NL2003320C2 - Kabelsysteem. - Google Patents

Kabelsysteem. Download PDF

Info

Publication number
NL2003320C2
NL2003320C2 NL2003320A NL2003320A NL2003320C2 NL 2003320 C2 NL2003320 C2 NL 2003320C2 NL 2003320 A NL2003320 A NL 2003320A NL 2003320 A NL2003320 A NL 2003320A NL 2003320 C2 NL2003320 C2 NL 2003320C2
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
connector
cable
conductor
assembly
wall
Prior art date
Application number
NL2003320A
Other languages
English (en)
Inventor
Thomas Philippus Renckens
Marcus Johannes Kobilsek
Pieter Maljaars
Johannes Doede Hendrik Kuipers
Julius Martinus Gerardina Bosch
Original Assignee
Abb Bv
Draka Holding N V
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Abb Bv, Draka Holding N V filed Critical Abb Bv
Priority to NL2003320A priority Critical patent/NL2003320C2/nl
Priority to EP10171013.5A priority patent/EP2280464B1/en
Priority to CN201010243799.9A priority patent/CN101989685B/zh
Application granted granted Critical
Publication of NL2003320C2 publication Critical patent/NL2003320C2/nl

Links

Classifications

    • HELECTRICITY
    • H02GENERATION; CONVERSION OR DISTRIBUTION OF ELECTRIC POWER
    • H02GINSTALLATION OF ELECTRIC CABLES OR LINES, OR OF COMBINED OPTICAL AND ELECTRIC CABLES OR LINES
    • H02G3/00Installations of electric cables or lines or protective tubing therefor in or on buildings, equivalent structures or vehicles
    • H02G3/02Details
    • H02G3/08Distribution boxes; Connection or junction boxes
    • H02G3/10Distribution boxes; Connection or junction boxes for surface mounting on a wall
    • H02G3/105Distribution boxes; Connection or junction boxes for surface mounting on a wall in association with a plinth, channel, raceway or similar
    • HELECTRICITY
    • H01ELECTRIC ELEMENTS
    • H01RELECTRICALLY-CONDUCTIVE CONNECTIONS; STRUCTURAL ASSOCIATIONS OF A PLURALITY OF MUTUALLY-INSULATED ELECTRICAL CONNECTING ELEMENTS; COUPLING DEVICES; CURRENT COLLECTORS
    • H01R12/00Structural associations of a plurality of mutually-insulated electrical connecting elements, specially adapted for printed circuits, e.g. printed circuit boards [PCB], flat or ribbon cables, or like generally planar structures, e.g. terminal strips, terminal blocks; Coupling devices specially adapted for printed circuits, flat or ribbon cables, or like generally planar structures; Terminals specially adapted for contact with, or insertion into, printed circuits, flat or ribbon cables, or like generally planar structures
    • H01R12/50Fixed connections
    • H01R12/59Fixed connections for flexible printed circuits, flat or ribbon cables or like structures
    • H01R12/65Fixed connections for flexible printed circuits, flat or ribbon cables or like structures characterised by the terminal
    • H01R12/67Fixed connections for flexible printed circuits, flat or ribbon cables or like structures characterised by the terminal insulation penetrating terminals
    • H01R12/675Fixed connections for flexible printed circuits, flat or ribbon cables or like structures characterised by the terminal insulation penetrating terminals with contacts having at least a slotted plate for penetration of cable insulation, e.g. insulation displacement contacts for round conductor flat cables
    • HELECTRICITY
    • H02GENERATION; CONVERSION OR DISTRIBUTION OF ELECTRIC POWER
    • H02GINSTALLATION OF ELECTRIC CABLES OR LINES, OR OF COMBINED OPTICAL AND ELECTRIC CABLES OR LINES
    • H02G3/00Installations of electric cables or lines or protective tubing therefor in or on buildings, equivalent structures or vehicles
    • H02G3/02Details
    • H02G3/08Distribution boxes; Connection or junction boxes
    • H02G3/12Distribution boxes; Connection or junction boxes for flush mounting
    • H02G3/128Distribution boxes; Connection or junction boxes for flush mounting in plinths, channels, raceways or similar

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Architecture (AREA)
  • Civil Engineering (AREA)
  • Structural Engineering (AREA)
  • Connections Effected By Soldering, Adhesion, Or Permanent Deformation (AREA)
  • Coupling Device And Connection With Printed Circuit (AREA)
  • Cable Accessories (AREA)
  • Details Of Connecting Devices For Male And Female Coupling (AREA)

Description

NL 2003320 Kabelsysteem
ACHTERGROND VAN DE UITVINDING
De uitvinding heeft betrekking op een kabelsysteem, in het bijzonder een kabel met meerdere 5 geleiders en een connector daarvoor.
Een voorbeeld van een dergelijke kabel is een zogenaamde flexibele platte kabel met meerdere flexibele geleiders die zich evenwijdig aan elkaar uitstrekken. De geleiders zijn opgenomen in een isolerende mantel die de 10 flexibele geleiders van elkaar gescheiden houdt. De geleiders en de mantel strekken zich uit in een recht vlak. Op deze kabel kunnen connectoren worden aangesloten, zogenaamde Insulation Displacement Connectors die kortweg IDC connectors worden genoemd. Hierbij wordt de kabel op de 15 gewenste plaats opgenomen in de connector, waarbij geleidende klemmen of pennen van de connector de isolatiemantel plaatselijk doorsteken om in elektrisch geleidend contact te komen.
Flexibele platte kabels met IDC connectors worden 20 bijvoorbeeld gebruikt om binnen een elektronisch apparaat op afstand van elkaar gelegen printplaten elektrisch met elkaar te koppelen. De geleiders worden dan gebruikt voor zowel de elektrische energievoorziening als verschillende stuurstromen, waarbij de IDC connectoren aansluit op alle 2 geleiders. Echter in bijvoorbeeld gebouwen of in de utiliteitsbouw met voor Europa typisch laagspanningsvoltages van enkelfase 200-240 Volt of twee/driefase 380-400 Volt is de toepassing van flexibele platte kabels (wettelijk) 5 beperkt vanwege de beperkte geleidingsdoorsnede, waardoor de kabel slechts een beperkte maximale lengte mag hebben die binnen gebouwen of de utiliteitsbouw praktisch niet voldoet.
Een doel van de uitvinding is een platte kabel te verschaffen die in het bijzonder geschikt is voor toepassing 10 binnen gebouwen of in de utiliteitsbouw.
Een doel van de uitvinding is een platte kabel te verschaffen die eenvoudig en trefzeker kan worden aangesloten op een daarvoor geschikte IDC connector.
Een doel van de uitvinding is een voorziening van 15 de bovengenoemde soort te verschaffen die in het bijzonder geschikt is voor toepassing binnen gebouwen of in de utiliteitsbouw.
20 SAMENVATTING VAN DE UITVINDING
De uitvinding verschaft, vanuit een aspect, een kabel omvattend een buitenmantel en direct opeenvolgend naast elkaar beschouwd een eerste, een tweede en een derde 25 geleider die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden uitstrekken, waarbij de geleiders elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van 30 elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij in een dwarsdoorsnede dwars op de lengterichting van de kabel beschouwd de buitencontour van de buitenmantel ter plaatse van de geleiders hoger is dan tussen de geleiders om aan de buitenzijde van de buitenmantel de ligging van de geleiders 35 visueel en voelbaar aan te duiden, waarbij de geleiders zich in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak uitstrekken dat een symmetrievlak voor de buitencontour bepaalt, waarbij de 3 tussenafstand tussen de eerste en de tweede geleider groter is dan de tussenafstand tussen de tweede en de derde geleider.
De geleiders strekken zich in een recht vlak uit, 5 waardoor sprake is van een platte kabel waarvan de geleiders elk een massieve kern bezitten met een relatief lage interne weerstand. De platte kabel kan passend in complementair gevormde inlegkanalen van een connector worden gelegd, waarbij de symmetrie in de buitenmantel enerzijds en de 10 verschillen in de tussenafstanden anderzijds hierbij opleggen dat het inleggen slechts mogelijk is in twee standen. Het verschil in deze standen is slechts dat de platte kabel om zijn breedte-as is omgedraaid. In beide gevallen vallen de geleiders derhalve slechts in de hiervoor 15 bestemde complementair gevormde inlegkanalen van de connector, waardoor aansluitverschillen op de verschillende geleiders kan worden tegengegaan. Voornoemde eigenschappen maken de kabel in het bijzonder geschikt voor toepassing binnen gebouwen of in de utiliteitsbouw, waarbij de drie 20 geleiders kunnen worden gebruikt voor respectievelijk de aardleiding, de nulleiding en een 220-240 Volt faseleiding. De aardleiding kan dan in principe niet worden verwisseld met de faseleiding.
In een uitvoeringsvorm verschilt dwars op het 25 symmetrievlak beschouwd boven de eerste geleider de vorm van de buitencontour van de vorm van de buitencontour boven de tweede en/of derde geleider. Dit vormverschil werkt aanvullend op het afstandsverschil tussen de eerste en tweede geleider, waardoor geforceerd inleggen van de kabel 30 in de verkeerde inlegkanalen van de connector kan worden tegengegaan.
De uitvinding verschaft voorts, vanuit een verder aspect, een kabel omvattend een buitenmantel en direct opeenvolgend naast elkaar beschouwd een eerste, een tweede 35 en een derde geleider die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden uitstrekken, waarbij de geleiders elk 4 zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij in een dwarsdoorsnede dwars op de lengterichting van 5 de kabel beschouwd de buitencontour van de buitenmantel ter plaatse van de geleiders hoger is dan tussen de geleiders om aan de buitenzijde van de buitenmantel de ligging van de geleiders visueel en voelbaar aan te duiden, waarbij de geleiders zich in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak 10 uitstrekken dat een symmetrievlak voor de buitencontour bepaalt, waarbij dwars op het symmetrievlak beschouwd boven de eerste geleider de vorm van de buitencontour verschilt van de vorm van de buitencontour boven de tweede en/of derde geleider.
15 De geleiders strekken zich in een recht vlak uit, waardoor sprake is van een platte kabel waarvan de geleiders elk een massieve kern bezitten met een relatief lage interne weerstand. De platte kabel kan passend in complementair gevormde inlegkanalen van een connector worden gelegd, 20 waarbij de symmetrie in de buitenmantel enerzijds en de verschillen in de vormen anderzijds hierbij opleggen dat het inleggen slechts mogelijk is in twee standen. Het verschil in deze standen is slechts dat de platte kabel om zijn breedte-as is omgedraaid. In beide gevallen vallen de 25 geleiders derhalve slechts in de hiervoor bestemde complementair gevormde inlegkanalen van de connector, waardoor aansluitverschillen op de verschillende geleiders kan worden tegengegaan. Voornoemde eigenschappen maken de kabel in het bijzonder geschikt voor toepassing binnen 30 gebouwen of in de utiliteitsbouw, waarbij de drie geleiders kunnen worden gebruikt voor respectievelijk de aardleiding, de nulleiding en een 220-240 Volt faseleiding. De aardleiding kan dan in principe niet worden verwisseld met de faseleiding.
35 In een uitvoeringsvorm is de tussenafstand tussen de eerste en de tweede geleider groter dan de tussenafstand tussen de tweede en de derde geleider. Dit afstandsverschil 5 werkt aanvullend op het vormverschil boven de eerste en tweede geleider, waardoor geforceerd inleggen van de kabel in de verkeerde inlegkanalen van de connector kan worden tegengegaan.
5 In een uitvoeringsvorm omvat de kabel binnen de buitenmantel naast de derde geleider direct opeenvolgend naast elkaar beschouwd een vierde geleider en een vijfde geleider die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge 10 tussenafstanden uitstrekken, waarbij de geleiders elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij de buitencontour van de buitenmantel ter plaatse van de 15 geleiders hoger is dan tussen de geleiders om aan de buitenzijde van de buitenmantel de ligging van de geleiders visueel en voelbaar aan te duiden, waarbij de geleiders zich in het denkbeeldige rechte vlak uitstrekken dat het symmetrievlak voor de buitencontour bepaalt. De vijf 20 geleiders maken de kabel in het bijzonder geschikt voor toepassing binnen gebouwen of in de utiliteitsbouw, waarbij deze kunnen worden gebruikt voor respectievelijk de aardleiding, de nulleiding en drie fasen van 220-240 Volt die gezamenlijk een 380-400 Volt aansluiting vormen.
25 In een uitvoeringsvorm omhult de buitenmantel de eerste geleider, de tweede geleider, de derde geleider en bij voorkeur de vierde geleider en de vijfde geleider elk individueel in omtreksrichting geheel. De geleiders blijven daardoor in hun onderling vaste verband ook wanneer de door 30 de massieve kernen relatief stugge kabel in een scherpe bocht wordt gebogen of om zijn lengte-as wordt verdraaid.
In een uitvoeringsvorm is dwars op het symmetrievlak beschouwd boven de tweede geleider, de derde geleider en bij voorkeur de vierde geleider en de vijfde 35 geleider de buitencontour gelijkvormig.
In een uitvoeringsvorm omvat dwars op het symmetrievlak beschouwd boven de tweede geleider, de derde 6 geleider, en bij voorkeur de vierde geleider en de vijfde geleider de buitencontour een cirkelrond contourdeel.
In een uitvoeringsvorm bezit dwars op het symmetrievlak beschouwd boven de tweede geleider, de derde 5 geleider en bij voorkeur de vierde geleider en de vijfde geleider de buitenmantel ten opzichte van het hart van de betreffende geleider een constante radiale dikte.
In een uitvoeringsvorm bezit de buitencontour om de eerste geleider een veelhoekige vorm, bij voorkeur een 10 vierhoekige of achthoekige vorm.
Alternatief geformuleerd bezit de buitencontour om de eerste geleider een rechthoekvorm met rechte afschuiningen aan de hoeken.
In een uitvoeringsvorm omvat de buitencontour 15 tussen eerste en tweede geleider een eerste recht contourdeel dat zich evenwijdig en op afstand van het symmetrievlak uitstrekt.
In een uitvoeringsvorm omvat de buitenmantel in de breedterichting van de kabel beschouwd tussen de eerste 20 geleider en de tweede geleider een recht eerste brugdeel waarvan de buitencontour zich evenwijdig aan en op afstand van het symmetrievlak uitstrekt.
In een uitvoeringsvorm gaat het eerste brugdeel in de breedterichting van de kabel beschouwd aan de einden over 25 in de om de eerste en tweede geleider gelegen verbreding van de buitenmantel.
Voornoemde vormeigenschappen maken het individueel of in combinatie mogelijk de kabel vormgesloten maar zelflossend in de complementair gevormde inlegkanalen van de 30 connector te leggen.
In een uitvoeringsvorm omvat het eerste brugdeel onderbrekingen om te voorzien in een reeks over de lengte van de kabel verspreide en in hoofdzaak gelijkvormige, langwerpige eerste gaten die het eerste brugdeel in 35 brugdeelsegmenten verdeelt. De eerste gaten kunnen worden gebruikt als veilig bevestigingspunt van de kabel, omdat de geleiders daarvan op afstand gelegen zijn.
7
De gaten kunnen als lengtemaat voor de kabel worden gebruikt indien de eerste langgaten en/of de opeenvolgende brugdeelsegmenten onderling in hoofdzaak gelijke tussenafstanden bezitten. Hiermee kan een stuk kabel 5 met grofweg de juiste lengte worden afgemeten en afgenomen van een voorraad.
In een materiaalbesparende uitvoeringvorm zijn de eerste langgaten langer dan de brugsegmenten.
In een uitvoeringsvorm zijn volgens een herhalend 10 patroon een aantal van de brugdeelsegmenten voorzien van één of meerdere tweede gaten die in de lengterichting van de kabel korter zijn dan de eerste gaten. De tweede gaten maken een zich over meerdere brugdeelsegmenten uitstrekkende, herhalende patroon in de brugdeelsegmenten duidelijk 15 zichtbaar, waardoor bij het afmeten bijvoorbeeld slechts de van tweede gaten voorziene brugdeelsegmenten kunnen worden uitgeteld om snel grofweg de juiste lengte af te meten en af te nemen van een voorraad.
In een uitvoeringsvorm is de buitenmantel in 2 0 aanliggend maar los contact met de isolatiemantel van de geleiders, waarbij de isolatiemantels van de eerste geleider, de tweede geleider, de derde geleider en bij voorkeur de vierde geleider en de vijfde geleider onderling verschillende kleuren of kleurcodes bezitten. Het 25 aanliggende maar losse contact maakt het mogelijk de isolatiemantel van de geleiders af te strippen zonder de isolatiemantel te beschadigen. Op basis van de verschillende kleurcodes kan de kabel dan eenvoudig op de juiste wijze worden aangesloten.
30 In een uitvoeringsvorm bezitten de isolatiemantel en de massieve kern beide in de dwarsdoorsnede een cirkelronde contour, waardoor het mogelijk is geleiders te verwerken of aan te sluiten op in gebouwen of de utiliteitsbouw gebruikelijke wijze, bijvoorbeeld met insteek 35 lasdoppen.
De kabel is in het bijzonder geschikt voor 220-240 Volt of 380-400 Volt laagspanningsinstallaties indien de 8 kern van de eerste geleider, de tweede geleider, de derde geleider en bij voorkeur van de vierde geleider en de vijfde geleider van koper of een koperlegering is met in doorsnede een oppervlak van bij voorkeur 2,5 vierkante millimeter.
5 In een uitvoeringsvorm omvat de kabel binnen de buitenmantel meerdere zwakstroomgeleiders die zich aan de van de tweede en derde geleider tegenovergelegen zijde van de eerste geleider uitstrekken, waarbij de buitencontour van de buitenmantel ter plaatse van de geleiders hoger is dan 10 tussen de geleiders om aan de buitenzijde van de buitenmantel de ligging van de geleiders visueel en voelbaar aan te duiden, waarbij de geleiders zich in het denkbeeldige rechte vlak uitstrekken dat het symmetrievlak voor de buitencontour bepaalt. De zwakstroomgeleiders kunnen worden 15 gebruikt voor aansturing van middels de kabel van elektrische energie voorziene apparaten, bijvoorbeeld door middel van een serieel busprotocol.
In een uitvoeringsvorm daarvan omvat de buitencontour om de zwakstroomgeleiders twee tegengestelde 20 cirkelronde contourdelen die zich door het symmetrievlak uitstrekken en die overgaan in zich evenwijdig aan en op afstand van het symmetrievlak uitstrekkende rechte contourdelen, zodat de ligging van de zwakstroomgeleiders duidelijk van buitenaf te onderscheiden is van de overige 25 geleiders.
In een uitvoeringsvorm omvat de buitencontour tussen de eerste geleider en de zwakstroomgeleiders een tweede recht contourdeel dat zich evenwijdig en op afstand van het symmetrievlak uitstrekt.
30 Alternatief geformuleerd omvat de buitenmantel in de breedterichting van de kabel beschouwd tussen de eerste geleider en de zwakstroomgeleiders een recht tweede brugdeel waarvan de buitencontour zich evenwijdig en op afstand van het symmetrievlak uitstrekt.
35 Voornoemd onderscheid tussen de ligging van de zwakstroomgeleiders kan worden versterkt indien het tweede brugdeel korter is dan het eerste brugdeel.
9
In een uitvoeringsvorm bezit het eerste rechte brugdeel en/of het tweede rechte brugdeel dwars op het symmetrievlak beschouwd een dikte die in hoofdzaak gelijk is aan de dikte van een massieve kern van de eerste geleider, 5 de tweede geleider, de derde geleider, de vierde geleider of de vijfde geleider.
De kabel kan ondanks de massieve kernen in de vorm van het gewenste kabeltraject worden gedwongen of door IDC connectoren worden doorgestoken indien de buitenmantel is 10 vervaardigd van een flexibel kunststof, bij voorkeur van een polyolefine gecombineerd met brandvertragers.
De isolatiemantel kan eenvoudig worden doorgestoken of afgestript indien de isolatiemantel is vervaardigd van kunststof, bij voorkeur crosslinked 15 polyetheen.
De uitvinding verschaft, vanuit een verder aspect, een samenstel omvattend een kabel, een eerste connector die aangrijpt op de kabel en een separate tweede connector voor aangrijping op de kabel, waarbij de kabel een buitenmantel 20 en naast elkaar een eerste, een tweede en een derde geleider en meerdere stuurstroomgeleiders omvat die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak uitstrekken, waarbij de eerste, 25 tweede en derde geleider elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, en de stuurstroomgeleiders zich aan de tegengesteld van de tweede en derde geleider 30 gelegen zijde van de eerste geleider uitstrekken, waarbij de eerste connector een eerste behuizing met eerste manteldoorstekende elektrische contacten omvat, waarbij de kabel zich in zijn lengterichting uitstrekt tussen twee tegengestelde kopzijden van de eerste behuizing, waarbij de 35 eerste elektrische contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider steken en dan in elektrisch geleidend contact zijn met de 10 kern daarvan, waarbij de eerste behuizing aan althans één van de zich tussen de kopzijden uitstrekkende langszijden is voorzien van een uitsparingbegrenzend inzetkader waarbinnen de kabel zich ter plaatse van de stuurstroomgeleiders 5 vrij liggend uitstrekt, waarbij de tweede connector een tweede behuizing en tweede manteldoorstekende elektrische contacten omvat, waarbij de tweede connector is ingericht voor plaatsing binnen het inzetkader en het middels de tweede elektrische contacten doorsteken van de buitenmantel 10 van de kabel om in elektrisch geleidend contact te komen met de stuurstroomgeleiders.
De kabel is een zogenaamde platte kabel waarvan de eerste, tweede en derde geleider een massieve kern bezitten met een optimale geleidingsdoorsnede. De drie geleiders 15 kunnen worden gebruikt voor een aardeleiding, een nulleiding en 220-240 Volt faseleiding, waarvan door middel van de eerste connector een aftakking kan worden gemaakt. De stuurstroomgeleiders binnen het inzetkader blijven daarbij nog ongemoeid. In de utiliteitsbouw is dit voor veel 20 aftakpunten voldoende. Naar keuze kan de tweede connector in het inzetkader worden geplaatst en in contact worden gebracht met de stuurstroomgeleiders om daar ter plaatse ook stuurstoom af te takken.
Stuurstroom is een zwakstroom voor de aansturing 25 van elektrische componenten die gevoed worden door of zijn aangesloten op de eerste, tweede en derde geleider. De stuurstoom kan bijvoorbeeld zijn gestuurd op basis van een serieel busprotocol, zoals het KNX protocol.
In een uitvoeringsvorm is de eerste connector 30 voorzien van een kabeldrager met een complementair aan de buitenmantel gevormd aanligprofiel waarin de kabel passend is opgenomen, waarbij de eerste elektrische contacten uitsteken van het aanligprofiel, waarbij het inzetkader het aanligprofiel zijdelings onderbreekt. Het aanligprofiel kan 35 de positie van de kabel binnen de connector met zekerheid vastleggen, en daarmee ook de positie van de stuurstroomkabels binnen het inzetkader. De tweede connector 11 kan dan met zekerheid aangrijpen op de gewenste stuurstroomkabels.
In een eenvoudige uitvoeringsvorm bezit het inzetkader een rechthoekvorm.
5 De tweede connector kan binnen het inzetkader worden vastgezet indien de eerste en tweede connector zijn voorzien van met elkaar samenwerkende koppelingen voor koppeling van de tweede connector met de eerste connector binnen het inzetkader.
10 Alternatief draagt de kabel zelf de tweede koppeling binnen het inzetkader.
De uitvinding verschaft, vanuit een verder aspect, een samenstel omvattend een eerste kabel, een tweede kabel en een connector die aangrijpt op de eerste en tweede kabel, 15 waarbij de eerste en tweede kabel een buitenmantel en naast elkaar een eerste, een tweede en een derde geleider omvat die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak uitstrekken, waarbij 20 de eerste, tweede en derde geleider en de aftakgeleider elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij de connector een behuizing, eerste 25 manteldoorstekende elektrische contacten en tweede manteldoorstekende elektrische contacten omvat, waarbij de eerste contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider van de eerste kabel steken en dan in elektrisch geleidend 30 contact zijn met de kernen daarvan en de tweede contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider van de tweede kabel steken en dan in elektrisch geleidend contact zijn met de kernen daarvan, waarbij de eerste en tweede kabels zich recht boven 35 elkaar en met de denkbeeldige vlakken evenwijdig aan elkaar door de behuizing uitstrekken en de eerste en tweede contacten de zich dwars op het denkbeeldige vlak beschouwd 12 recht boven elkaar uitstrekkende geleiders elektrisch met elkaar verbindt.
De kabels zijn zogenaamde platte kabels waarvan de eerste, tweede en derde geleider een massieve kern bezitten 5 met een optimale geleidingsdoorsnede. De drie geleiders kunnen worden gebruikt voor een aardeleiding, een nulleiding en 220-240 Volt faseleiding, waarvan door middel van de eerste connector een aftakking kan worden gemaakt. De platte kabel en de aftakgeleider gedragen zich door de massieve 10 kernen als stugge kabels. Door de evenwijdigheid van de kabels kunnen de stugge kabels toch relatief eenvoudig, want dwars op hun vlak, naar de connector worden gedwongen, waarbij middels de connector een in hoogte compacte kabelkoppeling kan worden bewerkstelligd.
15 In een uitvoeringsvorm is de connector voorzien van een deels in de behuizing opgenomen kabeldrager en de elektrische contacten vanaf de behuizing uitsteken in de richting van de kabeldrager, waarbij de kabeldrager beweegbaar is ten opzichte van de behuizing tussen een 20 eerste vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten zich op afstand van de buitenmantel bevinden, en een tweede vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten door de buitenmantel en de isolatiemantel steken. Het aansluiten van de connector op de kabels kan dan in twee opeenvolgende 25 handelingen plaatsvinden, waarbij de kabels eerst in de betreffende kabeldragers worden gepositioneerd en de kabeldragers daarna vanuit de eerste stand in de tweede stand worden gebracht om de elektrische contacten in aansluiting te brengen. Het omzetten van de stand kan 30 bijvoorbeeld worden bewerkstelligd door middel van een aanknijptang waarin de connector wordt opgenomen.
In een uitvoeringsvorm daarvan is de kabeldrager voorzien van een inlegdeel en een sluitklep, waarbij de sluitklep in de eerste stand van de kabeldrager plaatsbaar 35 is op het inlegdeel voor passende opsluiting van de eerste of tweede kabel. Door middel van het sluiten van de klep kan de betreffende kabel dan worden gepositioneerd ten opzichte 13 van de connector.
De connector is bij voorkeur voorzien van sluitdelen voor de klep, waarbij de sluitdelen zijn ingericht voor herhaaldelijk openen en sluiten van de klep 5 in de eerste stand en permanente sluiting van de klep in de tweede stand. In dat geval kan de connector door de klep weer te openen nog worden hergepositioneerd of worden verschoven ten opzichte van de kabel als dat nodig is. De buitenmantel of de isolatiemantels zijn dan nog niet 10 doorboord. Na het omzetten van de kabeldrager naar de tweede stand, dus na het doorboren van de mantels, is dat door de permanente sluiting niet meer mogelijk tenzij de connector onbedoeld wordt geforceerd en vernield.
In een uitvoeringsvorm is de eerste of tweede 15 kabel passend opgenomen in een complementair aan de buitenmantel gevormd aanligprofiel van de kabeldrager.
In een uitvoeringsvorm is in een dwarsdoorsnede dwars op de lengterichting van de kabel beschouwd de buitencontour van de buitenmantel ter plaatse van de 2 0 geleiders hoger dan tussen de geleiders om aan de buitenzijde van de buitenmantel de ligging van de geleiders visueel en voelbaar aan te duiden, waarbij het denkbeeldige rechte vlak een symmetrievlak voor de buitencontour bepaalt, waarbij de tussenafstand tussen de eerste en de tweede 25 geleider groter is dan de tussenafstand tussen de tweede en de derde geleider. De platte kabel kan passend in inlegkanalen van het complementair gevormde aanligprofiel worden gelegd, waarbij de symmetrie in de buitenmantel enerzijds en de verschillen in de tussenafstanden anderzijds 30 hierbij opleggen dat het inleggen slechts mogelijk is in twee standen. Het verschil in deze standen is slechts dat de platte kabel om zijn breedte-as is omgedraaid. In beide gevallen vallen de geleiders derhalve slechts in de juiste daarvoor bestemde complementair gevormde inlegkanalen van 35 het aanligprofiel, waardoor aansluitverschillen op de verschillende geleiders kan worden tegengegaan. Voornoemde eigenschappen maken de kabels en de connector in het 14 bijzonder geschikt voor toepassing binnen gebouwen of in de utiliteitsbouw, waarbij de drie geleiders kunnen worden gebruikt voor respectievelijk de aardeleiding, de nulleiding en een 220-240 Volt faseleiding. De aardleiding kan dan in 5 principe niet worden verwisseld met de faseleiding.
Alternatief of daarbij is in een dwarsdoorsnede dwars op de lengterichting van de eerste en tweede kabel beschouwd de buitencontour van de buitenmantel ter plaatse van de geleiders hoger dan tussen de geleiders om aan de 10 buitenzijde van de buitenmantel de ligging van de geleiders visueel en voelbaar aan te duiden, waarbij het denkbeeldige rechte vlak een symmetrievlak voor de buitencontour bepaalt, waarbij dwars op het symmetrievlak beschouwd boden de eerste geleider de vorm van de buitencontour verschilt van de vorm 15 van de buitencontour boven de tweede en/of derde geleider. De platte kabel kan passend in inlegkanalen van het complementair gevormde aanligprofiel worden gelegd, waarbij de symmetrie in de buitenmantel enerzijds en de verschillen in de vormen anderzijds hierbij opleggen dat het inleggen 2 0 slechts mogelijk is in twee standen. Het verschil in deze standen is slechts dat de platte kabel om zijn breedte-as is omgedraaid. In beide gevallen vallen de geleiders derhalve slechts in de juiste daarvoor bestemde complementair gevormde inlegkanalen van het aanligprofiel, waardoor 25 aansluitverschillen op de verschillende geleiders kan worden tegengegaan. Voornoemde eigenschappen maken de kabels en de connector in het bijzonder geschikt voor toepassing binnen gebouwen of in de utiliteitsbouw, waarbij de drie geleiders kunnen worden gebruikt voor respectievelijk de aardeleiding, 30 de nulleiding en een 220-240 Volt faseleiding. De aardleiding kan dan in principe niet worden verwisseld met de faseleiding.
In een uitvoeringsvorm zijn de aanligprofielen voor de eerste en tweede kabel symmetrisch ten opzichte van 35 een zich evenwijdig tussen de kabels uitstrekkend middensymmetrievlak.
De uitvinding verschaft, vanuit een verder aspect, 15 een samenstel omvattend een kabel, een connector die aangrijpt op de kabel en een op de connector aangesloten apparaataansluiting, waarbij de kabel een buitenmantel en naast elkaar een eerste, een tweede en een derde geleider 5 omvat die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak uitstrekken, waarbij de eerste, tweede en derde geleider elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch 10 isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij de connector een behuizing, manteldoorstekende elektrische contacten en met de elektrische contacten elektrisch verbonden meerpolige eerste stekkeraansluiting 15 aan de behuizing omvat, waarbij de elektrische contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider steken en dan in elektrisch geleidend contact zijn met de kern daarvan, waarbij de apparaataansluiting is voorzien van een meerpolige tweede 20 stekkeraansluiting en een op de tweede stekkeraansluiting aangesloten flexibele meeraderige kabel waarvan de aders elk zijn opgebouwd uit een bundel van meerdere geleiders, waarbij de eerste stekkeraansluiting en de tweede stekkeraansluiting op elkaar zijn aangesloten en zijn 25 bestemd en ingericht voor meermalig verbreken en aangaan van de onderlinge aansluiting.
Het samenstel kan onderdeel zijn van een elektrische voedingsinstallatie voor apparaten, bijvoorbeeld in een systeemplafond opgenomen verlichtingsarmaturen. Het 30 samenstel biedt de mogelijkheid gefaseerd te worden opgebouwd, waarbij eerst de platte kabel wordt geplaatst en van de connector wordt voorzien, vervolgens het systeemplafond wordt opgebouwd en tenslotte een verlichtingarmatuur worden geïnstalleerd. De 35 verlichtingsarmatuur wordt daarbij op de flexibele meeraderige kabel aangesloten en de eerste stekkeraansluiting wordt op de reeds geïnstalleerde tweede 16 stekkeraansluiting aangesloten. Evenzo kan dezelfde kabel worden voorzien van meerdere connectoren die over de lengte van de kabel zijn verspreid, waardoor op meerdere plaatsen een vooraf geïnstalleerde eerste stekkeraansluiting aanwezig 5 is.
In een uitvoeringsvorm is de connector voorzien van meerdere eerste stekkeraansluitingen en meerdere daarop aangesloten apparaataansluitingen. In voornoemd voorbeeld kan één connector dan een plaatselijk centraal aansluitpunt 10 voor meerdere verlichtingsarmaturen vormen.
De uitvinding verschaft voorts, vanuit een verder aspect, een samenstel omvattend een kabel, een connector die aangrijpt op de kabel, een doos voor elektrische installaties die de connector draagt, en een op de connector 15 aangesloten aftakgeleider, waarbij de kabel een buitenmantel en naast elkaar een eerste, een tweede en een derde geleider omvat die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak 20 uitstrekken, waarbij de eerste, tweede en derde geleider elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij de connector een behuizing, manteldoorstekende 25 elektrische contacten en een aftakaansluiting voor de aftakgeleider omvat, waarbij de elektrische contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider steken en dan in elektrisch geleidend contact zijn met de kern daarvan, waarbij de 30 aftakaansluiting met ten minste één van de elektrische contacten elektrisch geleidend is verbonden, waarbij de doos is voorzien van een omtrekswand en een bodemwand die een eerste holte voor elektrische aansluitingen begrenzen waarheen de aftakgeleider voert en de omtrekswand een 35 installatierand bezit voor de opbouw van elektrisch schakelmateriaal, waarbij de doos voorts een connectorhouder voor de connector omvat, waarbij de connectorhouder is 17 ingericht voor geleide rechtlijnige translatie van de connector ten opzichte van de installatierand over een begrensde slag voor verstelling van de positie van de connector ten opzichte van de installatierand.
5 De doos met de connectorhouder kan als één geheel worden gehanteerd, waarbij de connector in het werk op de in een eerder stadium geplaatste kabel kan worden aangesloten. De geleide rechtlijnige translatie van de connector ten opzichte van de installatierand maakt het daarbij mogelijk 10 de positie van de doos te wijzigen ten opzichte van de op de kabel aangrijpende connector, waardoor de doos op de juiste plaats in het werk kan worden gesteld, bijvoorbeeld in een wandgootdoos.
In een uitvoeringsvorm is de connectorhouder 15 ingericht voor geleide rechtlijnige translatie van de connector in de lengterichting van de kabel. De kabel zal door zijn zich evenwijdig aan elkaar uitstrekkende geleiders in de lengterichting stugger zijn dan dwars daarop. De geleide rechtlijnige translatie van de connector juist in de 20 lengterichting helpt het ongemak van deze stugheid te compenseren.
In een uitvoeringsvorm spant de installatierand een recht installatievlak op, waarbij de connectorhouder is ingericht voor geleide rechtlijnige translatie van de 25 connector evenwijdig aan het installatievlak.
In een uitvoeringsvorm bezit de installatierand een langwerpig rechthoekige contour bezit voor de opbouw van een langwerpige reeks schakelmaterialen, waarbij de connectorhouder is ingericht voor geleide rechtlijnige 30 translatie van de connector evenwijdig aan de lengterichting van de langwerpige rechthoekige contour.
De installatierand vormt de basis voor de opbouw van installatiemateriaal aan de zichtzijde van de doos. De geleide rechtlijnige translatie van de connector evenwijdig 35 aan het installatievlak danwel evenwijdig aan de rechthoekige contour maakt het daarbij mogelijk het opgebouwde installatiemateriaal te verschuiven naar de 18 gewenste positie in het werk.
Kwantitatief geformuleerd bezit de begrensde slag een lengte van ten minste 1/3 van de lengte van de connector in de richting van de slag.
5 In een uitvoeringsvorm strekt de kabel zich uit achter en langs de van de installatierand afgekeerde buitenzijde van de bodemwand.
In een uitvoeringsvorm daarvan is de bodemwand voorzien van een naar de installatierand teruggelegen 10 langwerpig kanaal waarin de kabel zich ten minste gedeeltelijk uitstrekt. De diepte van de doos kan daarmee worden afgestemd op de diepte van een inbouwruimte voor de doos. Het kanaal verzekert daarbij de benodigde ruimte voor de kabel aan de achterzijde van de doos.
15 In een uitvoeringsvorm draagt de connectorhouder de connector aan de buitenzijde van de omtrekswand, zodat het aansluiten van de connector op de kabel met overzicht kan plaatsvinden.
In een uitvoeringsvorm is de connectorhouder 2 0 voorzien van een frame of doos met een tweede holte waarin de connector is opgenomen, waarbij de tweede holte overgaat in de eerste holte en de aftakgeleider zich door de eerste en tweede holte uitstrekt. De aftakgeleider kan daardoor geheel zijn afgeschermd binnen het samenstel.
25 In een uitvoeringsvorm is de connectorhouder voorzien van een raamwerk waarin de connector is vastgezet, en met elkaar samenwerkende geleiders voor geleide rechtlijnige translatie van het raamwerk en daarmee de connector ten opzichte van de installatierand. De connector 30 zelf kan dan vrij blijven van translatiegeleidende delen, hetgeen de complexiteit van de connector beperkt kan houden.
In een uitvoeringsvorm is de connector voorzien van een deels in de behuizing opgenomen kabeldrager en steken de elektrische contacten vanaf de behuizing uit in de 35 richting van de kabeldrager, waarbij de kabeldrager beweegbaar is ten opzichte van de behuizing tussen een eerste vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten 19 zich op afstand van de buitenmantel bevinden, en een tweede vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten door de buitenmantel en de isolatiemantel steken, waarbij de kabeldrager aan de van de behuizing afgekeerde zijde is 5 voorzien van een in hoofdzaak recht tangaangrijpvlak waarop één van de twee tegengestelde bekdelen van een aanknijptang kan worden geplaatst die de connector tussenbeide nemen om de kabeldrager van de eerste stand naar de tweede stand te knijpen, waarbij het tangaangrijpvlak en een zich dwars op 10 de lengterichting van de kabel uitstrekkende, denkbeeldige rechte voortzetting daarvan zich in de eerste en tweede stand vrij boven de begrenzing van de connectorhouder uitstrekken. Het tangaangrijpvlak en de zich dwars op de lengterichting van de kabel denkbeeldige rechte voortzetting 15 daarvan strekken zich in de eerste en tweede stand vrij boven de begrenzing van de connectorhouder uit, waardoor de connectorhouder geen hinder vormt voor de op het tangaangrijpvlak aangrijpende bekdeel bij het aansluiten van de connector op de kabel.
20 In een uitvoeringsvorm daarvan is de kabeldrager voorzien van een inlegdeel en een sluitklep, waarbij de sluitklep in de eerste stand van de kabeldrager plaatsbaar is op het inlegdeel voor passende opsluiting van de kabel, waarbij de sluitklep scharnierbaar is ten opzichte van het 25 inlegdeel en zich aan de van de installatierand afgekeerde zijde van het inlegdeel bevindt. Het inleggen en aansluiten van de kabel kan daarbij plaatsvinden aan de achterzijde van de doos, daar waar doorgaans de meeste installatieruimte beschikbaar is.
30 In een uitvoeringsvorm is op de installatierand schakelmateriaal geïnstalleerd dat is aangesloten op de aftakgeleider. Het samenstel kan dan als één voorgeassembleerd geheel worden gehanteerd, waarbij in het werk nog slechts de kabel dient te worden aangesloten op de 35 connector om in bedrijf te kunnen worden gesteld.
In een praktische toepassing is de doos uitgevoerd als wandgootdoos, waarbij het samenstel voorts een 20 langwerpige wandgoot omvat waarin de doos is opgenomen, waarbij de kabel zich uitstrekt binnen en in de lengterichting van de wandgoot.
In een uitvoeringsvorm omvat de aftakaansluiting 5 een met ten minste één van de elektrische contacten elektrisch geleidend verbonden insteekcontact en een naar het insteekcontact voerend invoerkanaal, waarbij het invoerkanaal is gericht voor geleide invoer van de aftakgeleider naar het insteekcontact in een insteekrichting 10 evenwijdig aan het denkbeeldige rechte vlak van de kabel.
De kabel is een zogenaamde platte kabel waarvan de eerste, tweede en derde geleider een massieve kern bezitten met een optimale geleidingsdoorsnede. De drie geleiders kunnen worden gebruikt voor een aardeleiding, een nulleiding 15 en 220-240 Volt faseleiding, waarvan door middel van de eerste connector een aftakking kan worden gemaakt. De platte kabel en de aftakgeleider gedragen zich door de massieve kernen als stugge kabels, waarbij door de evenwijdigheid van de insteekrichting aan de kabel een in hoogte compacte 20 aftakking kan worden bewerkstelligd.
In een uitvoeringsvorm is het invoerkanaal gericht voor geleide invoer van de aftakgeleider met de insteekrichting evenwijdig aan de lengterichting van de kabel.
25 In een uitvoeringsvorm omvat de behuizing een zich boven de kabel uitstrekkende buitenwand waarin het invoerkanaal is bepaald. De aftakgeleider kan dan met overzicht in het invoerkanaal worden gestoken.
In een uitvoeringsvorm daarvan is het invoerkanaal 30 begrensd door een deels in de buitenwand verzonken glijbaan die aan de van de kabel afgekeerde zijde open is. De aftakgeleider kan dan van bovenaf in de glijbaan worden gelegd om te worden geleid.
De glijbaan bezit bij voorkeur een cilindrische 35 bodemvorm. Een dergelijke vorm sluit aan op een ronde isolatiemantel van de aftakgeleider.
In een uitvoeringsvorm is het invoerkanaal 21 begrensd door een zich deels boven de buitenwand uitstrekkend tunnelsegment dat een doorgang door de bovenwand bepaalt. De aftakgeleider kan dan binnen het tunnelsegment naar zijn eindpositie worden geleid.
5 In een uitvoeringsvorm daarvan bezit het tunnelsegment een cilindrische binnenwand en/of bovenwand. Een dergelijke vorm sluit aan op een ronde isolatiemantel van de aftakgeleider. In het bijzonder de bovenwand vormt dan aan de buitenwand een herkenningspunt voor het insteken 10 van de aftakgeleider.
In een gecombineerde uitvoeringsvorm is het tunnelsegment in insteekrichting achter de glijbaan gelegen.
In het bijzonder kan het tunnelsegment in de insteekrichting aansluiten op de glijbaan.
15 Een van de isolatiemantel ontdaan uiteinde van de aftakgeleider kan in één insteekbeweging blijvend worden aangesloten op de connector indien het insteekcontact is ingericht voor zelfborgende aangrijping op de kern van de aftakgeleider.
20 In een uitvoeringsvorm is het invoerkanaal van de aftakaansluiting dwars op het denkbeeldige rechte vlak beschouwd recht boven de geleider gelegen waarmee de aftakaansluiting via zijn elektrische contact in elektrisch geleidend contact is. Daarmee geeft de ligging van het 25 invoerkanaal een directe visuele indicatie van de geleider waarmee via dat invoerkanaal contact kan worden gemaakt. Dit beperkt een risico van verkeerd aansluiten.
In een uitvoeringsvorm omvat de connector meerdere af takgeleiders, bijvoorbeeld één of twee voor elk van de 30 eerste, tweede en derde geleider, waarbij de aftakgeleiders in de insteekrichting onderling versprongen zijn om het insteken van de aftakgeleiders te vereenvoudigen.
De uitvinding verschaft voorts, vanuit een verder aspect, een samenstel omvattend een kabel, een connector die 35 aangrijpt op de kabel, een doos voor elektrische installaties die de connector draagt, en een op de connector aangesloten aftakgeleider, waarbij de kabel een buitenmantel 22 en naast elkaar een eerste, een tweede en een derde geleider omvat die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak 5 uitstrekken, waarbij de eerste, tweede en derde geleider elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij de connector een behuizing, manteldoorstekende 10 elektrische contacten en een aftakaansluiting voor de aftakgeleider omvat, waarbij de elektrische contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider steken en dan in elektrisch geleidend contact zijn met de kern daarvan, waarbij de 15 aftakaansluiting met ten minste één van de elektrische contacten elektrisch geleidend is verbonden, waarbij de connector is voorzien van een deels in de behuizing opgenomen kabeldrager en de elektrische contacten vanaf de behuizing uitsteken in de richting van de kabeldrager, 20 waarbij de kabeldrager beweegbaar is ten opzichte van de behuizing tussen een eerste vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten zich op afstand van de buitenmantel bevinden, en een tweede vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten door de buitenmantel en de 25 isolatiemantel steken, waarbij de doos is voorzien van een omtrekswand en een bodemwand die een eerste holte voor elektrische aansluitingen begrenzen waarheen de aftakgeleider voert, waarbij de doos voorts een connectorhouder voor de connector omvat, waarbij de 30 connectorhouder is ingericht en gepositioneerd voor het dragen van de connector aan de behuizing met de kabeldrager in ten minste de eerste stand vrij of onbelemmerd toegankelijk voor de kabel vanaf de buitenzijde van de doos.
De doos met de connectorhouder en de daardoor 35 gedragen en voor de kabel vrij toegankelijke connector vormen een hanteerbaar geheel waarop de kabel eenvoudig van buitenaf kan worden aangesloten. Het is daarbij overbodig de 23 kabel in de eerste holte in te voeren. Dit maakt het samenstel geschikt om met meerdere samenstellen op dezelfde de kabel als doorgaande kabel aan te sluiten.
In een uitvoeringsvorm bezit de omtrekswand een 5 installatierand voor de opbouw van elektrisch schakelmateriaal op de doos, waarbij de connectorhouder is gepositioneerd voor het dragen van de connector aan de van de installatierand afgekeerde achterzijde van de doos, waardoor een veilige afstand en installatieruimte tussen het 10 schakelmateriaal en de connector kan worden gehandhaafd.
In een uitvoeringsvorm is op de installatierand schakelmateriaal geïnstalleerd dat is aangesloten op de aftakgeleider. De doos met aangesloten schakelmateriaal vormt daarmee een gebruiksklaar geheel waarop alleen de 15 kabel nog hoeft te worden aangesloten.
In een uitvoeringsvorm is de connectorhouder gepositioneerd voor het dragen van de connector met de kabelhouder ten opzichte van de behuizing van de installatierand afgekeerd.
20 In een uitvoeringsvorm is de connectorhouder gepositioneerd voor het dragen van de connector met de aftakaansluiting ten opzichte van de behuizing naar de eerste holte gericht of daarin uitkomend, waardoor de aftakaansluiting over een relatief korte afstand naar de 25 eerste holte kan worden gevoerd voor verdere aansluiting.
In een uitvoeringsvorm is de connectorhouder voorzien van een frame of doos met een tweede holte waarin de connector is opgenomen, waarbij de tweede holte overgaat in de eerste holte en de aftakgeleider zich door de eerste 30 en tweede holte uitstrekt. De aftakgeleider kan daardoor geheel zijn afgeschermd binnen het samenstel.
In een uitvoeringsvorm is de kabeldrager aan de van de behuizing afgekeerde zijde voorzien van een in hoofdzaak recht tangaangrijpvlak waarop één van twee 35 tegengestelde bekdelen van een aanknijptang kan worden geplaatst die de connector tussenbeide nemen om de kabeldrager van de eerste stand naar de tweede stand te 24 knijpen, waarbij het tangaangrijpvlak en een zich dwars op de lengterichting van de kabel uitstrekkende, denkbeeldige rechte voortzetting daarvan zich in de eerste en tweede stand vrij boven de begrenzing van de connectorhouder 5 uitstrekken. Het tangaangrijpvlak en de zich dwars op de lengterichting van de kabel denkbeeldige rechte voortzetting daarvan strekken zich in de eerste en tweede stand vrij boven de begrenzing van de connectorhouder uit, waardoor de connectorhouder geen hinder vormt voor de op het 10 tangaangrijpvlak aangrijpende bekdeel bij het aansluiten van de connector op de kabel.
In een eerste praktische toepassing is de doos uitgevoerd als hollewanddoos, waarbij de connector zich door een opening in de bodemwand uitstrekt.
15 In een tweede praktische toepassing is de doos uitgevoerd als wandgootdoos, waarbij het samenstel voorts een wandgoot omvat waarin de wandgootdoos is opgenomen, waarbij de connector binnen de wandgoot is gepositioneerd en de kabel zich door de wandgoot uitstrekt.
2 0 In een derde praktische toepassing is de doos uitgevoerd als kabelgootdoos, waarbij het samenstel voorts een kabelgoot omvat waaraan de kabelgootdoos is bevestigd, waarbij de kabelgoot een bodemwand en twee daarvan opstaande zijwanden omvat, waarbij de connector recht boven de 25 bovenwand is gepositioneerd.
De uitvinding verschaft voorts, volgens een verder aspect, een samenstel omvattend een kabel, een connector die aangrijpt op de kabel, een doos voor elektrische installaties die de connector draagt, een op de connector 30 aangesloten aftakgeleider, en een aanknijptang om de connector aan te sluiten op de kabel, waarbij de kabel een buitenmantel en naast elkaar een eerste, een tweede en een derde geleider omvat die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste 35 onderlinge afstanden in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak uitstrekken, waarbij de eerste, tweede en derde geleider elk zijn opgebouwd met een isolatiemantel van 25 elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij de connector een behuizing, manteldoorstekende elektrische contacten en een 5 aftakaansluiting voor de aftakgeleider omvat, waarbij de elektrische contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider steken en dan in elektrisch geleidend contact zijn met de kern daarvan, waarbij de aftakaansluiting met ten minste één 10 van de elektrische contacten elektrisch geleidend is verbonden, waarbij de connector is voorzien van een deels in de behuizing opgenomen kabeldrager en de elektrische contacten vanaf de behuizing uitsteken in de richting van de kabeldrager, waarbij de kabeldrager beweegbaar is ten 15 opzichte van de behuizing tussen een eerste vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten zich op afstand van de buitenmantel bevinden, en een tweede vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten door de buitenmantel en de isolatiemantel steken, waarbij de doos is voorzien van een 20 omtrekswand en een bodemwand die een holte voor elektrische aansluitingen begrenzen waarheen de aftakgeleider voert, waarbij de doos voorts een connectorhouder voor de connector omvat, waarbij de connectorhouder is ingericht en gepositioneerd voor het dragen van de connector met de 25 kabelhouder ten opzichte van de behuizing van de doos afgekeerd, waarbij de kabeldrager aan de van de behuizing afgekeerde zijde is voorzien van een in hoofdzaak recht eerste tangaangrijpvlak en de connector aan de naar de doos gekeerde tegenzijde is voorzien van een tweede 30 tangaangrijpvlak waarop twee tegengestelde bekdelen van de aanknijptang kunnen worden geplaatst die de connector tussenbeide nemen om de kabeldrager van de eerste stand naar de tweede stand te knijpen, waarbij de doos is voorzien van een zich boven de tweede tangaangrijpvlak uitstrekkend, 35 doorgaand insteekkanaal voor het vanaf de buitenzijde van de doos insteken van het op het tweede tangaangrijpvlak aangrijpende bekdeel.
26
De doos en de daardoor gedragen connector vormen een gebruiksklaar geheel, waarbij het insteekkanaal een duidelijk herkenningspunt vormt voor het insteken van het bekdeel van de aanknijptang bij het als laatste stap 5 aansluiten van de connector op de kabel.
In een uitvoeringsvorm zijn het insteekkanaal en het bekdeel langwerpig en bezitten in dwarsdoorsnede een gelijkvormige contour voor het geleid insteken van het bekdeel. De gelijkvormige contouren vormen een vormslot 10 waardoor het bekdeel slechts in een oriëntatie kan worden ingebracht waarin het tegengestelde bekdeel precies op het eerste tangaangrijpvlak terecht kan komen. Dit bevordert de hanteerbaarheid en het installatiegemak van het samenstel.
In een uitvoeringsvorm eindigt het insteekkanaal 15 in de omtrekswand van de doos, waardoor de ingang van het insteekkanaal duidelijk zichtbaar kan zijn.
In een uitvoeringsvorm bezit de omtrekswand een installatierand dat een installatievlak bepaalt voor de opbouw van elektrisch schakelmateriaal op de doos, waarbij 20 het insteekkanaal zich evenwijdig aan het installatievlak uitstrekt. Hiermee kan het schakelmateriaal aan de voorzijde van de doos worden opgebouwd en kan de aanknijptang met overzicht vanaf de zijkant met het bekdeel worden ingestoken.
25 In een uitvoeringsvorm is de doos langwerpig en bepaalt de omtrekswand over de lengterichting van de doos een versmalling met aan weerszijden een verbreding van de doos en de holte voor de opbouw van meerdere stukken schakelmateriaal te plaatse van de verbreding, waarbij het 30 insteekkanaal zich ter plaatse van de versmalling uitstrekt. De ligging van het insteekkanaal ter plaatse van de versmalling kan de lengte ervan beperkt houden, waardoor met een relatief eenvoudige aanknijptang de connector kan worden aangesloten.
35 In een uitvoeringsvorm is de doos uitgevoerd als hollewanddoos, bij voorkeur een meervoudige hollewanddoos voor de opbouw van een reeks opeenvolgende 27 schakelmaterialen.
De in deze beschrijving en conclusies van de aanvrage beschreven en/of de in de tekeningen van deze aanvrage getoonde aspecten en maatregelen kunnen waar 5 mogelijk ook afzonderlijk van elkaar worden toegepast. Die afzonderlijke aspecten kunnen onderwerp zijn van daarop gerichte afgesplitste octrooiaanvragen. Dit geldt in het bijzonder voor de maatregelen en aspecten welke op zich zijn beschreven in de volgconclusies.
10
KORTE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
De uitvinding zal worden toegelicht aan de hand 15 van een aantal in de bijgevoegde tekeningen weergegeven voorbeelduitvoeringen. Getoond wordt in:
Figuren IA en 1B een isometrisch vooraanzicht en een dwarsdoorsnede van een eerste kabel volgens de uitvinding; 2 0 figuren 2A en 2B een isometrisch vooraanzicht en een dwarsdoorsnede van een tweede kabel volgens de uitvinding; figuren 3A-C een isometrisch vooraanzicht, een dwarsdoorsnede en een bovenaanzicht van een derde kabel 25 volgens de uitvinding; figuren 4A en 4B een isometrisch vooraanzicht en een dwarsdoorsnede van een vierde kabel volgens de uitvinding; figuren 5A-5D isometrische vooraanzichten van een 30 eerste connector volgens de uitvinding, getoond voor aansluiting op de vierde platte kabel volgens figuren 4A en 4B, waarbij van de connector opeenvolgend enkele onderdelen zijn afgenomen; figuur 6 een isometrisch vooraanzicht van een 35 tweede connector volgens de uitvinding, welke een variant is van de eerste connector volgens figuren 5A-5D; figuren 7A en 7B isometrische vooraanzichten van 28 een derde connector volgens de uitvinding, getoond voor aansluiting op de vierde platte kabel volgens figuren 4A en 4B, waarbij in figuur 7B enkele onderdelen van de connector zijn afgenomen; 5 figuur 8 een isometrisch aanzicht van een vierde connector volgens de uitvinding, welke een variant is van de derde connector volgens figuren 7A en 7B; figuur 9 een isometrisch aanzicht van een vijfde connector volgens de uitvinding, welke een variant is van de 10 derde connector volgens figuren 7A en 7B; figuur 10 toont een isometrisch vooraanzicht van een aanknijptang voor het aansluiten van de connectoren volgens de voorgaande figuren.
figuren 11A-11D twee isometrische bovenaanzichten, 15 een zijaanzicht en een isometrisch achteraanzicht van een voorgemonteerde holle wanddoos met de derde connector volgens figuur 7 waarop de derde platte kabel volgens figuren 3A en 3B is aangesloten; figuren 12A-12C isometrische aanzichten van een 20 kabelgoot met een houder en een stopcontactaansluiting die beide zijn voorzien van de eerste connector volgens figuren 5A-1C waarop de vierde platte kabel volgens figuren 4A en 4B is aangesloten; figuur 13A een isometrisch vooraanzicht van een 25 wandgoot waarin een inzetdoos met een stopcontact en de derde connector volgens figuren 7A en 7B is opgenomen; figuren 13B-13E twee isometrische vooraanzichten en twee isometrische achteraanzichten van de inzetdoos volgens figuur 13A, waarvan opeenvolgend een aantal 30 onderdelen zijn afgenomen.
GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
35 Figuren 1A-4B tonen een eerste platte kabel 100, een tweede platte kabel 200, een derde platte kabel 300 en een vierde platte kabel 400 volgens verschillende 29 uitvoeringsvormen van de uitvinding. In onderstaande gedetailleerde beschrijving van de kabels 100, 200, 300, 400 zijn overeenkomstige onderdelen voorzien van dezelfde verwij zingscij fers.
5 Figuren IA en 1B tonen de eerste platte kabel 100 volgens de uitvinding. De kabel 100 is voorzien van een buitenmantel 101 van een flexibel kunststof, met over zijn lengte L een constante dwarsdoorsnede. De platte kabel 100 is voorzien van een eerste elektrische geleider 10, een 10 tweede elektrische geleider 20 en een derde elektrische geleider 30 die rondom geheel door de buitenmantel 101 zijn omgeven. De geleiders 10, 20, 30 strekken zich evenwijdig aan elkaar uit in het middenlangsvlak en symmetrievlak of middenlangsvlak V van de platte kabel 100.
15 De geleiders 10, 20, 30 omvatten elk slechts één enkelvoudige massieve kern 11, 21, 31 met een cirkelronde doorsnede. De kern 11, 21, 31 is vervaardigd van elektrisch geleidend metaal. De massieve kern 11, 21, 31 is rondom geheel omgeven door een isolatiemantel 12, 22, 32 met 20 eveneens een cirkelronde doorsnede. De isolatiemantel 12, 22, 32 is vervaardigd van een flexibel, elektrisch isolerend kunststof.
De buitenmantel 101 bezit rondom de eerste geleider 10 in dwarsdoorsnede een achthoekige buitencontour, 25 danwel een vierhoekige buitencontour waarvan de hoeken recht zijn afgeschuind, waardoor de buitenmantel 101 aan de bovenzijde en de onderzijde is voorzien van een recht vlak 102 dat zich evenwijdig aan het symmetrievlak V uitstrekt, een recht eindvlak 104 en twee rechte binnenvlakken 105 die 30 zich loodrecht op het symmetrievlak V uitstrekken, en vier rechte afschuinvlakken 106 die onder 45 graden met het symmetrievlak V staan.
De buitenmantel 101 bezit rondom de tweede geleider 20 en de derde geleider 30 een constante radiale 35 dikte, waardoor een cirkelronde buitencontourdelen 107 zijn gevormd, waarvan tussen de tweede en derde geleider 20, 30 een denkbeeldige cirkelvoortzetting P aan de naastgelegen 30 isolatiemantel 22, 32 raakt.
De buitenmantel 101 is tussen de eerste geleider 10 en de tweede geleider 20 voorzien van een eerste recht brugdeel 108 met een constante dikte, waardoor de 5 buitenmantel 101 is voorzien van twee rechte vlakken 109 die zich evenwijdig aan het symmetrievlak V uitstrekken. De dikte van het rechte brugdeel 108 is in hoofdzaak gelijk aan de dikte van de geleiders 10, 20, 30, en is kleiner dan de dikte van de isolatiemantel 101 recht boven de geleiders 10, 10 20, 30.
Het eerste brugdeel 108 omvat een herhalend patroon zich in de lengterichting L uitstrekkende, doorgaande eerste gaten 120 met in hoofdzaak dezelfde lengten en onderling in hoofdzaak dezelfde tussenafstanden 15 waardoor een herhalend patroon brugdeelsegmenten 122, 122a is gevormd met eveneens onderling in hoofdzaak dezelfde lengten en onderling in hoofdzaak dezelfde tussenafstanden. Een vast aantal meerdere opeenvolgende brugdeelsegmenten 122 wordt opgevolgd door het brugdeelsegment 122a dat is 20 voorzien van meerdere doorgaande tweede gaten 121 en vormt daarmee een herhalend patroon. De eerste gaten 120 bezitten een rechthoekige omtrek en zijn in de lengterichting langer dan de brugsegmenten 122, 122a. In dit voorbeeld bezitten de eerste gaten 122 een breedte van 2,5 mm en een lengte van 25 32,5 mm, de tweede gaten 121 bezitten een breedte van 2,5 mm en een lengte van 5 mm. De brugdeelsegmenten 122, 122a bezitten een lengte van 30 mm. De gaten 120, 121 kunnen worden gebruikt om de kabel 100 middels pennen of platte trekbandjes vast te zetten, waarbij de tweede gaten 121 een 30 praktische lengte-eenheid voor de kabel 100 weergeven, bijvoorbeeld één meter. Hiermee heeft een installateur een eenvoudig hulpmiddel om de juiste lengte kabel 100 af te knippen van een voorraadrol. Alternatief of aanvullend kan de kabel 100 voorzien van een gedrukte markering van een 35 lengte-eenheid, bijvoorbeeld één meter.
De buitenmantel 101 is in los maar aanliggend contact met de isolatiemantels 12, 22, 32, waardoor deze aan 31 een uiteinde van de kabel 100 zodanig kan worden afgestript dat de geleiders 10, 20, 30 geheel overblijven. Hiervan kunnen de isolatiemantels 12, 22, 32 individueel worden afgestript om de massieve geleidende kern 11, 21, 31 vrij te 5 geven.
De buitenmantel 101 is in dit voorbeeld vervaardigd van een polyolefine gecombineerd met brandvertragers. De isolatiemantels 12, 22, 32 zijn in dit voorbeeld vervaardigd van crosslinked polyetheen. De 10 isolatiemantels 12, 22, 32 zijn voor het optische onderscheid voorzien van unieke kleuren. De isolatiemantel 12 van de eerste geleider 10 in dit voorbeeld in hoofdzaak geel met groene strepen of banden 13 om een aardegeleider aan te duiden. De isolatiemantel 22 van de tweede geleider 15 20 is blauw om een nulgeleider aan te duiden, en de isolatiemantel 32 van de derde geleider is bruin om een fasegeleider aan te duiden, massieve kernen 12, 22, 32 zijn in dit voorbeeld vervaardigd van koper, en bezitten in dit voorbeeld in dwarsdoorsnede een oppervlak van 2,5 vierkante 20 millimeter. Het brugdeel 108 zorgt daarbij voor voldoende afstand van de voor aarding gebruikte eerste geleider 10 ten opzichte van de overige geleiders 20, 30.
De in dit voorbeeld toegepaste kleuren, kabeldikten en afstandsverschillen van de geleiders 10, 20, 25 30 zijn typisch voor toepassing van de kabel 100 in enkelfase 220-240 Volt laagspanningsinstallaties, zoals in de utiliteitsbouw of machineparken. De massieve kern 11, 21, 31 zorgt daarbij voor een aanvaardbare lage interne weerstand van de geleiders 10, 20, 30. Door de symmetrie in 30 de bovenzijde en de onderzijde van de kabel 100 is het mogelijk deze veilig op te nemen in een schematisch weergegeven Insulation Displacement Connector ofwel IDC connector 500.
De IDC connector 500 is voorzien van een eerste 35 inklemdeel 501 en een tweede inklemdeel 502 die in richting U passend tegen elkaar kunnen worden geplaatst, waarbij de inklemdelen 501, 502 aan de naar de kabel 100 gekeerde zijde 32 zijn voorzien van een profiel met parallelle inlegkanalen die passend aansluiten op de boven- of onderzijde van de kabel 100. Het eerste klemdeel 501 is daarbij per inlegbaan voorzien van elektrisch geleidende snijpennen 503, 504, 505 5 die bij opname van de kabel 100 deels door de buitenmantel 101 en de isolatiemantel 22 steken om in elektrisch geleidend contact te komen met de betreffende kern 11, 21, 31. Door het verschil in vorm van de buitenmantel 101 ter plaatse van de eerste geleider 10 enerzijds en de tweede 10 geleider 20 of de derde geleider 30 anderzijds, danwel door het middels het eerste brugdeel 108 gevormde verschil in afstand daartussen, en de daarbij toegepaste symmetrie ten opzichte van het middenlangsvlak V kan de kabel 100 slechts in de getoonde stand en in richting Q om een breedte-as 15 omgekeerd worden ingelegd, waarbij in beide inlegmogelijkheden de betreffende insteekcontacten 503, 504, 505 met dezelfde geleider 10, 20, 30 in contact komen. De vormverschillen en hoogteverschillen in de breedterichting van de buitenmantel 101 laat de ligging van de verschillende 20 geleiders 10, 20, 30 duidelijk van buitenaf zien.
Figuren 2A en 2B tonen de tweede platte kabel 200 volgens de uitvinding. Ten opzichte van de hiervoor beschreven eerste kabel 100 is de buitenmantel 201 aan de van de tweede en derde geleider 20, 30 afgekeerde zijde van 25 de eerste geleider 10 voorzien van een tweede recht brugdeel 110 dat aan de bovenzijde en de onderzijde een recht vlak 111 bepaalt, en een ovaalrond manteldeel 112 waarin een in metaalfolie 63 gewikkelde tweelinggeleider 60 met een isolatiemantel 62 en twee evenwijdige kernen 61 is 30 opgenomen. Het ovaalrond manteldeel 112 is daarbij opgebouwd met twee halve, cirkelronde bogen die tegengesteld zijn gericht en middels rechte, evenwijdige lijnen met elkaar verbonden zijn. In dit voorbeeld bezitten de kernen 61 van de tweelinggeleider 60 een diameter die kleiner kan zijn dan 35 van de eerste, tweede en derde geleider 10, 20, 30, en kunnen elk gevormd zijn als enkelvoudige kern of als meervoudige of gevlochten kern. De tweelinggeleider 60 kan 33 bijvoorbeeld worden gebruikt voor elektronische buscommunicatie, bijvoorbeeld volgens het KNX protocol, met apparaten die mogelijk middels de eerste, tweede en derde geleider 10, 20, 30 van aarding en elektrische energie 5 worden voorzien. De inklemdelen 551, 552 van de toegepaste IDC connector 550 zijn daartoe voorzien van een extra inlegkanaal met prikpennen 506 waarvan de elektrisch geleidende uiteinde bij het inklemmen van de kabel 200 in het hart van de kernen 61 steekt.
10 Figuren 3A-3C tonen de derde platte kabel 300 volgens de uitvinding. Ten opzichte van de hiervoor besproken eerste kabel 100 is de derde kabel 300 met isolatiemantel 301 tevens voorzien van een vierde geleider 40 en een vijfde geleider 50 die ten opzichte van de eerste 15 geleider 10 of de tweede geleider 20 slechts verschilt in kleur van de isolatiemantel. In dit voorbeeld is de isolatiemantel 42 van de vierde geleider 40 zwart en is de isolatiemantel 52 van de vijfde geleider 50 grijs. De in dit voorbeeld toegepaste kleuren en kabeldikten zijn typisch 20 voor toepassing van de kabel 300 in driefase 380-400 Volt laagspanningsinstallaties, zoals in de utiliteitsbouw of machineparken. De in de verschillende uitvoeringsvormen toegepaste kleuren zijn conform Europees harmonisatiedocument HD308 en de Nederlandse norm NEN1010.
25 Figuren 4A en 4B tonen de vierde platte kabel 400 volgens de uitvinding. Hieraan is ten opzichte van de derde kabel 300 aan de buitenmantel 401 het ovaalronde manteldeel 112 toegevoegd waarin de in metaalfolie 63 gewikkelde tweelinggeleider 60 is opgenomen voor buscommunicatie met 30 apparaten die mogelijk middels de eerste, tweede, derde, vierde en vijfde geleider 10, 20, 30, 40, 50 van aarding en elektrische energie worden voorzien.
De voornoemde vormkenmerken van de buitenmantel zijn niet beperkt tot platte kabels waarvan de geleiders een 35 enkelvoudige massieve kern bezitten. Evenzo kunnen de geleiders flexibele of meervoudig gebundeld of gevlochten kernen bezitten.
34
Figuur 5A toont de vierde platte kabel 400 en een daarop aan te sluiten eerste connector 600 volgens de uitvinding. In figuren 5B-5D zijn van de connector 600 opeenvolgend onderdelen afgenomen. De eerste connector 600 5 is spiegelsymmetrisch opgebouwd ten opzichte van zijn middenlangsvlak W dat de connector 600 functioneel in een bovenaansluiting 621 en een onderaansluiting 622 verdeelt.
De overeenkomstige onderdelen van de aansluitingen 621, 622 zullen hieronder aan de hand van de bovenaansluiting 621 10 worden toegelicht.
De eerste connector 600 omvat een kunststof behuizing 623 die twee kunststof kabelhouders 660 draagt. Zoals weergegeven in figuur 5D omvat de behuizing 623 een in het middenlangsvlak W gelegen rechte bodem 624 en dwars 15 daarop gericht een rechte achterwand 626, twee rechte zijwanden 625 en twee met de zijwanden 625 verbonden en naar elkaar gerichte voorwanddelen 627 die gezamenlijk een rechthoekige buitenvorm van de behuizing 623 bepalen. De voorwanddelen 627 zijn middels twee zich evenwijdig aan de 20 zijwanden 625 uitstrekkende tussenwanden 629 verbonden met een teruggelegen wand 628 die zich evenwijdig aan de voorwanddelen 627 uitstrekt om een rechthoekig inzetkader 630 te begrenzen. De zijwanden 625 zijn aan weerzijden van de behuizing 623 voorzien van een uitstekende, langwerpige 25 bevestigingrib 633 die zich het middenlangsvlak W uitstrekt.
De zijwanden 625 zijn voorzien van een geprofileerde uitsparing 640 voor opname van een van de zijden van de mantel 401 van de vierde platte kabel 400. De uitsparing 640 omvat daartoe achtereenvolgens een eerste 30 profieldelen 641 voor de vier cirkelronde mantelsegmenten 107 en een tweede profieldeel 642 voor het meerhoekige mantelsegment 102, 106 en het ovale mantelsegment 112. Het eerste profieldeel 641 en het tweede profieldeel 642 zijn van elkaar gescheiden door een opstaand gedeelte 643 van de 35 zijwand 625 dat passend kan aansluiten op het eerste brugdeel 108 en de direct daarop aansluitende gedeelten van het meerhoekige mantelsegment 102, 106 en het cirkelronde 35 mantelsegment 107. De tussenwanden 629 en de teruggelegen wand 628 zijn voorzien van een gezamenlijke geprofileerde uitsparing 644 waarvan de rand 645 in de richting van het middenlangsvlak W beschouwd een voortzetting of projectie 5 van het tweede profieldeel 642 vormt.
De behuizing 623 is voorzien van in totaal vijf over de bodem 624 verspreide, metalen snij contacten 650 waarvan de vorm eveneens spiegelsymmetrisch is ten opzichte van het middenlangsvlak W. De snij contacten 650 omvatten een 10 voetstuk 652 dat is vastgezet in een door een omlopende verdikking 653 begrensde doorgang in de bodem 624, en aan weerzijden van het middenlangsvlak W twee daarvan rechtopstaande messen 651 die een rechte insteeksleuf 654 begrenzen. De messen 651 reiken dwars op het middenlangsvlak 15 W beschouwd tot de bovenrand van de behuizing 623, waar de insteeksleuf 654 een verbreed opneemeind bezit.
Zoals weergegeven in figuren 5A-5C omvat de kabelhouder 660 een kabelinlegdeel 661 dat passend maar translerend beweegbaar in richting C dwars op het 20 middenlangsvlak W binnen de wanden 625, 626, 627, 628, 629 van de behuizing 623 is opgesteld. Derhalve is ook in het inlegdeel 661 een uitsparing 668 bepaald die samenvalt met de binnenzijde van het inzetkader 630 van de behuizing 623. Het kabelinlegdeel 661 is aan de van de behuizing 623 25 afgekeerde zijde voorzien van achtereenvolgens een scharnierhelft 666, vier eerste recht kanaalvormige profieldelen 663 die complementair zijn gevormd aan de vier ronde mantelsegmenten 107, een recht kanaalvormig tweede profieldeel 664 dat complementair is gevormd aan het 30 meerhoekige mantelsegment 102, 106 en een derde profieldeel 665 dat complementair is gevormd aan het ovale mantelsegment 112 van de vierde kabel 400. Voorts zijn rechte topvlakken 682, 683 voorzien voor passende aanligging tegen het eerste brugdeel 108 respectievelijk tweede brugdeel 110. In de 35 profieldelen 663, 664, 665 zijn doorvoerspleten 674 voorzien die samenvallen met de snij contacten 650, waarbij aan weerszijden van het middenlangsvlak W de insteeksleuven 654 36 zich in het midden van de vier eerste profieldelen 641 respectievelijk het tweede profieldeel 642 bevinden.
Zoals weergegeven in figuur 5B is het kabelinlegdeel 661 aan de naar de behuizing 623 gekeerde 5 zijde aan twee diagonaal tegengestelde hoekpunten voorzien van een haakvormige omhooghouder 667 waarvan het uiteinde 669 in de getoonde tussenstand van de connector 600 steunt op een naar binnen gerichte eerste nok 631 aan het voorwanddeel 627. Het kabelinlegdeel 661 is voorts aan de 10 zijde van de scharnierhelft 666 voorzien van twee permanente sluitnokken 670, en aan de daaraan tegengestelde overzijde van twee sluitlippen 671 met een eerste uitsparing 672 waarin een naar binnen gerichte tweede nok 632 aan het voorwanddeel 627 steekt.
15 De kabelhouder 660 omvat voorts een sluitklep 662 die in de getoonde stand in hoofdzaak boven de behuizing 623 uitsteekt. De sluitklep 662 staat in figuren 5A en 5B in de stand waarin deze eenvoudig weer kan worden geopend. De sluitklep 662 is aan de naar de het inlegdeel 661 gerichte 20 zijde achtereenvolgens voorzien van een verder niet getoonde scharnierhelft die is vastgeklikt aan de scharnierhelft 666 van het inlegdeel 661, vier recht kanaalvormige eerste profieldelen 676 die complementair zijn gevormd aan de vier ronde mantelsegmenten 107, een recht kanaalvormig tweede 25 profieldeel 677 dat complementair is gevormd aan het meerhoekige mantelsegment 102, 106 en een kanaalvormig derde profieldeel 67 8 dat complementair is gevormd aan het ovale mantelsegment 112 van de vierde kabel 400. De toegang tot het derde profieldeel 678 is aan weerszijden afgesloten door 30 middel van een uitbreekbare kap 686. Voorts zijn rechte topvlakken 684, 685 voorzien voor passende aanligging tegen het eerste brugdeel 108 respectievelijk tweede brugdeel 110. De sluitklep 662 is voorzien van verder niet getoonde mantelprikkers die uitsteken vanuit het midden van de 35 profieldelen 676, 677, 678 voor het deels elastisch inprikken van slechts de buitenmantel 401 zonder deze blijvend te beschadigen.
37
Zoals weergegeven in figuur 5B is de sluitklep 662 aan de van de scharnierhelft tegengestelde zijde voorzien van zich naast de sluitlippen 671 uitstrekkende sluithaken 679 die tijdelijk kunnen aangrijpen achter een verder niet 5 getoonde rand van het inlegdeel 661. In de sluitklep 662 is een zich langs de sluithaken 679 uitstrekkende insteekopening 680 voorzien waarin bijvoorbeeld een schroevendraaier kan worden ingestoken om de sluithaken 679 middels plaatselijke elastische vervorming van het aan de 10 sluithaken 679 grenzende gebied weer tijdelijk vrij te geven. In het verlengde van de sluitlippen 671 zijn in de hoekranden twee tweede uitsparingen 673 voorzien. Aan de buitenzijde is de sluitklep 662 voorzien van verstijvingsribben 675 die in het midden een verlaagd 15 tangaangrijpvlak 681 bepalen.
In figuur 5A is naast de connector 600 schematisch een blokvormige aftakconnector 90 weergegeven. De aftakconnector 90 omvat twee klemhelften 91 met een inwendig profiel 92 dat complementair is gevormd aan het ovale 20 mantelsegment 112 van de vierde kabel 400, en twee verder niet getoonde prikpennen waarvan het elektrsich geleidende uiteinde die elektrisch zijn verbonden met aftakkabels 93. De aftakconnector 90 kan passend in het inzetkader 630 worden geplaatst.
25 Bij het als een eerste toepassing aansluiten van twee vierde platte kabels 400 op de connector 600 worden de kappen 686 uitgebroken, de sluitkleppen 662 in richting B opengezwenkt en de kabels 400 van buitenaf passend in de profielen 663, 664, 665 van het inlegdeel 661 gelegd. Dit 30 kan door de verschillende profielvormen slechts in de getoonde stand als in een 180 graden om zijn breedte-as Q van de kabel gedraaide stand. De kabels 400 strekken zich nu evenwijdig aan elkaar en aan het middenlangsvlak V door de connector 600 uit. Vervolgens worden de sluitkleppen 662 in 35 richting D gesloten en tijdelijk gesloten gehouden door de sluithaken 679. De installateur kan nu bijvoorbeeld nog de connector 600 langs de kabels 400 schuiven om de juiste 38 positie en het onderling verband vast te leggen in het werk. Vervolgens wordt een werktuig, bijvoorbeeld de hierna besproken en in figuur 10 weergegeven tang 1200, op de tegengestelde tangaangrijpvlakken 681 gezet en aangeknepen.
5 De kabelhouders 660 zakken in richting C in de behuizing 623, waarbij de omhooghouders 667 voorbij de eerste nokken 631 van de behuizing 623 bewegen, en de tweede nokken 632 uit de sluitlippen 671 komen en in de tweede uitsparingen 673 vallen en de permanente sluitnokken 670 achter een 10 verder niet getoonde rand vallen. De snij contacten 650 steken hierbij door de buitenmantel 401 en de betreffende isolatiemantel 12, 22, 32, 42, 52 en omsluiten aan weerszijden de betreffende kern 11, 21, 31, 41, 51 van de geleiders 10, 20, 30, 40, 50. Hierdoor worden elektrische 15 verbindingen gevormd slechts tussen de ten opzichte van het langssymmetrievlak W recht tegenover elkaar en boven elkaar gelegen geleiders 10, 20, 30, 40, 50. Door de vorm van de tweede nokken 632, de tweede uitsparing 673 en de permanente sluitnokken 670 kan de kabelhouder 660 nog slechts door 20 forceren of vernielen worden terugbewogen. De connector 600 zal daardoor onherstelbaar worden vernield en kan dan niet meer worden hergebruikt.
Na het aansluiten van de connector 600 strekt het ovale manteldeel zich binnen het rechthoekige inzetkader 630 25 vrij uit. In het inzetkader 630 kan passend de aftakconnector 90 worden geplaatst om een deelaftakking of een doorkoppeling te bewerkstelligen als dat ter plaatse van de connector 600 nodig is.
Door het verschil in vorm van de buitenmantel 401 30 ter plaatse van de eerste geleider 10 enerzijds en de tweede, derde, vierde en vijfde geleider 20, 30, 40, 50 anderzijds, danwel door het middels de eerste tussenbrug 108 gevormde verschil in afstand tussen de eerste geleider 10 en de tweede geleider 20, en de daarbij toegepaste symmetrie 35 ten opzichte van het middenlangsvlak V kan de vierde kabel 400 slechts in de getoonde stand en in richting Q om een breedte-as omgekeerd worden ingelegd, waarbij in beide 39 inlegmogelijkheden de betreffende snij contacten 50 met dezelfde geleider 10, 20, 30, 40, 50 in contact komen. De vormverschillen en hoogteverschillen in de breedterichting van de buitenmantel 401 laat de ligging van de verschillende 5 geleiders 10, 20, 30, 40, 50 duidelijk van buitenaf zien. De eerste connector 600 is ook geschikt voor aansluiting op de derde kabel 300, waarbij de uitbreekbare kappen 686 dan kunnen blijven zitten.
Figuur 6 toont de tweede connector 650 volgens de 10 uitvinding, welke een variant is op de eerste connector 600. De tweede connector 650 is aangepast voor het elektrisch verbinden van twee eerste kabels 100 of twee tweede kabels 200. Daartoe omvatten de kabelhouders 660 van het kabelinlegdeel 661 twee eerste recht kanaalvormige 15 profieldelen 663 die complementair zijn gevormd aan de twee ronde mantelsegmenten 107, een recht kanaalvormig tweede profieldeel 664 dat complementair is gevormd aan het meerhoekige mantelsegment 102, 106 en een derde profieldeel 665 dat complementair is gevormd aan het ovale mantelsegment 20 112 van de vierde kabel 400. Evenzo omvat de sluitklep 662 twee recht kanaalvormige eerste profieldelen 676 die complementair zijn gevormd aan de twee ronde mantelsegmenten 107, een recht kanaalvormig tweede profieldeel 677 dat complementair is gevormd aan het meerhoekige mantelsegment 25 102, 106 en een kanaalvormig derde profieldeel 678 dat complementair is gevormd aan het ovale mantelsegment 112 van de vierde kabel 400. De toegang tot het derde profieldeel 678 is aan weerszijden afgesloten door middel van de uitbreekbare kap 686.
30 Figuren 7A en 7B tonen de derde connector 700 volgens de uitvinding, voor aansluiting op de vierde platte kabel 400. De derde connector 700 omvat een onderaansluiting 622 voor in richting E uitstrekkende platte kabels 400 zoals die zich bij de eerste connector 600 vanaf het 35 middenlangsvlak W uitstrekt, en een daarvan afwijkende bovenaansluiting 721 die hierna in detail wordt besproken.
De bovenaansluiting 721 omvat een kunststof deksel 40 722 met een bovenwand 723 waarin aan twee tegenovergelegen zijden vier eerste inlegkanalen 724 met gelijke tussenafstand en één daar verder vanaf gelegen tweede inlegkanaal 725 zijn gevormd. De inlegkanalen 724, 725 gaan 5 over in deels boven het hoofdvlak van de bovenwand 723 uitstekende, inwendig cilindrische tunnelwanden 726 die een doorgang naar het inwendige van de bovenaansluiting 721 vormen. De tunnelwanden 726 zijn aan de bovenzijde voorzien van een indexvlak 72 9 waarop een soortaanduiding van de 10 aansluiting kan worden aangebracht. De tunnelwanden 726 zijn in de respectievelijke doorgangsrichtingen F1-F5 onderling versprongen om zijwaarts enige insteekruimte en vingerruimte te creëren. Tussen de tunnenwanden 726 is een verhoogd middengedeelte 727 gevormd waaronder metalen vergrendelveren 15 755 zijn bevestigd zoals deze zonder het deksel 722 zijn weergegeven in figuur 7B. Het deksel 722 is aan de bovenzijde voorzien van verstijvingsribben 775 die in het midden een verlaagd tangaangrijpvlak 781 bepalen. Het deksel 722 is aan één langszijde en aan de tegengestelde langszijde 20 voorzien van twee respectievelijk één aangrijpopening 728. Het deksel 722 is aan weerzijden voorzien van een uitstekende, langwerpige bevestigingrib 733 die zich evenwijdig aan het vlak W uitstrekt. Het deksel is aan de langszijden ter plaatse van de uiteinden voorzien van in 25 totaal vier korte bevestigingsribben 730.
Zoals in figuur 7B is weergegeven is de bovenaansluiting 721 voorts voorzien van een kunststof binnenwerk 760 met drie bevestigingslippen 761 die inhaken op de aangrijpopeningen 728 om het binnenwerk 760 permanent 30 te koppelen met het deksel 722. Het binnenwerk 760 is voorzien van tunnelbodemprofielen 763 die zich recht onder de tunnelwanden 72 6 uitstrekken om een zich in de doorgangsrichting F1-F5 uitstrekkend inwendig cilindrisch insteekkanaal te vormen. De tunnelbodemprofielen 763 zijn 35 elk voortgezet in een stripvormig metalen geleidersegment 754 dat via een omgezet korter geleidersegment 753 overgaat in het snij contact 650 zoals hiervoor besproken. De 41 vergrendelveren 755 zijn voorzien van weerhaken 756 die schuin naar binnen zijn gericht en zijn voorgespannen tegen het lange geleidersegment 754.
De derde connector 700 kan met de onderaansluiting 5 622 worden aangesloten op de vierde platte kabel 400 zoals hiervoor besproken. Daarbij dienen de uitbreekbare kappen 686 te worden uitgebroken. De kernen 11, 21, 31, 41, 51 van de vierde platte kabel 400 komen daarmee in elektrisch contact met slechts één van de lange geleidersegmenten 754. 10 Hierop kan een enkelvoudige geleider 80 met een enkelvoudige massieve kern 81 en een kunststof mantel 82 worden aangesloten door middels af strippen de kern 81 aan het uiteinde van de geleider 80 vrij te maken, deze in één van de inlegkanalen 724, 725 te leggen en onder de bijbehorende 15 tunnelwand 726 door in richting F1-F5 evenwijdig aan het rechte vlak en evenwijdig aan de lengterichting E van de platte kabel 400 door te drukken totdat de kern 81 op het lange geleidersegmenten 754 is gelegen, waarbij de weerhaak 756 de kern 81 op het lange geleidersegment 754 drukt en 2 0 door het vormen van een inkeping in de kern 81 terugbewegen ervan blokkeert. Zo kunnen per geleider 10, 20, 30, 40, 50 van de vierde platte kabel 400 één of twee elektrische aftakkingen worden verzorgd. De enkelvoudige geleiders zijn gelijk of vergelijkbaar met de geleiders 10, 20, 30, 40, 50 25 van de platte kabel 400. De derde connector 600 is ook geschikt voor aansluiting op de derde kabel 300, waarbij de uitbreekbare kappen 686 dan kunnen blijven zitten.
Figuur 8 toont een vierde connector 750 volgens de uitvinding, welke een eerste variant is op de derde 30 connector 700. De vierde connector 750 is aangepast voor het maken van elektrische aftakkingen vanaf de eerste kabel 100 of de tweede kabel 200. Daartoe omvat de vierde connector 750 de onderaansluiting 622 zoals die bij de tweede connector 650 aanwezig is, twee eerste inlegkanalen 724 en 35 een tweede inlegkanaal 725 met evenwijdige doorgangrichtingen F1-F3.
Figuur 9 toont een vijfde connector 790 volgens de 42 uitvinding, welke een tweede variant is op de derde connector 700. De vijfde connector kan met de onderaansluiting 622 worden aangesloten op de vierde platte kabel 400 zoals hiervoor besproken. Daarbij dienen de 5 uitbreekbare kappen 686 te worden uitgebroken. De vijfde connector 790 omvat een bovenaansluiting 791 die is voorzien van in dit voorbeeld twee stekkeraansluitingen 7 92 op het deksel 722. De stekkeraansluiting 792 omvat drie insteekbussen 793. De stekkeraansluiting 792 is ingericht 10 voor het aankoppelen en afkoppelen van een elektrische aftakleiding 95. De aftakleiding 95 omvat een drie-aderige flexibele elektriciteitskabel 96 met aan het uiteinde een stekker 97 die is voorzien van drie insteekbussen 98. De insteekbussen 7 93, 98 van de stekkeraansluiting 792 en de 15 aftakleiding 95 bezitten omtreksprofielen met complementaire vormen waardoor de stekker 97 slechts op één manier in richting F6 in de stekkeraansluiting 792 kan worden gestoken. De stekker 97 en de stekkeraansluiting 792 zijn ingericht voor het meermalig aankoppelen en weer ontkoppelen 20 van de stekker 97 en de stekkeraansluiting 792. De stekker 97 en de insteekbussen 793 van de stekkeraansluitingen 792 zijn op zich bijvoorbeeld bekend onder de naam Wieland ST18/3S.
Het zal duidelijk zijn dat de aansluitende delen 25 van elk van de verschillende connectoren 600, 650, 700, 750, 790 in principe kunnen worden aangepast om aan te sluiten op elk van de verschillende platte kabels 100, 200, 300, 400.
Figuur 10 toont een tang 12 0 0 waarmee de connectoren 600, 650, 700, 750, 790 kunnen worden 30 aangeknepen om te worden aangesloten op de kabels 100, 200, 300, 400. De tang 1200 bezit een bovenbekdeel 1201, een onderbekdeel 1202, twee handgrepen 1204, 1205 en een overbrengingsmechaniek 1203 dat is ingericht voor evenwijdige translatie van het bovenbekdeel 1201 ten 35 opzichte van het onderbekdeel 1202 in richting S. De bekdelen 1201, 1202 zijn beide voorzien van een rechte knijpplaat 1206 en een smallere rug 1207. De ruggen 1207 43 zijn aan de insteekzijde voorzien van een voorafschuining 1208 en langs weerszijden van een zij afschuining 1209.
Figuren 11A-11D tonen een toepassing van de derde connector 700. Figuren 11B en 11C tonen een kunsststof 5 hollewanddoos 800 omvattend een van een omtreksrand 804 voorziene omtrekswand 802 en twee bodemdelen 802a, 802b die twee inbouwruimten 803a, 803b begrenzen die deels in elkaar overgaan. De omtreksrand 804 vormt een installatierand voor de opbouw van schakelmateriaal, in dit voorbeeld twee 10 stopcontacten 820. De hollewanddoos 800 is daardoor een samengestelde of meervoudige hollewanddoos. Aan weerszijden van de twee inbouwruimten 803a, 803b is de omtrekwand 802 voorzien van op zich bekende trekbanden 805 met verankeringsplaten 806 die met de hand slechts in richting G 15 omhoog kunnen worden getrokken. De hollewanddoos 800 is geschikt om te worden ingebouwd in een holle wand, bijvoorbeeld een gipsplaatwand, waarbij de hollewanddoos 800 passend in een gelijkgevormd gat in de gipsplaat wordt gestoken. De omtreksrand 804 komt daarbij tegen het voorvlak 2 0 van de gipsplaat, waarna na het trekken aan de trekbanden 805 in richting G de verankeringsplaten 806 tegen het achtervlak komen om de positie van de hollewanddoos 800 te fixeren.
Zoals weergegeven in figuur 11B omvat de 25 hollewanddoos 800 aan de bodemzijde aan weerszijden een verhoogde wand 808a, 808b die evenwijdig aan en hoger is gelegen dan de bodemwand 802a, 802b waaraan deze grenst, en een brugwand 807 die hoger is gelegen dan de verhoogde wanden 808a, 808b. De brugwand 807 strekt zich uit in het 30 midden van de hollewanddoos 800. De brugwand 807, de verhoogde wanden 808a, 808b en de bodemwanden 802a, 802b begrenzen in het midden van elke inbouwruimte 803a, 803b een doorvoeropening 809a, 809b. Onder de brugwand 807 is de derde connector 700 vastgezet, zodanig dat de eerste 35 inlegkanalen 724 en het tweede inlegkanaal 725 aan weerzijden van de derde connector 700 via de doorvoeropeningen 809a, 809b vanaf de bovenzijde zichtbaar 44 en toegankelijk zijn.
Figuren 11C toont de positie van de derde connector 700 in zijaanzicht. Figuur 11D toont isometrisch de ruimte waarin de derde connector 700 is opgenomen. Hierin 5 is te zien dat de hollewanddoos 800 aan de onderzijde is voorzien van twee eerste opsluitwanden 810 en twee tweede opsluitwanden 811 die recht tegenover elkaar zijn gepositioneerd. De opsluitwanden 810, 811 zijn elk voorzien van twee langgaten 812 waarin de vier korte 10 bevestigingsribben 730 van de derde connector 700 steken. De lange bevestigingsribben 733 zijn daarbij in een verlaagde rand 817 in de bodemwanden 802a, 802b gelegen.
De hollewanddoos 800 is aan de onderzijde voorzien van verstijvingswanden 816 waarin de geleiding van de 15 trekbanden 805 is gevormd en die grenzen aan de opsluitwanden 810, 811. De onderaansluiting 622 van de derde connector 700 steekt in geopende toestand uit boven de verstij vingswanden 816. De brugwand 807 is hol aan de naar de derde connector 700 gekeerde onderzijde en vormt daarmee 20 een vanaf de zijkant van de hollewanddoos toegankelijk, doorgaand insteekkanaal 818 dat zich boven en over het verlaagde tangaangrijpvlak 781 uitstrekt. Het insteekkanaal 818 strekt zich uit ter plaatse van de overgang tussen de onderscheidenlijke inbouwruimten 803a, 803b, dus waar de 25 omtrekswand 802 een versmalling van de hollewanddoos 800 bepaalt. Het insteekkanaal 818 eindigt aan de buitenzijde van de hollewanddoos 800 in de omtrekswand 820. Het insteekkanaal 818 strekt zich evenwijdig aan het door de omtrekrand 804 bepaalde installatievlak uit, dwars op de 30 lengterichting van de kabel 300.
Het insteekkanaal 818 en de bekdelen 1201, 1202 van de aanknijptang 1200 bezitten in doorsnede dwars op de insteekrichting T een gelijkvormige contour, waardoor het bekdeel 1201 slechts in het insteekkanaal 818 kan worden 35 gestoken in een oriëntatie waarin het tegengestelde bekdeel 1202 recht boven het zich aan de achterzijde vrij uitstrekkende tangaangrijpvlak 681 uitkomt.
45
De tweede opsluitwanden 811 zijn aan het uiteinde voorzien van een L-vormig aanpasstuk 813 dat eveneens is voorzien van twee langgaten 812. Het aanpasstuk 813 is middels een filmscharnier 814 verbonden met de tweede 5 opsluitwand 811, en aan het tegengestelde einde is een aanvuldeel 814 gevormd. Het aanpasstuk 813 kan in richting H worden neergeklapt om evenwijdig aan en op afstand van de tweede opsluitwand 811 te komen, waarbij het aanvuldeel komt aan te liggen tegen de verhoogde wand 808a, 808b om van een 10 gedeelte daarvan een kopie van te vormen. Het aanpasstuk 813 maakt het daarmee mogelijk ook de smallere, vierde connector 750 op te nemen in de hollewanddoos 800.
Zoals weergegeven in figuur 11A kunnen op de hollewanddoos 800 twee stopcontacten 820 worden vastgezet, 15 in dit voorbeeld zogenaamde "Schuko" stopcontacten. De stopcontacten zijn met geleiders 80 met enkelvoudige kern 81 zoals weergegeven in figuur 7A verbonden met de bovenaansluiting 721 van de derde connector 700. De hollewanddoos 800 met de derde connector 700 en de reeds 20 aangesloten en voorgemonteerde stopcontacten 820 vormen één voorgeassembleerd geheel waarop in het werk bijvoorbeeld de derde platte kabel 300 kan worden aangesloten zoals weergegeven in figuur 11A. Hierbij wordt de derde platte kabel 300 in de connector 300 geplaatst en wordt de 25 connector 700 gesloten zoals weergegeven in figuur 11C, waarna de aanknijptang 1200 met het bovenbekdeel 1201 passend in richting T door het insteekkanaal 818 wordt gestoken om op de naar het insteekkanaal 818 gekeerde tangaangrijping 781 van de derde connector 700 terecht te 30 komen. Het onderbekdeel 1202 dat aangrijpt op het zich aan de buitenzijde bevindende tangaangrijpvlak 681 kan daarna buiten het tandaangrijpvlak 681 ongehinderd in richting S bewegen totdat de kabelhouder 660 van de connector 700 in de permanente sluitstand is gebracht. Na het aanknijpen van de 35 derde connector 700 bezit de derde platte kabel 300 de eindstand welke in figuur 11C met onderbroken lijnen is weergegeven. De derde platte kabel 300 is dan tussen en 46 binnen de verstijvingswanden 816 gelegen. Op deze wijze kunnen meerdere hollewanddozen 800 op dezelfde kabel 300 worden aangesloten.
Figuren 12A-12C tonen toepassingen van de eerste 5 connector 600 en de derde connector 700, gerelateerd aan een kabelgoot 900 en een draadgoot 930. De getoonde metalen kabelgoot 900 omvat een bodemwand 901 en twee daarvan opstaande zijwanden 902 die zijn voorzien van een naar binnen gerichte kraalrand 903 en een reeks bevestigingsgaten 10 904. De metalen draadgoot 930 omvat een bodem 931 en twee zijwanden 932 die zijn gevormd met omgezette dwarsdraden of spijlen 933 waaraan zich evenwijdig uitstrekkende bodemdraden 934 en zijdraden 935, 936 zijn vastgezet.
Figuur 12A toont twee kunststof connectorhouders 15 910 waarin de eerste connector 600 is vastgezet. De connectorhouders 910 omvatten een voetstuk 911 dat past tussen de bodemwand 901 en de kraalrand 903, waarbij het voetstuk 911 meerdere gaten 912 bezit die kunnen samenvallen met de bevestigingsgaten 904 van de kabelgoot 900 om 20 daartegenaan te worden bevestigd door middel van verder niet getoonde tiknagels, een middenstuk 913 dat zich over de kraalrand 903 kan uitstrekken, twee op afstand van elkaar staande steunen 914 die dan rechtop boven de kraalrand 903 staan, en twee dwars daarop gerichte bevestigingsklauwen 915 25 die aan de naar elkaar gerichte zijden zijn voorzien van een inzetsleuf 916 voor opname van de langwerpige bevestigingribben 633 van de eerste connector 600 in richting J. De connectorhouders 910 kunnen evenzo op de getoonde draadgoot 930 worden vastgezet. Het voetstuk 911 30 omvat daartoe een centrale haak 917 om over de middelste zijdraad 935 te worden geplaatst en drie openingen 918 op rij in de zijden en boven de centrale haak 917 om de bovenste zijdraad 936 op te nemen.
Figuur 12A toont twee bevestigingsstanden van de 35 connectorhouder 910 ten opzichte van de kabelgoot 900. In de getoonde eerste stand is het voetstuk 911 tegen de binnenzijde van de zijwand 902 vastgezet, waardoor de 47 connector recht boven en in verticale projectie beschouwd binnen de kabelgoot 900 wordt gehouden met het middenlangsvlak V evenwijdig aan het vlak van de bodemwand 901. Deze stand maakt het mogelijk een platte kabel, 5 bijvoorbeeld de derde platte kabel 300, recht omhoog uit de kabelgoot 900 te lichten en op de onderaansluiting 622 aan te sluiten. Door middel van de bovenaansluiting 621 kan met eenzelfde platte kabel een aftakking worden gemaakt die eveneens recht boven de kabelgoot 900 wordt gehouden. Deze 10 stand is overzichtelijk en biedt de mogelijkheid de platte kabel van een goed zichtbaar merkteken te voorzien, bijvoorbeeld een sticker met een indicatie van de elektriciteitsgroep waartoe de kabel behoort.
Figuren 12B en 12C tonen twee kunststof kabeldozen 15 950 waarin de derde connector 700 is vastgezet. De kabeldozen 950 omvatten het voetstuk 911 en het middenstuk 913 zoals hiervoor beschreven, en een met het middenstuk 913 verbonden rechthoekige behuizing 951. De behuizing 951 omvat een rechte bodemwand 954 en vier rechte zijwanden 952 die in 20 de hoeken zijn voorzien van bevestigingsbussen 953. De kabeldozen 950 zijn aan de voorzijde voorzien van een op zich bekend deksel 955 met een stopcontact, in dit voorbeeld een dubbel "Schuko" stopcontact. Het deksel 955 is aan zijn hoekpunten voorzien van kwartslagsluitingen 956 waarmee het 25 deksel 955 is vastgezet op de behuizing 951. De kabeldozen 950 zijn aan de achterzijde voorzien van een doosvormige connectorhouder 957 die uitsteekt vanaf de bodemwand 954 van de rechthoekige doos 951. De connectorhouder 957 is hol van binnen, waarbij de binnenruimte via een opening in de 30 bodemwand 954 overgaat in het inwendige van de behuizing 951. De connectorhouder 957 is aan de van het voetstuk 911 afgekeerde bovenzijde afgesloten met een afneembaar deksel 958 dat middels een flexibele koppeling 959 ook in afgenomen toestand verbonden blijft met de connectorhouder 957. De 35 connectorhouder 957 is aan de naar het voetstuk 911 gekeerde onderzijde voorzien van een uitsparing 960 waarin de derde connector 700 is opgenomen.
48
De derde connector 700 is vastgezet door middel van zijn vier korte bevestigingsribben 730 die in verder niet getoonde langgaten zijn vastgeklikt. De derde connector 700 steekt daarbij met zijn onderaansluiting 622 vrij uit 5 onder de connectorhouder 957, waarbij de sluitklep 662 in richting B kan openzwenken in de richting van het voetstuk 911 om de derde platte kabel 300 op te nemen. De tangaangrijping 781 steekt boven de bovenrand 961 van de geopende connectorhouder 957. De stopcontacten van het 10 deksel 955 zijn met geleiders 80 met enkelvoudige kern 81 zoals weergegeven in figuur 7A verbonden met bovenaansluiting 721 van de derde connector 300. De kabeldoos 950 met de derde connector 700 en het deksel 955 waarvan de stopcontacten reeds zijn aangesloten vormen één 15 voorgeassembleerd geheel dat in het werk op de kabelgoot 900 kan worden vastgezet en op de derde platte kabel 300 in de kabelgoot 900 kan worden aangesloten door de derde platte kabel 300 in de derde connector 300 te leggen, de derde connector 300 met de aanknijptang 1200 aan te knijpen, 20 waarbij het onderbekdeel 1202 dat aangrijpt op het zich aan de buitenzijde bevindende tangaangrijpvlak 681 buiten het tangaangrijpvlak 681 ongehinderd in richting S kan bewegen totdat de kabelhouder 660 van de connector 700 in de permanente sluitstand is gebracht. Tenslotte wordt het 25 afneembaar deksel 958 teruggeplaatst. Op deze wijze kunnen meerdere kabeldozen 950 op de platte kabel 300 worden aangesloten.
Figuren 13A-13E tonen een toepassing van de derde connector 700. Figuur 13A toont een op zich bekende, metalen 30 wandgoot 940 voor bevestiging tegen een verder niet getoonde wand. De wandgoot 940 omvat een langwerpige bodemwand 941, twee dwars daarop gerichte zijwanden 942 en twee naar elkaar gerichte voorwanden 943 die een langwerpige installatieopening 946 vrijhouden. De voorwanden 943 zijn 35 aan de zijde van de installatieopening 946 voorzien van een U-profiel 944 met een vanaf de voorzijde toegankelijke inzetsleuf 945. De installatieopening 946 kan worden 49 afgedekt met een gootdeksel 947 dat aan de uiteinden is voorzien van een omgezette rand 948 die in de inzetsleuven 945 worden vastgeklemd.
In de wandgoot 940 is een kunststof wandgootdoos 5 1000 vastgezet die in figuren 13D-13E nader is getoond. De wandgootdoos 1000 omvat een eerste langwerpig rechthoekige behuizing 1001 met een langwerpige bodemwand 1006, twee langwerpige zijwanden 1002, een linker zijwand 1003 en een rechter zijwand 1004. De langwerpige zijwanden 1002 zijn aan 10 de voorzijde voorzien van een aanslagwand 1008 waaraan een ombuigbare insteekflap 1009 is gevormd die in de inzetsleuf 945 wordt gestoken, en aan weerszijden daarvan zijn weerhaken 1007 gevormd die daarbij achter de U-profielen 944 grijpen. Aan de binnenzijde van de langwerpige zijwanden 15 1002 zijn van inwendige schroefdraad voorziene bussen 1005 gevormd waarmee in dit voorbeeld twee voornoemde "Schuko" stopcontacten 820 zijn vastgezet op de behuizing 1001. De stopcontacten 820 zijn afgewerkt met opzetstukken 821 en een gezamenlijk raamwerk 822. In geplaatste toestand kan de 20 wandgootdoos 1000 in richting K worden verschoven om op de gewenste positie in het werk te worden geplaatst. Evenzo kan het gootdeksel 947 in richting N evenwijdig daaraan worden verschoven om tot een aansluitend geheel te komen.
De wandgootdoos 1000 omvat een tweede langwerpige 25 behuizing 1010 die is verbonden met de rechter zijwand 1004 zodanig, dat het inwendige van de tweede behuizing 1010 via een doorvoeropening 1011 overgaat in het inwendige van de eerste behuizing 1001. De tweede behuizing omvat twee langwerpige zijwanden 1114, een rechter zijwand 1115, een 30 linker voorwanddeel 1116 en een rechter voorwanddeel 1117. Het linker voorwanddeel 1116 is voorzien van een rechthoekige montageopening 1118. Het linker voorwanddeel 1116 en het rechter voorwanddeel 1117 houden samen een rechthoekige aangrijpopening 1119 vrij. Zoals weergegeven in 35 figuren 13D en 13E is de tweede behuizing 1010 aan de achterzijde open. De langwerpige zijwanddelen 1114 zijn elk voorzien van twee schuifgeleiders 1111 en daartussen twee 50 weerhaken 1112 die een inzetraam 1120 opgesloten houden in zodanig, dat deze binnen de tweede behuizing 1010 geleid kan schuiven slechts in richting M evenwijdig aan de schuifrichting K van de gehele wandgootdoos 1000. In het 5 inzetraam 1120 is de derde connector 700 vastgezet door middel van de korte bevestigingsribben 730 die in verder niet getoonde langgaten 812 van het inzetraam 1120 zijn gestoken. De onderaansluiting 622 van de derde connector 300 is daarmee vanaf de achterzijde toegankelijk, en in de 10 middenstand van het inzetraam 1120 bevindt de bovenaansluiting 721 zich voor de montageopening 1118 en de aangrijpopening 1119 zoals weergegeven.
De stopcontacten 820 zijn met geleiders 80 met enkelvoudige kern zoals weergegeven in figuur 7A verbonden 15 met de bovenaansluiting 721 van de derde connector 7 00. De wandgootdoos 1000 met de derde connector en de reeds aangesloten en voorgemonteerde stopcontacten 820 vormen één voorgeassembleerd geheel waarop in het werk bijvoorbeeld de derde platte kabel 300 kan worden aangesloten die reeds in 20 de wandgoot 940 is geplaatst en zich over de lengte daarvan uitstrekt. Daarbij wordt de derde platte kabel 300 plaatselijk uit de wandgoot 940 gelicht om middels de aanknijptang 1200 te worden aangesloten op de derde connector 700. Het onderbekdeel 1202 dat aangrijpt op het 25 zich aan de buitenzijde bevindende tangaangrijpvlak 681 kan buiten het tangaangrijpvlak 681 ongehinderd in richting S bewegen totdat de kabelhouder 660 van de connector 700 in de permanente sluitstand is gebracht. Na het aanknijpen van de derde connector 700 kan deze niet meer bewegen ten opzichte 30 van de derde platte kabel 300. Het tangaangrijpvlak 681 en het denkbeeldige verlengde daarvan dwars op de lengterichting van de kabel 300 steekt ook in de aangeknepen stand nog vrij uit boven de randen van het inzetraam 1120. Teneinde toch enige speling te krijgen bij het inzetten van 35 de wandgootdoos 1000 in de wandgoot 940, kan de eerste behuizing 1001 middels het verschuifbare inzetraam 1120 nog in richting K worden verschoven ten opzichte van de 51 gefixeerde derde connector 700. Naast installatiegemak bij het inzetten is het daardoor ook mogelijk om de wandgootdoos 1000 in richting K te stellen naar de gewenste eindpositie. Op deze wijze kunnen meerdere wandgootdozen 1000 op de 5 platte kabel 300 worden aangesloten.
De bovenstaande beschrijving is opgenomen om de werking van voorkeursuitvoeringen van de uitvinding te illustreren, en niet om de reikwijdte van de uitvinding te beperken. Uitgaande van de bovenstaande uiteenzetting zullen 10 voor een vakman vele variaties evident zijn die vallen onder de geest en de reikwijdte van de onderhavige uitvinding.

Claims (27)

1. Samenstel omvattend een kabel, een connector die aangrijpt op de kabel, een doos voor elektrische installaties die de connector draagt, en een op de connector aangesloten aftakgeleider, waarbij de kabel een buitenmantel 5 en naast elkaar een eerste, een tweede en een derde geleider omvat die zich binnen de buitenmantel in hoofdzaak evenwijdig aan elkaar en onder in hoofdzaak vaste onderlinge afstanden in een denkbeeldig gezamenlijk recht vlak uitstrekken, waarbij de eerste, tweede en derde geleider elk 10 zijn opgebouwd met een isolatiemantel van elektrisch isolerend materiaal waarin slechts één enkelvoudige massieve kern van elektrisch geleidend materiaal is opgenomen, waarbij de connector een behuizing, manteldoorstekende elektrische contacten en een aftakaansluiting voor de 15 aftakgeleider omvat, waarbij de elektrische contacten elk door de buitenmantel en de isolatiemantels van de eerste, tweede of derde geleider steken en dan in elektrisch geleidend contact zijn met de kern daarvan, waarbij de aftakaansluiting met ten minste één van de elektrische 20 contacten elektrisch geleidend is verbonden, waarbij de doos is voorzien van een omtrekswand en een bodemwand die een eerste holte voor elektrische aansluitingen begrenzen waarheen de aftakgeleider voert en de omtrekswand een installatierand bezit voor de opbouw van elektrisch 25 schakelmateriaal, waarbij de doos voorts een connectorhouder voor de connector omvat, waarbij de connectorhouder is ingericht voor geleide rechtlijnige translatie van de connector ten opzichte van de installatierand over een begrensde slag voor verstelling van de positie van de 30 connector ten opzichte van de installatierand.
2. Samenstel volgens conclusie 1, waarbij de connectorhouder is ingericht voor geleide rechtlijnige translatie van de connector in de lengterichting van de kabel.
3. Samenstel volgens conclusie 1 of 2, waarbij de 5 installatierand een recht installatievlak opspant, waarbij de connectorhouder is ingericht voor geleide rechtlijnige translatie van de connector evenwijdig aan het installatievlak.
4. Samenstel volgens een der voorgaande 10 conclusies, waarbij de installatierand een langwerpig rechthoekige contour bezit voor de opbouw van een langwerpige reeks schakelmaterialen, waarbij de connectorhouder is ingericht voor geleide rechtlijnige translatie van de connector evenwijdig aan de lengterichting 15 van de langwerpige rechthoekige contour.
5. Samenstel volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de begrensde slag een lengte bezit van ten minste 1/3 van de lengte van de connector in de richting van de slag.
6. Samenstel volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de kabel zich uitstrekt achter en langs de van de installatierand afgekeerde buitenzijde van de bodemwand.
7. Samenstel volgens conclusie 6, waarbij de 25 bodemwand is voorzien van een naar de installatierand teruggelegen langwerpig kanaal waarin de kabel zich ten minste gedeeltelijk uitstrekt.
8. Samenstel volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de connectorhouder de connector aan de 30 buitenzijde van de omtrekswand draagt.
9. Samenstel volgens conclusie 8, waarbij de connectorhouder is voorzien van een frame of doos met een tweede holte waarin de connector is opgenomen, waarbij de tweede holte overgaat in de eerste holte en de aftakgeleider 35 zich door de eerste en tweede holte uitstrekt.
10. Samenstel volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de connectorhouder is voorzien van een raamwerk waarin de connector is vastgezet, en met elkaar samenwerkende geleiders voor geleide rechtlijnige translatie van het raamwerk en daarmee de connector ten opzichte van de installatierand.
11. Samenstel volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de connector is voorzien van een deels in de behuizing opgenomen kabeldrager en de elektrische contacten vanaf de behuizing uitsteken in de richting van de kabeldrager, waarbij de kabeldrager beweegbaar is ten 10 opzichte van de behuizing tussen een eerste vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten zich op afstand van de buitenmantel bevinden, en een tweede vooraf bepaalde stand waarin de elektrische contacten door de buitenmantel en de isolatiemantel steken, waarbij de kabeldrager aan de van de 15 behuizing afgekeerde zijde is voorzien van een in hoofdzaak recht tangaangrijpvlak waarop één van twee tegengestelde bekdelen van een aanknijptang kan worden geplaatst die de connector tussenbeide nemen om de kabeldrager van de eerste stand naar de tweede stand te knijpen, waarbij het 2 0 tangaangri jpvlak en een zich dwars op de lengterichting van de kabel uitstrekkende, denkbeeldige rechte voortzetting daarvan zich in de eerste en tweede stand vrij boven de begrenzing van de connectorhouder uitstrekken.
12. Samenstel volgens conclusie 11, waarbij de 25 kabeldrager is voorzien van een inlegdeel en een sluitklep, waarbij de sluitklep in de eerste stand van de kabeldrager plaatsbaar is op het inlegdeel voor passende opsluiting van de kabel, waarbij de sluitklep scharnierbaar is ten opzichte van het inlegdeel en zich aan de van de installatierand 30 afgekeerde zijde van het inlegdeel bevindt.
13. Samenstel volgens een der voorgaande conclusies, waarbij op de installatierand schakelmateriaal is geïnstalleerd dat is aangesloten op de aftakgeleider.
14. Samenstel volgens een der voorgaande 35 conclusies, waarbij de doos is uitgevoerd als wandgootdoos, waarbij het samenstel voorts een langwerpige wandgoot omvat waarin de doos is opgenomen, waarbij de kabel zich uitstrekt binnen en in de lengterichting van de wandgoot.
15. Samenstel volgens een der voorgaande conclusies, waarbij de aftakaansluiting een met ten minste één van de elektrische contacten elektrisch geleidend 5 verbonden insteekcontact en een naar het insteekcontact voerend invoerkanaal omvat, waarbij het invoerkanaal is gericht voor geleide invoer van de aftakgeleider naar het insteekcontact in een insteekrichting evenwijdig aan het denkbeeldige rechte vlak van de kabel.
16. Samenstel volgens conclusie 15, waarbij het invoerkanaal is gericht voor geleide invoer van de aftakgeleider met de insteekrichting evenwijdig aan de lengterichting van de kabel.
17. Samenstel volgens conclusie 15 of 16, waarbij 15 de behuizing een zich boven de kabel uitstrekkende buitenwand omvat waarin het invoerkanaal is bepaald.
18. Samenstel volgens conclusie 17, waarbij het invoerkanaal is begrensd door een deels in de buitenwand verzonken glijbaan die aan de van de kabel afgekeerde zijde 20 open is.
19. Samenstel volgens conclusie 18, waarbij de glijbaan een cilindrische bodemvorm bezit.
20. Samenstel volgens een der conclusies 17-19, waarbij het invoerkanaal is begrensd door een zich deels 25 boven de buitenwand uitstrekkend tunnelsegment dat een doorgang door de bovenwand bepaalt.
21. Samenstel volgens conclusie 20, waarbij het tunnelsegment een cilindrische binnenwand en/of bovenwand bezit.
22. Samenstel volgens conclusies 18 en 20, waarbij het tunnelsegment in insteekrichting achter de glijbaan gelegen is.
23. Samenstel volgens conclusie 22, waarbij het tunnelsegment in de insteekrichting aansluit op de glijbaan.
24. Samenstel volgens een der conclusies 15-23, waarbij het insteekcontact is ingericht voor zelfborgende aangrijping op de kern van de aftakgeleider.
25. Samenstel volgens een der conclusies 15-24, waarbij het invoerkanaal van de aftakaansluiting dwars op het denkbeeldige rechte vlak beschouwd recht boven de geleider is gelegen waarmee de aftakaansluiting via zijn 5 elektrische contact in elektrisch geleidend contact is.
26. Samenstel volgens een der conclusies 15-25, waarbij de connector meerdere aftakgeleiders omvat, waarbij de aftakgeleiders in de insteekrichting onderling versprongen zijn.
27. Samenstel voorzien van een of meer van de in de bij gevoegde beschrijving omschreven en/of in de bij gevoegde tekeningen getoonde kenmerkende maatregelen. -o-o-o-o-o-o-o-o- FG/HZ
NL2003320A 2009-07-31 2009-07-31 Kabelsysteem. NL2003320C2 (nl)

Priority Applications (3)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2003320A NL2003320C2 (nl) 2009-07-31 2009-07-31 Kabelsysteem.
EP10171013.5A EP2280464B1 (en) 2009-07-31 2010-07-28 Cable System
CN201010243799.9A CN101989685B (zh) 2009-07-31 2010-08-02 电连接组件

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2003320 2009-07-31
NL2003320A NL2003320C2 (nl) 2009-07-31 2009-07-31 Kabelsysteem.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL2003320C2 true NL2003320C2 (nl) 2011-02-02

Family

ID=41698416

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL2003320A NL2003320C2 (nl) 2009-07-31 2009-07-31 Kabelsysteem.

Country Status (3)

Country Link
EP (1) EP2280464B1 (nl)
CN (1) CN101989685B (nl)
NL (1) NL2003320C2 (nl)

Families Citing this family (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
CN103840422B (zh) * 2014-02-27 2016-03-16 云南电网有限责任公司带电作业分公司 用于10kV配电网的400A负荷电流转接设备及使用方法
CN113752195B (zh) * 2021-10-27 2022-09-23 安徽省亿嘉弘电器股份有限公司 一种用于传感器线束生产的导正定位装置

Citations (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE9317286U1 (de) * 1993-08-26 1994-04-07 NIEDAX GmbH & Co. KG Gesellschaft für Verlegungsmaterial, 53545 Linz Ausbildung von vorzugsweise quader- oder kubusförmigen Geräteeinbaudosen für Installationskanäle
DE10242448A1 (de) * 2002-09-11 2004-03-25 Frank Prochiner Anschlußelement eines Elektroinstallationssystems
US20060144609A1 (en) * 2004-12-30 2006-07-06 Ortronics, Inc. Discrete access point mounting system
US20090107693A1 (en) * 2007-10-31 2009-04-30 The West End Design Group, Llc Electrical apparatus having quick connect components
US20090163074A1 (en) * 2007-12-21 2009-06-25 Panduit Corp. Pre-Terminated Outlet Assembly for Raceway Systems

Family Cites Families (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
AU6887398A (en) * 1997-04-10 1998-10-30 Whitaker Corporation, The Power cable tap connector
AU2002953429A0 (en) * 2002-12-18 2003-01-09 Power And Communications Logistics Pty Limited An elongate electrical conductor that is adapted for electrically connecting with an electrical contact
ATE492926T1 (de) * 2005-07-14 2011-01-15 Reichle & De Massari Fa Anschlussvorrichtung und anschlusssystem für isolierte elektrische leiter
US7425677B2 (en) * 2006-07-12 2008-09-16 Advanced Currents Corp. Closed electrical enclosure

Patent Citations (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE9317286U1 (de) * 1993-08-26 1994-04-07 NIEDAX GmbH & Co. KG Gesellschaft für Verlegungsmaterial, 53545 Linz Ausbildung von vorzugsweise quader- oder kubusförmigen Geräteeinbaudosen für Installationskanäle
DE10242448A1 (de) * 2002-09-11 2004-03-25 Frank Prochiner Anschlußelement eines Elektroinstallationssystems
US20060144609A1 (en) * 2004-12-30 2006-07-06 Ortronics, Inc. Discrete access point mounting system
US20090107693A1 (en) * 2007-10-31 2009-04-30 The West End Design Group, Llc Electrical apparatus having quick connect components
US20090163074A1 (en) * 2007-12-21 2009-06-25 Panduit Corp. Pre-Terminated Outlet Assembly for Raceway Systems

Also Published As

Publication number Publication date
EP2280464A1 (en) 2011-02-02
CN101989685A (zh) 2011-03-23
EP2280464B1 (en) 2017-09-13
CN101989685B (zh) 2014-09-24

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL2003323C2 (nl) Kabelsysteem.
NL2003317C2 (nl) Kabelsysteem.
US7841878B2 (en) Modular electrical distribution system for a building
US4308418A (en) Arrangement for hard wiring movable room divider panels
US8172588B2 (en) Modular electrical distribution system for a building
US8172589B2 (en) Modular electrical distribution system for a building
US9627870B2 (en) Electrical housing for electrical equipment
NL2003318C2 (nl) Kabelsysteem.
US11777295B2 (en) Cable retaining wall plate for combination AC and DC power outlets
NL2003320C2 (nl) Kabelsysteem.
NL2003322C2 (nl) Kabelsysteem.
US5017739A (en) Jacket for cable connector
NL8303438A (nl) Inrichting voor het installeren van electrische leidingen in gebouwen.
GB2504279A (en) Cable connection apparatus and system
RU2698470C1 (ru) Усовершенствованный электрический соединитель
CN209963423U (zh) 一种母线槽的刚性电源连接器
CA3035562C (en) Electrical connector for cables containing both power and control conductors
US9941648B2 (en) Angle bracket system with integral ground attachment
WO2015172024A1 (en) Low voltage connector
BE1022712B1 (nl) Inbouwdoos voor elektrisch materiaal
CA2864529C (en) Unit for attaching and distribution of multimedia peripherals
CA2092734A1 (en) Process and apparatus for the termination of electric cables installed in a building for subsequent connection
MX2012008324A (es) Ensamble de bloque de empalme en t horizontal.
MX2012008323A (es) Conector de una entrada y cuatro salidas.
CA2865705A1 (en) Unit for attaching and distribution of multimedia peripherals

Legal Events

Date Code Title Description
PD Change of ownership

Owner name: ABB B.V.; NL

Free format text: DETAILS ASSIGNMENT: CHANGE OF OWNER(S), ASSIGNMENT; FORMER OWNER NAME: DRAKA HOLDING N.V.

Effective date: 20170214

MM Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20180801