bijbehorende aanslag zou rusten, korter te zijn dan de afstand tussen de corresponderende zittingringen op de naaf van de afsluitklep.

35 De fig. 4a,b,c, 5a,b en 6 tonen een alternatieve uit voeringsvorm van de vulcombinatie, waarbij echter de bovenbeschreven principes gehandhaafd zijn. De bediening van de vulinrichting volgens deze figuren vindt uitsluitend plaats door axiale verschuiving van de schuifbus 102 en wel op lo-40 gische wijze bij aankoppelen in de aankoppelrichting en bijlos- 800 2 6 87 - 15 - koppelen in de loskoppelrichting. Ook hier bestaat een tussenstand (a) gedurende het koppelen, waarin de aansluit-ruimte 46 met de omgeving in verbinding komt te staan via de slang 111. De toegepaste afsluitklep echter is van rote-5 rend type, zodat de tussenstand (b), bestemd voor het nivelleren van de druk ter weerszijden van de afsluitklep, hierbij niet noodzakelijk is. Fig. 4a toont de ruststand, 4b een tussenstand gedurende het koppelen, in welke de schuif-bus 102 ontgrendeld is, om verder in de koppelrichting ge-10 schoven te kunnen worden, ten einde de werkstand volgens fig. 4c te bereiken. Voor de duidelijkheid is de afblaas-111 slang/afzonderlijk weergegeven in fig. 5a, hoewel hij in de uitvoering volgens de fig. 4 a t/m c toegepast kan worden.

In fig. 5b is schematisch het principe van de roterende af-15 dichtklep in de vorm van afdichtschijven weergegeven.

In de fig. 4a, b, c is het vulpijphuis wederom met 105 aangegeven. De slang 114 is hieraan gekoppeld in een wartel-moer 158. Concentrisch om het vulpijphuis 105 kan in axiale richting de schuif bus 102 schuiven. Deze is, volgens de 20 figuren, naar rechts verlengd met een handvat 160. De binnenzijde van de schuifbus 102 is van een aantal diameter-sprongen en kegelvormige vlakken voorzien voor het vervullen van besturingsfuncties gedurende de aankoppel- of loskoppel-handelingen. De nippel 108 waaraan de vulinrichting verbon-25 den moet worden, is van een andere uitvoering dan die, beschreven bij de fig. 2a t/m 2f. De nippel draagt aan de linkerzijde een niet-weergegeven automatische terugslagklep en heeft een rondlopende axiale borst 40, waarachter de haken 43 van de klauwen 103 kunnen grijpen. Het open einde 30 van de nippel heeft een grotere inwendige diameter 42, waarin het afgifte-einde van het vulpijphuis 105 gestoken kan worden, waarbij de afdichting verzorgd wordt door een af-dichtring 125, gelegen in een daarvoor bestemde groef in het buitenoppervlak van het insteekdeel. Over de omtrek van 35 het vulpijphuis verdeeld, zijn een aantal klauwen 103 in daarvoor aangebrachte radiaal gerichte langsgleuven aangebracht, De klauwen 103 zijn in axiale zin onverschuifbaar opgesloten ten opzichte van het vulpijphuis 105 net behulp van een nok-groefcombinatie 151. Een ontgrendelring 140, 40 glijdend gemonteerd om het insteekeinde van het vulpijphuis, 800 2 6 87 - 16 - draagt een uitwendige rand 146, welke in de ruststand samen-werkt met een radiaal naar binnen gerichte nok 144 van de klauw 103. Door die samenwerking zijn de klauwen met hun nokken 43 radiaal naar buiten toe geplaatst, zodat de nok-3 ken 43 vrij over het opneemdeel van de nippel geschoven kunnen worden bij het aankoppelen. De schuifbus bevindt zich in de ruststand in de meest rechtse stand, waarbij een hellend vlak 148 op de klauwen samenwerkt met een overeenkomstig kegelvonaig vlak 147 in het inwendige van de schuif-10 bus. De schuifbus kan daardoor niet naar links verschoven worden, omdat de klauwen 103 in de buitenste stand gehouden worden door de samenwerking tussen de ontgrendelring 140 en de nokken 144. Een veer 14*1 drukt in deze stand de ontgrendelring 140 tegen een borst nabij het einde van het insteek-15 deel 143 van het vulpijphuis 105. In het vulpijphuis 105 bevinden zich verder twee samenwerkende afdichtschijven 155 en 156, waarbij de schijf 156 afdichtend en vast verbonden is aan het huis 105 en het insteekdeel 143 ervan. De andere ertegen rustende afdichtschijf 155 is draaivast opgenomen 20 in het einde van een holle besturingsbus 157, welke afdichtend doch draaibaar aangebracht is in het inwendige van het vulpijphuis 105. Tussen het rechter einde van de holle besturingsbus 157 en de wartelmoer 158 is een verende ring 159 opgenomen, welke via de besturingsbus 157 de afdicht-25 schijf 155 met een zekere voor spanning drukt tegen de con-tra-afdichtschijf 156. In de beide afdichtschijven zijn een aantal axiale openingen aangebracht, welke in de ene rotatiestand met elkaar corresponderen en dan een doortocht vormen en in de andere rotatiestand tegenover gesloten 30 schijfdelen liggen en zodoende de doortocht geheel afsluiten. Ten einde langdurig over een goede afdichting tussen de parallelle vlakken van de beide afdichtschijven te kunnen beschikken, verdient het de voorkeur om hiervoor een zeer hard en trekvrij materiaal te nemen, zoals bijvoorbeeld een 35 keramisch materiaal.

Het openen en sluiten van de doortocht in de schijven 155-156 vindt plaats door een relatieve verdraaiing van de schijf 155 tesamen met de holle besturingsbus 157 ten opzichte van de stilstaande afdichtschijf 156 in het vulpijphuis 40 105. Daartoe is een langsgroef 162 in het vulpijphuis 105 800 26 87 - 17 - aangebracht en een ermee samenwerkende schroeflijnvormige groef 163 in het buitenoppervlak van de besturingsbus 157.

Een radiaal verlopende pen 161 is in beide groeven gestoken en is aan zijn buiteneinde vast opgesloten in een ervoor be-5 stemde radiale boring in de schuifbus 102. Verschuiving van de schuifbus in axiale richting doet de pen 161 door de langs-groef 162 van het vulpijphuis verschuiven. Het inwendige einde van de pen 161 doorloopt daarbij de schroeflijnvormige groef 163 en dwingt daardoor de holle besturingsbus 157 dien-10 overeenkomstig te verdraaien. Het verloop van de schroeflijnvormige groef 163 is zodanig, dat over het eerste deel van de slag van de schuifbus tussen de ruststand en de aangekoppelde tussenstand (a), de rotatie van de besturingsbus 157 nog afwezig of slechts gering is, opdat de doorlaatopeningen 15 in de schijven 155 en 156 de doorlaat nog niet openen. Pas over het tweede deel van de slag van de schuifbus, namelijk tussen de aangekoppelde tussenstand (a) tot in de werkstand, vindt zodanige rotatie van de holle besturingsbus 157 plaats, dat de doortochten in de afdichtschijven geopend worden.

20 Over dit traject is de spoed van de schroeflijnvormige groef 163 aanzienlijk steiler dan over het eerdergenoemde eerste traject.

Pig. 4b toont genoemde aangekoppelde tussenstand (a).

In deze is de schuifbus over een deel van zijn totale slag 25 naar links verplaatst, nadat eerst de haken 43 van de klauwen 103 achter de rand 40 van de nippel 108 zijn gevallen, nadat voordien het axiale aanslagvlak 41 van de nippel tegen het ermee samenwerkende vlak 142 van de ontgrendelring 140 is aangekomen en deze ontgrendelring zover naar rechts heeft 30 geschoven, tegen de veerkracht 141 in, dat de nokken 144 van de klauwen 103 vrijkomen van de rand 146 van de ontgrendelring 140. De schuifbus is daarbij met zijn kegelvormige vlak 147 kunnen schuiven over het ermee samenwerkende hellende vlak 148 aan de buitenkant van de klauwen 103, zodat deze 35 onder invloed van een verdere verschuiving van de schuifbus 102 in de aankoppelrichting gedwongen radiaal naar binnen zijn gedraaid tot in de koppelstand. De rand 146 van de ontgrendelring 140 is dan gelegen in de inkamering 145 in de klauw 103. Het spreekt vanzelf, dat in die toestand tevens 40 het insteekeinde 143 met de afdichtring 125 van het vulpijp- 800 2 6 87 Μ - 18 - huls 105 afdichtend is komen te liggen in de opneemboring 42 van de nippel 108. In deze toestand is niet alleen een hermetisch dichte verbinding ontstaan tussen de nippel en de vulpijp, doch tevens zijn de klauwen 103 in de koppel-5 stand vergrendeld, doordat het cilindrische binnenvlak 149 van de schuifbus verschoven is over een corresponderende rug 150 op de klauwen 103. In deze stand is de besturings-pen 16i over een zeker traject in axiale richting geschoven door de gleuf 162 in het vulpijphuis 105, terwijl het bin-10 nenste einde van de pen 161 zich in groef 163 verplaatst heeft, zonder de holle besturingsbus 157 noemenswaardig verdraaid te hebben. De doorlaatboringen in de afdichtschijven 155 en 156 corresponderen in deze stand nog niet.

In fig. 4c is de werkstand afgebeeld, waarbij de schuif-15 bus 102 nog verder naar links verschoven is. De schuifbus kan daarbij ongehinderd met zijn cilindrische inwendige vlak 149 glijden over de ruggen 150 van de klauwen 103, zodat de vergrendelde, lekvrije koppeling tussen de vulinrichting en de nippel ongewijzigd behouden blijft. Slechts is de pen 161 20 verder naar links geschoven door de axiale gleuf 162 in het vulpijphuis 105. Het binneneinde van de pen 161 heeft daarbij de groef 163 doorlopen over het deel van zijn lengte met steilere spoed. Daardoor is de holle besturingsbus 157 zover verdraaid, dat de doorlaatopeningen in de afdichtschijf 155 25 corresponderen met die in de afdichtschijf 156. De vrije doorlaat is daardoor verkregen, zodat vloeibaar gas vanuit de slang naar de nippel kan stromen.

Bij deze uitvoering van de afdichtklep behoeft er geen kleplichaam gelicht te worden tegen de druk in, welke heerst 30 in het vloeibare gas. Aangezien de voor de afdichtschijven 155 en 156 gekozen slijtvaste materialen tevens een geringe onderlinge wrijvingscoëfficiënt hebben, kan bij deze uitvoeringsvorm afgezien worden van een drukcompensatie ter weerszijden van de afsluitklep alvorens deze te openen.

35 Om te voorkomen dat er vuil zou kunnen binnentreden naar de afdichtschijven, of dat onbevoegden er schade aan zouden kunnen aanbrengen, is aan het uitstroomeinde van het insteekdeel 143 een beschermrooster 154 aangebracht, dat schematisch in de figuren is weergegeven.

40 Zoals uit de fig. 4a t/m c blijkt, verhoogt het de 800 2 6 87 - 19 - .stabiliteit van de gehele inrichting, wanneer het uitwendig profiel van de klauwen 103 aangepast is aan het inwendig profiel van de schuifbus. Daarbij kan nog gewezen worden op de vormgeving van het rechter einde van de klauwen 103» al-5 waar een schuine oploopkant 165 kan samenwerken met een kegelvormig vlak 164 op het inwendig van de schuif bus. Vlak voordat bij het afkoppelen de schuifbus de meest rechtse eindstand bereikt, dwingen genoemde samenwerkende schuine vlakken de klauwen 103 om met him koppeleinden 43 radiaal 10 naar buiten te bewegen, opdat de ontgrendelring 140 vrijkomt om onder invloed van de veer 141 naar links te bewegen en de klauwen 103 met behulp van de nokken 144 te vergrendelen in de buitenste ruststand.

Fig. 5a toont de vulcombinatie volgens de fig. 4a, b 15 en c, doch nu voorzien van een ontluchtingsslang naar de omgeving. De slang 111 is gekoppeld aan de binnenste af-dichtschijf 155 en loopt, overeenkomstig de eerderbeschreven uitvoeringen, door de toevoerslang 114 naar een afgelegen plaats. In de beide afdichtschijven 155 en 156 zijn kleine 20 boringen aangebracht, welke in de tussenstand (a) volgens fig. 4b met elkaar corresponderen. Daarmee kan het gasvolume in de aansluitruimte 46 naar de omgeving af stromen. In fig.

. 5b is een vereenvoudigde uitvoeringsvorm van de beide afdichtschijven 155 en 156 aangegeven. De ene schijf is daar-25 bij van doorlaatpoorten 155a en de andere schijf van door-laatpoorten 156a voorzien, welke na onderlinge rotatie over een hoek van circa 30° volledig corresponderen. In de getekende stand zijn alle doorlaten afgedicht. Tevens zijn twee kleine boringen 111a en 111b aangegeven, van welke de ene 30 verbonden is met de afvoerslang 111. In de getekende ruststand corresponderen ook deze boringen niet, doch na verdraaiing van 15° corresponderen zij met elkaar, zodat de slang 111 in verbinding komt met de aansluitruimte 46. Dit komt overeen met de eerder besproken tussenstand (a). Bij 35 verder draaien van de twee schijven ten opzichte van elkaar wordt de verbinding via de boringen 111a en b weer verbroken, opdat bij het openen van de doorlaatpoorten 155a en 156a geen gas meer zou kunnen ontsnappen door de afblaasleiding 111. Br zij nog op gewezen, dat bij toepassing van afdicht-40 schijven 155 en 156 volgens fig. 4b met een afblaasinrichting 800 2 6 87 - 20 - 111, de schroeflijnvormige groef 163 in de besturingsbus 157 ook over het eerste traject van verschuiving van de schuifbus 102 reeds een zodanige spoed moet hebben, dat een eerste deel van de rotatie plaatsvindt, en wel over 15° in 5 overeenstemming met het beschreven voorbeeld. Het spreekt vanzelf dat in fig. 5b voor de duidelijkheid slechts een betrekkelijk gering aantal doorlaatpoorten 155a en 156a is aangegeven, doch dat bij praktische toepassing een groter aantal poorten gebruikt zou kunnen worden. Voor het afbla-10 zen kan volstaan worden met één kleine boring 111.

Fig. 6 toont een beveiliging om te voorkomen dat na gebruik van de vulcombinatie de vulinrichting te snel van de nippel af genomen zou worden, alvorens alle druk uit de aan-sluitruimte 46 afgeblazen zou zijn via het slangetje 111.

15 Als voorbeeld is deze beveiligingsinrichting in de vorm van een balg afgebeeld in samenwerking met de vulinrichting volgens de fig. 4a, b, c. Op overeenkomstige wijze is echter een dergelijke beveiligingsinrichting ook toepasbaar op de uitvoeringen volgens de fig. 2a t/m f.

20 Tussen het rechtereinde van het vulpijphuis 105 en het verlengde naar rechts van de schuifbus 102 is een balg 173 geplaatst. Deze is met zijn rechtereinde afdichtend bevestigd op een borst 174 aan het einde van de vulpijp 105. Aan het linkereinde is de balg 173 afdichtend bevestigd op een 25 schijfvormige ring 175 welke glijdend en afdichtend geplaatst is in een concentrische groef 176 in het buitenoppervlak van de vulpijp 105. Wanneer er in de balg 173 een druk heerst, ongeveer gelijk aan de omgevingsdruk, dan bevindt zich de ring 175 in de meest rechtse stand tegen het 30 einde van de ringvormige groef 176 aan. Wordt echter het inwendige van de balg onder overdruk gebracht, dan zal ten gevolge van de elasticiteit van de balg 173 de ring 175 in de groef 176 naar links kunnen verschuiven tot aan het linkereinde van de groef 178, welke dan als aanslag dient.

35 De schuifbus 102 is daartoe van een inkamering voorzien met een axiaal rondlopend eindvlak 177. Als de balg 173 druk-loos is en dus de ring 175 zich in de meest rechtse stand bevindt, dan benadert het axiale eindvlak 177 van de schuif-bus 102 de ring 175 wanneer de schuifbus in de meest rechtse 40 - rust- stand zich bevindt. In de tussenstand (a) van de 800 2 6 87 - 21 - schuifbus waarin zich deze bevindt wanneer de afdichtende verbinding gevormd is tussen de vulinrichting en de nippel en waarin de dode aansluitruimte 46 drukloos gemaakt wordt via de afblaasslang 111, bevindt zich het eindvlak 177 van 5 de schuifbus op gelijke hoogte als het einde 178 van de rondgaande groef 176 in het vulpijphuis 105. Ten einde de balg 173 te laten reageren op de druk in de aansluitruimte 46, doch alleen in de tussenstand (a), is het inwendige van de balg via een slang 172 verbonden aan de afblaasleiding 10 111 met behulp van een T-vormige koppeling 171.Heerst er aldus in de afblaasleiding 111 een verhoogde druk, dan plant deze zich voort via de leiding 171 tot in de balg 173 waardoor de ring 175 zich naar links verplaatst en een kracht uitoefent tegen de rand 177 van de schuifbus 102 15 wanneer gepoogd zou worden de schuifbus verder naar rechts te verschuiven vanuit de tussenstand (a) voordat de druk in de afblaasleiding 111 en dus in de aansluitruimte 46 voldoende gedaald is. Om meer zekerheid te hebben dat de druk in de afblaasleiding 111 ter plaatse van de aftakking 172 20 bij benadering gelijk is aan de druk in de aansluitruimte 46, kan een smoorinrichting 170 stroomafwaarts van het af-takpunt in de slang 111 aangebracht worden. Deze vertraagt weliswaar het afstromen uit het dode aansluitvolume, doch dank zij de beveiliging via de balg 173 kan de schuifbus 25 102 pas naar de ruststand doorgeschoven worden nadat de druk voldoende is gedaald.

800 2 6 87

Claims (13)

1. Vulinrichting, zoals een vulpistool, voor het tot stand brengen van een tijdelijke gasdichte verbinding tussen een toevoerslang voor een medium onder druk, zoals LPG, met een reservoir dat hiertoe is voorzien van een aansluit-5 nippel, welke vulinrichting bestaat uit een in het verlengde van de hartlijn van de nippel te plaatsen vulpijp of vul-pijphuis waaraan de toevoerslang is gekoppeld, - uit bedienbare koppelmiddelen voor koppeling van de vulpijp aan de nippel, 10. uit een coaxiaal om de vulpijp verplaatsbare schuifbus, welke ten minste een ruststand en een werk (koppel) stand heeft en de koppelmiddelen bedient, - uit een binnen de vulpijp aangebrachte beweegbare afsluitklep welke in de ontkoppelde ruststand de afgifte-opening 15 afsluit en in de gekoppelde werkstand de doortocht vrijgeeft, - en uit een bedieningsmiddel, met het kenmerk, - dat de koppelmiddelen voor het in een willekeurige rota-20 tiestand aan de nippel koppelen van de vulinrichting bestaan uit een aantal over de omtrek verdeelde radiaal beweegbare klauwen, - dat de klauwen, het bedieningsmiddel van de vulinrichting en de afsluitklep onderling gekoppeld zijn door mechanische 25 verbindingsmiddelen, - dat de klauwen zijn voorzien van nokken voor het in zijn ruststand vergrendelen van de schuifbus, - en dat de klauwen door een aanslagvlak van de nippel verplaatsbaar zijn in een stand waarin de vergrendeling van de 30 schuifbus is opgeheven, een en ander zodanig, - dat het bedieningsmiddel slechts beweegbaar is indien de vulinrichting zich in een voor het aankoppelen geschikte stand ten opzichte van de nippel bevindt, 35. dat in een tussenstand (a) van de schuifbus tussen zijn ruststand en zijn werkstand de klauwen een vaste koppeling van de vulinrichting aan de nippel vormen, waarbij de vulinrichting en de nippel een gasdichte verbinding vormen 800 2 6 87 - 23 - terwijl de afsluitklep nog gesloten is, - en dat in de (gekoppelde) werkstand waarin de klauwen vergrendeld blijven en de afdichting in stand blijft, de afsluitklep mechanisch geopend is zodra het bedieningsmiddel 5 in de werkstand is gebracht.

2. Yulinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de afsluitklep en/of een deel van de mechanische verbindingsmiddelen dat de afsluitklep bedient, voorzien is van afsluitbare nauwe doorlaatmiddelen, voor 10 het maken of verbreken van de verbinding van de (dode) aan-sluitruimte met de omgeving, een en ander zodanig, dat in de tussenstand (a) en eventueel in de ruststand, de aan-sluitruimte via de nauwe doorlaatmiddelen met de omgeving is verbonden (afblaasstand).

3. Vulinrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de nauwe doorlaatmiddelen tevens de (dode) aansluitruimte met de slang kunnen verbinden, een en ander zodanig, dat in een verdere tussenstand (b) tussen stand (a) en de werkstand, de (dode) aansluitruimte via de 20 nauwe doorlaatmiddelen met de slang verbonden is, terwijl de verbinding met de omgeving dan verbroken is.

4. Vulinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies, waarbij de nippel van een naar binnen gerichte rondlopende koppelrand is voorzien, met het ken-25 merk, dat de koppelklauwen (103) in de ruststand onder veerkracht radiaal naar binnen geplaatst zijn, dat de koppelklauwen (103) met hun naar buiten gerichte koppeleinden radiaal buitenwaarts verplaatsbaar zijn om te koppelen, 30 en dat de nippel daartoe voorzien is van een afgeknot kegelvormig vlak concentrisch met de hartlijn van de vulcombina-tie, welk vlak in de aankoppelrichting van de vulinrichting aan de wartel een toenemende diameter heeft, en dat de klauwen een zodanige lengte en vorm hebben, voor 35 samenwerking met het kegelvormig vlak van de nippel, dat de klauwen gedwongen radiaal naar buiten bewegen bij verplaatsing over het laatste traject in de aankoppelinrichting, zodra de koppeleinden van de klauwen de koppelrand van de nippel zijn gepasseerd, waardoor de koppeleinden grijpen 40 achter de koppelrand. 80 0 2 6 87 - 24 -

5. Vulinrichting volgens een of meer van de conclusies 1 t/i 3, waarbij de nippel van een naar buiten gerichte rondlopende koppelrand is voorzien, met het kenmerk, dat de koppelklauwen met hun naar binnen gerichte 5 koppeleinden radiaal binnenwaarts bewegen om te koppelen, dat de vulpijp van een concentrische ontgrendelring is voorzien, welke vanuit de ruststand in de loskoppelrichting axiaal verschuifbaar is tegen veerkracht in en in de ruststand met zijn buitenomtrek de koppelklauwen radiaal naar 10 buiten houdt, dat de nippel van een axiaal gerichte aanslagborst is voorzien, voor samenwerking met de ontgrendelring, een en ander zodanig, dat bij verplaatsing van de vulpijp over het laatste traject in de aahkoppelrichting tot in de werkstand, de • 15 aanslagborst van de nippel de ontgrendelring axiaal verschuift, zodat deze de klauwen vrijgeeft, welke vervolgens door voortgezette beweging van de schuifbus in de aankoppel-richting, gedwongen radiaal naar binnen verplaatsen en met de koppeleinden grijpen achter de koppelrand.

6. Vulinrichting volgens conclusies 1 t/m 4, met het kenmerk, dat de bedieningsmiddelen uit een om de vulpijp scharnierende hefboom bestaan, dat aan de hefboom twee koppelschalmen scharnierend zijn verbonden, waarvan de scharnierassen parallel lopen aan die 25 van de hefboom en waarbij de hoek tussen de verbindingslijnen tussen iedere schalm-scharnieras en de hefboom-scharnieras tussen 60° en 120° bedraagt, en waarbij de ene koppelschalm met de schuifbus en de andere met de stang van de afsluitklep scharnierend is verbonden, 30 een en ander zodanig, dat over het eerste deel van de slag van de hefboom, vanuit de ruststand, in hoofdzaak de schuifbus verschuift en de afsluitklepstang in hoofdzaak stationair blijft en de afsluitklepstang in hoofdzaak verschuift, alles beschouwd ten opzichte van de vulpijp.

7. Vulinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat afzonderlijk of in combinatie, de afsluitklep op een axiaal in het huis van de vulpijp verschuifbare stang is gemonteerd, 40 de afsluitklep zelf schuifbaar op de stang is geplaatst, en 800 2 6 87 . " ' - 25 - \ door een veer in de aankoppelrichting wordt gebracht, welke veer rust tegen een borst op de stang, aan het nippelzijdige einde van de stang een cilindrische zuiger is bevestigd, welke de klepzittingdoortocht in hoofd-5 zaak opvult en tevens als meenemer van het afsluitkleplichaam dienst doet bij bediening van de stang, nadat deze een deel van zijn slag heeft afgelegd.

8. Vulinrichting volgens conclusie 2 en/of 3, met het kenmerk, dat afzonderlijk of in combinatie 10 de stang afdichtend geleid is in het huis van de vulpijp, axiaal door de stang een nauwe boring loopt vanaf de aan-sluitruimte tot in de geleider in het huis, een eerste dwarsboring in de stang een verbinding vormt van de axiale boring met een corresponderende boring naar de 15 omgeving in het vulpijphuis, wanneer de stang zich in de tussenstand (a) bevindt, en een tweede dwarsboring in de stang een verbinding vormt tussen de axiale boring en de slang, waarbij de schuifbare afsluitklep deze tweede boring afsluit in de ruststand en 20 tussenstand (a), doch dat deze boring geopend is in stand (b) en eventueel ook in de werkstand.

9. Vulinrichting volgens conclusie 2 en/of 3, met het kenmerk, dat afzonderlijk of in combinatie - op de stang, welke geleid is in het vulpijphuis, de af-25 sluitklep op zijn naaf glijdend en afdichtend is geleid, - aan elke zijde van de klepnaaf een bus glijdend en af-dichtend op de stang is geleid, - het naar de klepnaaf gericht kopvlak van elke bus een af-dichtrand vormt welke samenwerkt met een bijbehorend axiaal 30 zittingvlak op de klepnaaf, - elke bus door een veer gedrukt wordt in de richting naar de klep toe, waarbij de veren rusten tegen borsten op de stang, - op de stang aanslagborsten voor de bussen zodanig zijn 35 aangebracht, dat de afstand tussen de afdichtranden van de bussen wanneer elke bus tegen zijn bijbehorende aanslagborst zou rusten, korter is dan de afstand tussen de zittingvlak-ken op de klepnaaf, - en dat een verbinding via een ontluchtslang met de omge-40 ving aangebracht is in de klepnaaf, waarbij de verbinding 800 2 6 87 . ’ - 26 - uitkomt in de boring voor de stang, - dat de boring in de klepnaaf om de stang een doortocht-spleet vormt tussen de verbinding en de aansluitruimte, - dat een axiale boring door het hart van de stang loopt 5 vanaf de aansluitruimte tot een dwarsverbindingsboring naar het oppervlak van de stang, een en ander zodanig, - dat de dwarsboring uitkomt tussen de klepnaaf en de slangzijdige bus in de tussenstand (b), 10. dat in de ruststand en in stand (a) de aansluitruimtezij- dige bus van de zitting geheven is, en de ruimte via de spleet en de slang met de omgeving verbonden is, - dat in de werkstand de aansluitruimtezijdige bus af dicht tegen de zitting op de klepnaaf, zodat de verbinding door 15 de spleet met de omgeving verbroken is.

10. Vulinrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, - dat de bedieningsmiddelen uitsluitend uit de axiaal verschuifbare schuifbus bestaan, 20. dat klauwen naar buiten gerichte schuine oploopflanken hebben voor samenwerking met een kegelvormig vlak op het binnenoppervlak van de schuifbus, - dat in het vulpijphuis een om de hartlijn draaibare holle bus af dichtend is aangebracht, welke aan het nippêzijdige 25 einde afgesloten is door een afsluitschijf met over het axiaal frontvlak verdeelde doorlaatopeningen, - 'dat aan de afgiftezijde van de vulpijp een corresponderende afsluitschijf vast is aangebracht met overeenkomstige doorlaatopeningen, waarbij de samenwerkende afdichtvlakken 30 van de schijven parallel geslepen zijn, - dat in het buitenoppervlak van de draaibare bus een schroeflijnvormige groef is aangebracht, en in het vulpijp-huis een rechtlijnige groef, en dat vanuit de schuifbus een pen radiaal door de groeven 35 naar binnen loopt, een en ander zodanig, dat axiale verschuiving van de schuifbus, de draaibare bus doet draaien ten opzichte van het vulpijphuis, - en dat in de ruststand de doorlaatopeningen van de af-sluitschijven elkaar afdichtend bedekken, 40. dat in de werkstand de doorlaatopeningen geheel correspon- 800 2 6 87 • - 27 - deren, - en dat in de tussenstand (a) de doorlaatopeningen nog gesloten zijn.

11. Vulinrichting volgens conclusie 10, met het 5 kenmerk, dat in de samenwerkende af dicht schijven, tussen de doorlaatopeningen in elke schijf een nauwe ont-luchtingsopening is aangebracht, waarvan die in de draaibare schijf via een slang of dergelijke met de omgeving is verbonden, 10 een en ander zodanig, dat bij verdraaiing van de afdichtschuiven ten opzichte van elkaar, een tussenstand gevormd is waarbij alleen de nauwe openingen corresponderen in de tussenstand (a) van de schuif-bus.

12. Vulinrichting volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat een axiaal gerichte balg om de vulpijp is aangebracht, waarvan het inwendige met de ontluchtings-opening in verbinding staat, en waarvan het ene einde afdichtend aan het vulpijphuis is bevestigd, en het andere 20 einde afdichtend is verbonden aan een ringvormige schijf welke afdichtend en schuifbaar om de vulpijp is aangebracht, en dat deze ringvormige schijf samenwerkt met een borst op het binnenoppervlak van de schuif bus, een en ander zodanig, dat bij aanwezigheid van een (te hoge) overdruk in de aan-25 sluitruimte de door de druk verlengde balg een tegenkracht levert tegen verder schuiven van de schuifbus vanuit de tussenstand (a) naar de ruststand.

13. Nippel bestemd voor gebruik met een vulinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies. 800 2 6 87