BE1015929A6 - Selvedge forming apparatus for weaving machine comprises device for introducing weft thread, and blowing device close to the plane of selvedge for blowing air-stream on the introduced end of the thread and directed towards the beat-up line - Google Patents

Selvedge forming apparatus for weaving machine comprises device for introducing weft thread, and blowing device close to the plane of selvedge for blowing air-stream on the introduced end of the thread and directed towards the beat-up line Download PDF

Info

Publication number
BE1015929A6
BE1015929A6 BE2004/0122A BE200400122A BE1015929A6 BE 1015929 A6 BE1015929 A6 BE 1015929A6 BE 2004/0122 A BE2004/0122 A BE 2004/0122A BE 200400122 A BE200400122 A BE 200400122A BE 1015929 A6 BE1015929 A6 BE 1015929A6
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
blower
blowing
stop line
insertion device
weaving machine
Prior art date
Application number
BE2004/0122A
Other languages
Dutch (nl)
Original Assignee
Picanol Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Picanol Nv filed Critical Picanol Nv
Priority to BE2004/0122A priority Critical patent/BE1015929A6/en
Priority to BE2004/0514A priority patent/BE1016236A6/en
Priority to CN2005800071858A priority patent/CN1930336B/en
Priority to EP05715688A priority patent/EP1721034B1/en
Priority to DE602005021066T priority patent/DE602005021066D1/en
Priority to US10/589,731 priority patent/US7740030B2/en
Priority to PCT/EP2005/002233 priority patent/WO2005095693A1/en
Priority to AT05715688T priority patent/ATE466981T1/en
Application granted granted Critical
Publication of BE1015929A6 publication Critical patent/BE1015929A6/en

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D47/00Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms
    • D03D47/40Forming selvedges
    • D03D47/48Forming selvedges by inserting cut end of weft in next shed, e.g. by tucking, by blowing

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Looms (AREA)

Abstract

Selvedge forming apparatus (6) in a weaving machine having a device for beating up the inserted weft threads (30) while moving to a beat-up line (36), comprises a device for introducing an end of a weft thread which is inserted into a subsequently formed shed and a blowing device (50) arranged close to the plane of a selvedge of the woven fabric (3) for blowing an air-stream on the introduced end of the thread and is directed towards the beat-up line. An independent claim is included for method of forming selvedge during weaving.

Description

       

   <Desc/Clms Page number 1> 
 



  Kanteninleginrichting voor een weefmachine, weefmachine en werkwijze. 



  De uitvinding betreft een kanteninleginrichting voor het inleggen in een weefvak van een einde van een in een weefvak ingebrachte inslagdraad bij een weefmachine, waarbij de kanteninleginrichting voorzien is van een inrichting om het einde van de ingebrachte inslagdraad in een volgend weefvak te brengen. De uitvinding betreft tevens een weefmachine voorzien van een dergelijke kanteninleginrichting en een werkwijze die gebruik maakt van een dergelijke kanteninleginrichting. 



  Een dergelijke kanteninleginrichting is gekend uit WO 01/86047. Hierbij wordt een einde van een inslagdraad opgenomen in een geleidingselement van een houder die naast het weefvak is opgesteld. Vervolgens wordt dit einde van de inslagdraad door een inrichting die naast het weefvak is opgesteld in een volgend weefvak geblazen. De blaasinrichting bevat minstens één blaasopening om het einde van een ingebrachte inslagdraad in een volgend weefvak te blazen. De blaasrichting van elke blaasopening is evenwijdig met of onder een hoek ten opzichte van de aanslaglijn opgesteld en is gericht vanaf een positie naast het weefsel naar het weefsel toe. 



  Tijdens het weven van zogenaamd "tire cord" weefsel of van weefsel waarbij de opeenvolgende inslagdraden op relatief grote afstand van elkaar ingeweven worden, biedt een voornoemde kanteninleginrichting als nadeel dat het in een volgend weefvak ingebrachte einde van 

 <Desc/Clms Page number 2> 

 een inslagdraad onregelmatig in het weefsel ingeweven wordt. 



  Het doel van de uitvinding is een dergelijke kanteninleginrichting te verbeteren, zodat die onder meer toepasbaar is voor het inleggen van een einde van een inslagdraad bij weefsels waarbij de opeenvolgende inslagdraden op relatief grote afstand van elkaar ingeweven worden. 



  Tot dit doel bevat de kanteninleginrichting volgens de uitvinding een blaasinrichting met minstens één blaasopening die in gebruik ter hoogte van het vlak van een kant van het weefsel opstelbaar is, waarbij de blaasinrichting in gebruik nagenoeg naar de aanslaglijn toe blaast. 



  De kanteninleginrichting volgens de uitvinding laat toe het in een volgend weefvak ingebrachte einde van een inslagdraad nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn te blazen, waardoor dit einde regelmatig in het weefsel ingeweven wordt. Dit is mogelijk daar de blaasinrichting ter hoogte van het vlak van het weefsel is opgesteld, meer in het bijzonder onder of boven het vlak van een kant van het weefsel is opgesteld. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is de blaasinrichting ter hoogte van het vlak van een kant van het weefsel opstelbaar, waarbij de blaasinrichting in gebruik volgens een vlak blaast dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn verloopt en nagenoeg naar de aanslaglijn is gericht. Dit biedt als voordeel dat een in een volgend weefvak ingebracht einde van een 

 <Desc/Clms Page number 3> 

 inslagdraad onder invloed van het blazen in een positie ter hoogte van de aanslaglijn kan gedwongen worden. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is de blaasinrichting nabij de aanslaglijn opstelbaar, bij voorkeur op een afstand van de aanslaglijn in de orde van grootte van de afstand tussen twee opeenvolgende inslagdraden. Dit biedt als voordeel dat de blaasinrichting volgens de uitvinding in hoofdzaak alleen op het in een volgend weefvak ingebrachte einde van de inslagdraad blaast. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevat de blaasinrichting een aantal blaasopeningen die in gebruik volgens een vlak blazen dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn verloopt en nagenoeg naar de aanslaglijn is gericht. Bij voorkeur zijn dergelijke blaasopeningen nagenoeg volgens een lijn opgesteld die in gebruik nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn verloopt. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is de minstens één blaasopening aangebracht in een zijkant van een holle naald die in gebruik nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn kan opgesteld worden. Bij voorkeur bevat een dergelijke naald een aantal blaasopeningen, bijvoorbeeld drie of vier blaasopeningen, die langsheen de omtrek van de holle naald volgens een axiaal gerichte lijn uitmonden. Dergelijke naald wordt bij voorkeur nabij een kant van het weefsel onder het gevormde weefsel opgesteld. 



  Volgens een uitvoeringsvorm bevat de kanteninleginrichting een houder en is de holle naald 

 <Desc/Clms Page number 4> 

 bevestigd aan de houder van de kanteninleginrichting. 



  Dit laat toe de holle naald samen met de kanteninleginrichting te verplaatsen. 



  Tot dit doel bevat de weefmachine volgens de uitvinding een kanteninleginrichting die een blaasinrichting met minstens één blaasopening bevat die ter hoogte van het vlak van een kant van het weefsel opstelbaar is, waarbij de blaasinrichting in gebruik nagenoeg naar de aanslaglijn toe blaast. 



  Bij voorkeur is de blaasinrichting nabij de aanslaglijn opstelbaar en blaast de blaasinrichting in gebruik volgens een vlak dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn verloopt en nagenoeg naar de aanslaglijn is gericht. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is de weefmachine een luchtweefmachine voorzien van een riet met U-vormig geprofileerde lamellen die een luchtgeleidingskanaal vormen en is de blaasinrichting tijdens het aanslaan van een inslagdraad nagenoeg in het U-vormig gedeelte van de geprofileerde lamellen gelegen. 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm bevat de blaasinrichting een holle naald die in gebruik nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn opstelbaar is. Hierbij kan de blaasinrichting, meer in het bijzonder de holle naald bevestigd worden aan de weefselsteun, aan de kanteninleginrichting of aan een onderdeel van de weefmachine. 

 <Desc/Clms Page number 5> 

 



  Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm wordt de blaasinrichting onder het gevormde weefsel opgesteld. Hierbij blaast de blaasinrichting naar omhoog en nagenoeg in de richting naar de aanslaglijn toe. 



  De uitvinding betreft ook een werkwijze die gebruik maakt van een kanteninleginrichting volgens de uitvinding die een blaasinrichting bevat die ter hoogte van het vlak van een kant van het weefsel opstelbaar is en die in gebruik nagenoeg naar de aanslaglijn toe blaast, waarbij de werkwijze het blazen bevat met een voornoemde blaasinrichting op een einde van een in een weefvak ingebrachte inslagdraad dat in een volgend weefvak is ingebracht. 



  Volgens een uitvoeringsvorm bevat de werkwijze het blazen met een voornoemde blaasinrichting terwijl het voornoemde einde in een volgend weefvak wordt ingebracht of geblazen. Dit is voordelig om het in een volgend weefvak ingebrachte einde van een inslagdraad regelmatig in te weven. 



  Teneinde de kenmerken en verdere voordelen van de uitvinding duidelijker naar voor te brengen, wordt de uitvinding hiertoe nader toegelicht aan de hand van tekeningen met uitvoeringsvoorbeelden, waarin : 
Figuur 1 schematisch een weefmachine voorzien van meerdere kanteninleginrichtingen volgens de uitvinding weergeeft;
Figuur 2 in een zicht volgens pijl F2 in figuur 1 van een kanteninleginrichting weergeeft;
Figuur 3 een bovenaanzicht van een gedeelte van figuur 2 weergeeft;

   

 <Desc/Clms Page number 6> 

 
Figuur 4 een variante van figuur 2 weergeeft;
Figuur 5 een variante van figuur 3 weergeeft;
Figuur 6 nog een variante van figuur 2 weergeeft;
Figuur 7 een bovenzicht van een gedeelte van figuur 6 weergeeft ;
Figuur 8 nog een variante van figuur 2 weergeeft;
Figuren 9 tot 15 in opeenvolgende standen van het weefsel een bovenaanzicht van een inrichting volgens de uitvinding weergeven;
Figuur 16 een variante van figuur 3 weergeeft;
Figuren 17 tot 19 in opeenvolgende standen een inrichting volgens de uitvinding weergeven;
Figuur 20 een variante van figuur 13 weergeeft;
Figuur 21 nog een variante van figuur 2 weergeeft;
Figuur 22 een bovenaanzicht van figuur 21 weergeeft;
Figuren 23 en 24 een variante van figuren 21 en 22 weergeven. 



  In figuur 1 wordt schematisch een weefmachine weergegeven, waarbij twee weefsels 2 en 3 naast elkaar worden geweven. Die weefmachine bevat meerdere kanteninleginrichtingen 4,5 en 6 volgens de uitvinding. De kanteninleginrichtingen 4,5 en 6 worden uitgevoerd in passend sleetvast materiaal of worden op gekende wijze voorzien van sleetvaste inzetstukken. Ter hoogte van elke kanteninleginrichting 4,5 en 6 zijn inslagscharen 10, 11 of 12 voorzien om een ingebrachte inslagdraad te knippen, alvorens de einden van een in een weefvak ingebrachte inslagdraad door middel van de kanteninleginrichtingen 4,5 en 6 in een volgend weefvak in te leggen. Tevens zijn kettingdraden 14 weergegeven die op gekende wijze een weefvak kunnen vormen en een weefselsteun 8.

   De in figuren 1 en 2 weergegeven weefmachine is een luchtweefmachine die 

 <Desc/Clms Page number 7> 

 voorzien is van een riet 7 dat geprofileerde lamellen bevat met een U-vormig gedeelte 9, waarbij de U-vormige gedeelten 9 van de verschillende lamellen samen een luchtgeleidingskanaal vormen. 



  Zoals zichtbaar in figuren 1 en 2 bevat de kanteninleginrichting 6 een inrichting 20 om het einde 30A van de ingebrachte inslagdraad 30 in een volgend weefvak te brengen. Deze inrichting 20 bevat een houdblazer 23 die toelaat een in de spleet 31 van de houder 32 ingebrachte inslagdraad in een houdopening 24 te blazen, teneinde het einde van de inslagdraad in de houder 32 te houden. Deze inrichting 20 bevat een blazer 21 voorzien van minstens één blaasopening 22 om een inslagdraad in een volgend weefvak te blazen. 



  Daarnaast bevat de inrichting nog meerdere blaasopeningen 25 en 26 die de luchtstraal uit de minstens één blaasopening 22 ondersteunen. Tevens is een persluchtbron 47 voorzien die via leidingen verbonden is met ventielen 40,41, 42 en 43 die respectievelijk via leidingen perslucht vanaf een persluchtbron 47 kunnen toevoeren aan de houdblazer 23, de blaasopeningen 22, de blaasopeningen 25 en de blaasopeningen 26. De ventielen zijn op gepaste tijdstippen door een niet weergegeven stuureenheid stuurbaar. De voornoemde leidingen zijn gedeeltelijk gevormd door boringen in de houder 32 en analoog uitgevoerd als in het octrooi WO 01/86047 van de aanvraagster. Uiteraard kan de houder 32 ook identiek uitgevoerd worden als in WO 01/86047. De houder 32 is aan een onderdeel 33 van de weefmachine met bouten 34 bevestigd. 

 <Desc/Clms Page number 8> 

 



  Volgens de uitvinding bevat de kanteninleginrichting 6 zoals weergegeven in figuren 2 en 3 tevens een blaasinrichting 50 met minstens één blaasopening 51 die via een steun 52 bevestigd wordt aan de weefmachine. De blaasinrichting 50 is via een steun 52 bevestigd aan de houder 32 van de kanteninleginrichting 6. De minstens één blaasopening 51 van de blaasinrichting 50 kan via een ventiel 55 verbonden worden met een persluchtbron 47. Die blaasinrichting 50 is ter hoogte van het vlak van het weefsel 3 nabij het weefsel 3, meer in het bijzonder nabij het vlak van een kant 16 van het weefsel 3 opgesteld. Tevens is de blaasinrichting 50 nabij de aanslaglijn 36 opgesteld.

   In gebruik blaast de blaasinrichting 50 via de blaasopeningen 51 luchtstralen nagenoeg naar de aanslaglijn 36 toe, meer in het bijzonder blaast volgens een vlak 48 dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn 36 verloopt en nagenoeg naar de aanslaglijn 36 is gericht. Met de aanslaglijn 36 wordt hierbij bedoeld de lijn waar het riet 7 de inslagdraad aanslaat. Hierbij blaast de blaasinrichting 50 naar de achterzijde van het U-vormig gedeelte 9 van de geprofileerde lamellen van het riet 7 toe. De aanslaglijn 36 valt hierbij samen met de positie van de juist aangeslagen inslagdraad 30, meer in het bijzonder met de aanslagpositie van het riet 7 op het ogenblik van het aanslaan zoals weergegeven in figuur 2. De inslagdraad 30 vormt op dit ogenblik tevens de weefselrand.

   De blaasinrichting 50 met blaasopeningen 51 is hierbij zoals weergegeven in figuur 2 tijdens het aanslaan van een inslagdraad nagenoeg in het U-vormig gedeelte 9 van de geprofileerde lamellen van het riet 7 gelegen. De blaasinrichting 50 is hierbij tevens nagenoeg ter hoogte van de vorig aangeslagen inslagdraad 30 gelegen, 

 <Desc/Clms Page number 9> 

 zodat de blaasinrichting 50 zoals verduidelijkt in figuur 2 nagenoeg niet op deze vorige inslagdraad 30 blaast, maar in hoofdzaak alleen kan blazen naar een inslagdraad 30 of een einde 30A van een inslagdraad dat zich ter hoogte van de aanslaglijn 36 bevindt. 



  Zoals zichtbaar in figuur 3 zijn de blaasopeningen 51 nagenoeg volgens een lijn 37 opgesteld die in gebruik nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn 36 verloopt. De blaasinrichting 50 wordt onder het weefsel 3 en nabij de aanslaglijn 36 opgesteld. De blaasinrichting 50 bevat een holle naald 54 waarin de blaasopeningen 51 zijn aangebracht, meer in het bijzonder waarbij blaasopeningen 51 in een zijkant van de holle naald 54 zijn aangebracht. In gebruik wordt de holle naald 54 nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn 36 opgesteld. De lijn 37 verloopt hierbij nagenoeg axiaal ten opzichte van de holle naald 54, zodat de blaasopeningen 51 langsheen de omtrek van de holle naald 54 volgens een axiaal gerichte lijn 37 uitmonden. 



  In figuur 4 wordt een variante weergegeven waarbij de blaasinrichting 50 bevestigd wordt aan het onderdeel 33 van de weefmachine. Dit laat toe de houder 32 relatief ten opzichte van het onderdeel 33 te verstellen zonder dat de positie van de blaasinrichting 50 moet gewijzigd worden. Hierbij kan houder 32 met instelmiddelen 45 en 46 ten opzichte van het onderdeel 33 ingesteld worden. 



  In figuur 5 is een variante weergegeven waarbij de blaasinrichting 50 voorzien is van een langwerpige blaasopening 57 die zich nagenoeg axiaal volgens de langsrichting van de naald 50 uitstrekt. Deze blaasopening 57 kan hierbij in een vlak 48 blazen dat 

 <Desc/Clms Page number 10> 

 vanaf de blaasopening 57 nagenoeg naar het weefsel 3 en nagenoeg naar de aanslaglijn 36 is gericht. 



  In figuren 6 en 7 is een variante weergegeven waarbij de blaasopeningen 51 elk separaat zijn aangebracht op een holle naald 63, die in gebruik nagenoeg loodrecht op de aanslaglijn 36 is gericht. Deze holle naalden 63 zijn in het weergegeven voorbeeld bevestigd op de weefselsteun 8 voor het weefsel 3. De holle naalden 63 bevatten aan hun uiteinde een blaasopening 51. Analoog als weergegeven in figuur 2 kunnen de blaasopeningen 51 perslucht in een vlak 48 blazen dat naar de aanslaglijn 36 is gericht. De positie van de blaasopeningen 51 tijdens het aanslaan van een inslagdraad in figuren 2 en 6 is nagenoeg identiek, meer in het bijzonder is gelegen in het U-vormig gedeelte 9 van de lamellen van het riet 7 en onder het vlak van het weefsel 3.

   De blaasopeningen 51 van de verschillende holle naalden 63 kunnen bijvoorbeeld elk via een apart ventiel 64,65 of 66 van perslucht vanaf een persluchtbron 47 voorzien worden. Dit laat toe het ogenblik van blazen van elke blaasopening 51 te sturen. Volgens een niet weergegeven variante kunnen alle blaasopeningen 51 net als bij de uitvoeringsvorm van figuur 2 met een enkel ventiel verbonden worden, zodat alle blaasopeningen 51 nagenoeg op hetzelfde ogenblik blazen. Opgemerkt wordt hierbij dat in geval van een holle naald 54 met meerdere blaasopeningen 51 zoals weergegeven in figuur 3, de blaasopeningen 51 niet allen tegelijkertijd beginnen met blazen, maar de volgens de blaasrichting eerst opgestelde blaasopening 51 normalerwijze eerst zal blazen.

   De uitvoeringsvorm van figuren 6 en 7 met meerdere ventielen 64 tot 66 laat hierbij toe in te stellen welke blaasopening 51 eerst zal blazen. 

 <Desc/Clms Page number 11> 

 



  In figuur 8 is nog een variante weergegeven waarbij de blaasinrichting 50 nabij het vlak van het weefsel 3 is opgesteld en blaast volgens een vlak 49 dat nagenoeg naar de aanslaglijn 36 is gericht en nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn 36 verloopt. Hierbij is de holle naald 54 boven het weefsel 3 en in de nabijheid van de aanslaglijn 36 opgesteld. 



  Volgens een niet weergegeven variante kan tegelijkertijd een blaasinrichting 50 analoog als weergegeven in figuur 2 onder het weefsel 3 opgesteld worden en een blaasinrichting 50 zoals weergegeven in figuur 8 boven het weefsel 3 opgesteld worden. Deze twee blaasinrichtingen 50 laten analoog toe een einde van een inslagdraad in een gewenste positie te blazen nabij de aanslaglijn 36 te blazen. 



  De werking van de inrichting volgens de uitvinding wordt verduidelijkt aan de hand van figuren 9 tot 15. 



  Na het inbrengen van de inslagdraad 30 wordt het einde 30A van de inslagdraad 30 op gekende wijze en zoals weergegeven in figuur 9 in de spleet 31 van de houder 32 opgenomen. Vervolgens wordt zoals weergegeven in figuur 10 die inslagdraad 30 door het riet aangeslagen bij 0  van de weefmachine. De inslagdraad 30 wordt zoals aangeduid in figuur 11 bijvoorbeeld door de inslagschaar 12 op lengte geknipt ergens nabij 0  van de weefmachine. Het einde 30A van de inslagdraad 30 wordt na het knippen door de houdblazer 23 in de houdopening 24 van de houder 32 geblazen en zoals weergegeven in figuur 12 aldaar gehouden.

   Ondertussen beweegt het weefsel 3 verder volgens pijl P en wordt het afgesneden einde 30A van de inslagdraad 30 met de 

 <Desc/Clms Page number 12> 

 van minstens één blaasopening 22 voorziene blazer 21 en de blaasopeningen 25 en 26 in een volgend weefvak geblazen, zoals weergegeven in figuur 13. Dit blazen vangt bijvoorbeeld aan bij ongeveer 150  en eindigt bij ongeveer 320  of een hoekpositie iets voor of iets na het sluiten van het volgend weefvak. Tegelijkertijd met het voornoemde blazen of korte tijd daarna wordt de blaasinrichting 50 ook geactiveerd en blaast het ingebrachte einde van de inslagdraad nagenoeg evenwijdig met de vorig ingebrachte inslagdraad 30, zoals weergegeven in figuur 14. Volgens een mogelijkheid blaast de blaasinrichting 50 van 160  tot 350  of juist voor de aanslag van de volgende inslagdraad.

   Ondertussen wordt op gelijkaardige wijze een volgende inslagdraad 30B ingebracht. De volgende inslagdraad 30B wordt samen met het voornoemde einde 30A van de vorige inslagdraad 30 aangeslagen en wordt de stand van figuur 15 bekomen. Door het blazen met een voornoemde blaasinrichting 50 op een einde 30A van een in een weefvak ingebrachte inslagdraad 30 dat in een volgend weefvak is ingebracht wordt bekomen dat dit einde 30A na vorming van een grote bocht 30D nagenoeg ter hoogte van de aanslaglijn 36 en dus ter hoogte van de volgende inslagdraad 30B wordt gebracht. Hierbij wordt vermeden dat het einde 30A een positie inneemt zoals aangegeven in figuur 13 door de streeplijn 30C. 



  Afhankelijk van de aard van het in te brengen einde 30A van een inslagdraad 30 blaast de blaasinrichting 50 iets voor, iets na of op het ogenblik dat dit einde 30A door de blazer 21 en de blaasopeningen 25 en 26 in een volgend weefvak wordt geblazen. Volgens een niet weergegeven variante kunnen de ventielen 40,41, 42 en 43 vervangen worden door één enkel ventiel dat al die 

 <Desc/Clms Page number 13> 

 blaasopeningen samen van perslucht voorziet. 



  Niettegenstaande het de voorkeur geniet een apart ventiel 55 te voorzien voor de blaasinrichting 50 kan volgens een niet weergegeven variante de functie van dat ventiel overgenomen worden door één van de ventielen 40,41, 42 en 43. Hierbij kan bijvoorbeeld het ventiel 43 en 55 vervangen worden door één enkele ventiel. 



  Het inbrengen van een einde 30A in een volgend weefvak hoeft uiteraard niet door blazen te gebeuren, maar kan volgens een variante eveneens met gekende mechanische kanteninlegapparaten gebeuren, bijvoorbeeld een kanteninlegapparaat zoals gekend uit EP -A 322. 014. 



  Belangrijk voor de huidige uitvinding is dat dit ingebrachte einde 30A met behulp van een blaasinrichting 50 volgens de uitvinding nagenoeg evenwijdig met de volgende ingebrachte inslagdraad kan geblazen worden om nabij de aanslaglijn 36 en dus een volgend aangeslagen inslagdraad 30B gepositioneerd te worden. 



  Bij de uitvoeringsvorm van figuur 3 kan bijvoorbeeld de hoekpositie van de blaasinrichting 50 ten opzichte van de steun 52 ingesteld worden, zodanig dat in gebruik de blaasopeningen 51 van de holle naald 54 die nagenoeg in een vlak 48 blazen perfect naar de aanslaglijn 36 blazen, naar voor de aanslaglijn 36 blazen of naar achter de aanslaglijn 36 blazen. De juiste positie waarnaar de blaasopeningen van de blaasinrichting 50 blazen kan proefondervindelijk vastgesteld worden. Er is vastgesteld dat voor de meeste types inslaggaren het beter is dat er voor de aanslaglijn 36 wordt geblazen en voor bepaalde types inslaggaren het beter is dat er 

 <Desc/Clms Page number 14> 

 achter de aanslaglijn 36 wordt geblazen.

   Het is duidelijk dat men in het weergegeven voorbeeld blaast naar de achterzijde van het U-vormig gedeelte 9 van de geprofileerde lamellen van het riet 7 toe en op die manier steeds nagenoeg naar de aanslaglijn 36 toe blaast. 



  Niettegenstaande de figuren 9 tot 15 slechts betrekking hebben tot het inleggen in een volgend weefvak van een einde 30A van een inslagdraad 30 door middel van de kanteninleginrichting 6, is het duidelijk dat de werking van de kanteninleginrichtingen 4 en 5 analoog kan gebeuren. Hierbij is de kanteninleginrichting 5 dubbelwerkend en kan respectievelijk twee einden 30A elk in een bijhorend weefvak inleggen. Hierbij is het duidelijk dat de blaasinrichting 50 van de kanteninleginrichting 4 nabij het vlak van een kant 17 van het weefsel 2 is opgesteld. De beide blaasinrichtingen 50 van de kanteninleginrichting 5 zijn hierbij respectievelijk nabij het vlak van een kant 17 van het weefsel 3 en nabij het vlak van een kant 16 van het weefsel 2 opgesteld. 



  Het is duidelijk dat alle ventielen 40,41, 42,43 en 55 op gekende wijze door een niet weergegeven stuureenheid van de luchtweefmachine gestuurd worden, en dit volgens een patroon in functie van de weefcyclus of van het inslagpatroon. Het is eveneens duidelijk dat de kanteninleginrichtingen 4,5 en 6 samen met de inslagscharen 10,11, 12 volgens de breedte van de weefmachine verplaatsbaar langsheen een weefselsteun 8 van de weefmachine kunnen aangebracht worden. De inslagscharen 10, 11 en 12 kunnen op gekende wijze bevestigd zijn aan de respectievelijke 

 <Desc/Clms Page number 15> 

 kanteninleginrichtingen 4,5 en 6, bijvoorbeeld zoals weergegeven in WO 01/86047. 



  Volgens de uitvinding is het niet noodzakelijk een houdblazer 23 en een houdopening 24 te voorzien. 



  Volgens nog een andere mogelijkheid kan de houdopening 24 tevens samenwerken met middelen om een einde van een inslagdraad op te zuigen in plaats van met een houdblazer 23. Volgens een andere mogelijkheid kan tot dit doel een mechanische inslagkleminrichting voorzien worden. Indien geen houdopening 24 of kleminrichting voorzien wordt, kan het einde 30A van de ingebrachte inslagdraad bijvoorbeeld gehouden worden in niet weergegeven zogenaamde vangdraden of randdraden die naast het weefsel en volgens het einde 30A voorbij de houder 32 zijn opgesteld. Dit betekent dat de houder 32 tussen het weefsel 3 en de vangdraden is opgesteld. In dit geval wordt het einde 30A pas doorgeknipt op het ogenblik dat dit einde 30A in het volgende weefvak wordt gebracht.

   Indien 0  de aanslagpositie is, wordt hierbij bijvoorbeeld op 150  geknipt, dit is ongeveer juist voor het inbrengen van dit einde 30A in een volgend weefvak. 



  De kanteninleginrichting 4,5, 6 volgens de uitvinding biedt tevens als voordeel, dat ze eenvoudig op een bestaande weefmachine kan aangewend worden. Door de kleine afmetingen van de blaasinrichting 50, meer in het bijzonder van de holle naald 54 of van de holle naalden 63 kunnen die op praktisch eender welke bestaande weefmachine eenvoudig aangebracht worden, meer in het bijzonder ter hoogte van het U-vormig gedeelte 9 van de lamellen van het riet 7. 

 <Desc/Clms Page number 16> 

 In figuur 16 is een variante weergegeven waarbij de blaasopeningen 51 van de holle naald 54 niet volgens een lijn zijn opgesteld. Hierbij blazen de blaasopeningen 51 niet in eenzelfde vlak naar de aanslaglijn 36 toe, maar blazen bijvoorbeeld wel elk individueel naar de aanslaglijn 36 toe.

   Hierbij is het bijvoorbeeld ook mogelijk de holle naald 54 niet perfect evenwijdig met de aanslaglijn 36 op te stellen, maar die bijvoorbeeld onder een bepaalde hoek ten opzichte van de aanslaglijn 36 op te stellen. De blaasopeningen 51 hoeven uiteraard niet volgens de kettingrichting naar de aanslaglijn te blazen, maar kunnen ook volgens een blaasrichting blazen die een kleine hoek maakt met de kettingrichting en die bijvoorbeeld iets naar het midden van het weefsel is gericht. 



  Bij de uitvoeringsvorm van figuren 17 tot 19 is de holle naald 54 van de blaasinrichting 50 verplaatsbaar opgesteld. De blaasinrichting 50 bevat een aandrijfeenheid 28 om de holle naald nagenoeg volgens de inslagrichting te verplaatsen. Voor het inbrengen van het einde 30A van een inslagdraad in een volgend weefvak bevindt de holle naald 54 zich zoals weergegeven in figuur 17 naast het weefsel 3. Tijdens het inbrengen in een volgend weefvak van het einde 30A van de inslagdraad 30 wordt de holle naald 54 nagenoeg volgens de inslagrichting bewogen om een positie ter hoogte van het vlak van een kant 16 van het weefsel 3 onder het weefsel 3 in te nemen. Hierbij blaast de blaasopening 51 van de holle naald 54 op het einde 30A van de inslagdraad en wordt de stand van figuur 18 bekomen.

   Vervolgens beweegt de holle naald 54 bijvoorbeeld tot de stand van figuur 19 wordt bekomen, 

 <Desc/Clms Page number 17> 

 terwijl de blaasopening 51 verder blaast. Dit laat toe een einde 30A van een inslagdraad 30 nagenoeg perfect evenwijdig met de volgende inslagdraad 30B te leggen en een grote bocht 30D tussen het gedeelte van de inslagdraad 30 in het vorig weefvak en het einde 30A van de inslagdraad 30 in het volgend weefvak te bekomen. Het is duidelijk dat de blaasinrichting 50 volgens figuren 17 tot 19 slechts gedurende een bepaalde tijd ter hoogte van het vlak van een kant 16 van het weefsel 3 is opgesteld en slechts gedurende een bepaalde tijd nagenoeg naar de aanslaglijn 36 blaast. 



  Volgens de uitvoeringsvorm van figuur 20 is de blaasinrichting 50 tevens draaibaar opgesteld en kan draaibaar aangedreven worden door een aandrijfeenheid 28. Dit kan bijvoorbeeld bekomen worden door de holle naald 54 van de blaasinrichting 50 om haar rotatieas te verdraaien. Dit laat bijvoorbeeld toe kort voor het aanslaan van de volgende inslagdraad 30B de blaasinrichting 50 naar de aanslaglijn 36 te laten blazen. Door het verdraaien van de blaasinrichting 50 zodat de blaasinrichting voor het aanslaan van een volgende inslagdraad 30B nagenoeg naar de aanslaglijn 36 blaast, kan onder meer bekomen worden dat het einde 30A van de inslagdraad 30 een grote bocht 30D vormt terwijl het einde 30A in een volgend weefvak wordt ingeweven.

   Indien de blaasinrichting 50 van figuur 20 tevens kan bewegen zoals de blaasinrichting 50 van figuren 17 tot 19, kan dit verdraaien bijvoorbeeld gebeuren terwijl van de stand van figuur 18 naar de stand van figuur 19 wordt bewogen. Vanuit de stand van figuur 19 kan dan vervolgens terug bewogen worden naar de stand van figuur 17. 

 <Desc/Clms Page number 18> 

 In figuren 21 en 22 is nog een variante weergegeven waarbij de blaasinrichting 50 bestaat uit een holle naald 54 die aan de weefselsteun 8 is bevestigd. 



  Hierbij dient de holle naald 54 niet alleen om te blazen op een in een volgend weefvak in te brengen einde 30A van een inslagdraad 30, maar eveneens om met de bovenzijde van de naald 54 het weefsel 3 nabij de kanten 16 en 17 van het weefsel 3 te ondersteunen. 



  In figuren 23 en 24 is een variante weergegeven waarbij de blaasinrichting 50 volledig in de weefselsteun 8 is geïntegreerd. Hiertoe bevat de weefselsteun boringen 29 waarop door boringen gevormde blaasopeningen 51 uitmonden. 



  De inrichting volgens de uitvinding is vooral voordelig wanneer die aangewend wordt bij weefsels waarbij de inslagdraden op relatief grote afstand van elkaar worden ingeweven. Hierbij is het belangrijk dat de blaasinrichting 50 naar nagenoeg de aanslaglijn 36 toe blaast. Wanneer inslagdraden op relatief grote afstand van elkaar ingeweven worden, is het duidelijk dat de aanslaglijn 36 die door de eindpositie van het riet 7 bepaald wordt en de weefselrand gevormd door de laatst ingebrachte inslagdraad 30 net voor het aanslaan van een volgende inslagdraad 30B op een relatief grote afstand van elkaar zijn gelegen. 



  Het is duidelijk dat de uitvinding niet beperkt is tot luchtweefmachines, maar eveneens kan toegepast worden voor andere weefmachines, zoals grijperweefmachines, meerfazige weefmachines zoals ondermeer weefrotoren, grijperschietspoelweefmachines, waterjetweefmachines, projectielweefmachines en andere weefmachines. 

 <Desc/Clms Page number 19> 

 



  De kanteninleginrichting, de weefmachine en de werkwijze volgens de uitvinding beperken zich uiteraard niet tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, maar kunnen binnen het kader van de uitvinding volgens verschillende varianten uitgevoerd worden.



   <Desc / Clms Page number 1>
 



  Edge insertion device for a weaving machine, weaving machine and method.



  The invention relates to an edge insertion device for inserting into a weaving section of an end of a weft thread introduced into a weaving section at a weaving machine, the edge inserting device being provided with a device for bringing the end of the inserted weft thread into a following weaving section. The invention also relates to a weaving machine provided with such an edge insertion device and a method which makes use of such an edge insertion device.



  Such an edge inlay device is known from WO 01/86047. An end of a weft thread is herein received in a guide element of a holder which is arranged next to the weaving compartment. Subsequently, this end of the weft thread is blown into a subsequent weaving section by a device arranged next to the weaving section. The blower includes at least one blow opening to blow the end of an inserted weft thread into a subsequent weaving pocket. The blowing direction of each blowing opening is arranged parallel to or at an angle to the stop line and is directed from a position adjacent to the fabric towards the fabric.



  During the weaving of so-called "tire cord" fabric or of fabric in which the successive weft threads are woven in at a relatively large distance from each other, a aforementioned edge-inlay device has the drawback that the end of fabric inserted into a subsequent weaving section

 <Desc / Clms Page number 2>

 a weft thread is irregularly woven into the fabric.



  The object of the invention is to improve such an edge insertion device, so that it is, inter alia, applicable for inserting an end of a weft thread in fabrics in which the successive weft threads are woven into one another at a relatively large distance from each other.



  For this purpose, the edging device according to the invention comprises a blowing device with at least one blowing opening which can be used in use at the level of the surface of one side of the fabric, the blowing device in use blowing substantially towards the stop line.



  The edging device according to the invention makes it possible to blow the end of a weft thread introduced into a subsequent weaving section substantially parallel to the stop line, whereby this end is regularly woven into the fabric. This is possible since the blower is arranged at the level of the surface of the fabric, more particularly below or above the surface of one side of the fabric.



  According to a preferred embodiment, the blower can be arranged at the level of the surface of one side of the fabric, the blower in use blowing according to a plane that runs substantially parallel to the stop line and is directed substantially towards the stop line. This offers the advantage that an end of one inserted into a following weaving section

 <Desc / Clms Page number 3>

 weft thread under the influence of blowing in a position at the stop line can be forced.



  According to a preferred embodiment, the blowing device can be arranged near the stop line, preferably at a distance from the stop line in the order of magnitude of the distance between two successive weft threads. This offers the advantage that the blower device according to the invention blows substantially only on the end of the weft thread introduced into a subsequent weaving section.



  According to a preferred embodiment, the blowing device comprises a number of blowing openings which, in use, blow along a plane which extends substantially parallel to the stop line and is directed substantially towards the stop line. Such blow openings are preferably arranged substantially along a line which, in use, runs substantially parallel to the stop line.



  According to a preferred embodiment, the at least one blower opening is arranged in a side of a hollow needle which, in use, can be arranged substantially parallel to the stop line. Such a needle preferably comprises a number of blowing openings, for example three or four blowing openings, which open along the circumference of the hollow needle along an axially directed line. Such a needle is preferably positioned near one side of the fabric under the shaped fabric.



  According to an embodiment, the edge insertion device comprises a holder and is the hollow needle

 <Desc / Clms Page number 4>

 attached to the holder of the edging device.



  This allows the hollow needle to be moved together with the edge insertion device.



  For this purpose, the weaving machine according to the invention comprises an edge-inlaying device which comprises a blower with at least one blower opening which can be positioned at the level of the surface of one side of the fabric, the blower in use blowing substantially towards the stop line.



  The blowing device is preferably arranged close to the stop line and, in use, the blowing device blows along a plane which runs substantially parallel to the stop line and is directed substantially towards the stop line.



  According to a preferred embodiment, the weaving machine is an air weaving machine provided with a reed with U-shaped profiled slats forming an air-guiding channel and the blower is situated substantially in the U-shaped part of the profiled slats during the tapping of an weft thread.



  According to a preferred embodiment, the blowing device comprises a hollow needle which can be used in use practically parallel to the stop line. The blower, in particular the hollow needle, can be attached to the fabric support, to the edge insertion device or to a part of the weaving machine.

 <Desc / Clms Page number 5>

 



  According to a preferred embodiment, the blower is arranged under the shaped fabric. The blower hereby blows upwards and almost in the direction towards the stop line.



  The invention also relates to a method which makes use of an edge inlay device according to the invention which comprises a blowing device which can be positioned at the level of the surface of one side of the fabric and which in use blows substantially towards the stop line, the method comprising blowing with said blowing device on one end of a weft thread introduced into a weaving section and introduced into a following weaving section.



  According to an embodiment, the method comprises blowing with a aforementioned blowing device while the aforementioned end is introduced or blown into a subsequent weaving compartment. This is advantageous for regularly weaving the end of a weft thread introduced into a subsequent weaving section.



  In order to more clearly present the features and further advantages of the invention, the invention is further elucidated for this purpose on the basis of drawings with exemplary embodiments, in which:
Figure 1 schematically represents a weaving machine provided with a plurality of edge inserts according to the invention;
Figure 2 represents a view according to arrow F2 in Figure 1 of an edge inlay device;
Figure 3 shows a top view of a portion of Figure 2;

   

 <Desc / Clms Page number 6>

 
Figure 4 represents a variant of Figure 2;
Figure 5 represents a variant of Figure 3;
Figure 6 represents another variant of Figure 2;
Figure 7 shows a top view of a portion of Figure 6;
Figure 8 represents another variant of Figure 2;
Figures 9 to 15 show, in successive positions of the fabric, a top view of a device according to the invention;
Figure 16 shows a variant of Figure 3;
Figures 17 to 19 show a device according to the invention in successive positions;
Figure 20 shows a variant of Figure 13;
Figure 21 shows another variant of Figure 2;
Figure 22 shows a top view of Figure 21;
Figures 23 and 24 show a variant of Figures 21 and 22.



  Figure 1 schematically shows a weaving machine, wherein two fabrics 2 and 3 are woven next to each other. Said weaving machine comprises a plurality of edging devices 4,5 and 6 according to the invention. The edge inserts 4,5 and 6 are made of suitable wear-resistant material or are provided with wear-resistant inserts in a known manner. At each level insertion device 4,5 and 6, weft scissors 10, 11 or 12 are provided for cutting an inserted weft thread before the ends of an weft thread inserted into a weaving section by means of the edge inserting devices 4,5 and 6 into a subsequent weaving section to lay. Also shown are warp threads 14 which can form a weaving pocket and a weave support 8 in a known manner.

   The weaving machine shown in Figures 1 and 2 is an air weaving machine that

 <Desc / Clms Page number 7>

 is provided with a reed 7 containing profiled slats with a U-shaped portion 9, wherein the U-shaped portions 9 of the different slats together form an air duct.



  As can be seen in figures 1 and 2, the edge insertion device 6 comprises a device 20 for bringing the end 30A of the inserted weft thread 30 into a following weaving pocket. This device 20 comprises a holding blower 23 which allows a weft thread inserted into the slit 31 of the holder 32 to be blown into a holding opening 24 in order to hold the end of the weft thread in the holder 32. This device 20 comprises a blower 21 provided with at least one blow opening 22 for blowing a weft thread into a subsequent weaving section.



  In addition, the device comprises a plurality of blow openings 25 and 26 which support the air jet from the at least one blow opening 22. A compressed air source 47 is also provided which is connected via conduits to valves 40, 41, 42 and 43, which can supply compressed air from a compressed air source 47 via conduits to the holding blower 23, the blow openings 22, the blow openings 25 and the blow openings 26. The valves are controllable at suitable times by a control unit (not shown). The aforementioned conduits are partly formed by bores in the holder 32 and are analogous to those in the applicant's patent WO 01/86047. The holder 32 can of course also be of identical design as in WO 01/86047. The holder 32 is attached to a part 33 of the weaving machine with bolts 34.

 <Desc / Clms Page number 8>

 



  According to the invention, the edge-inlay device 6 as shown in figures 2 and 3 also comprises a blower device 50 with at least one blower opening 51 which is attached to the weaving machine via a support 52. The blower 50 is attached via a support 52 to the holder 32 of the edge inlay device 6. The at least one blower opening 51 of the blower 50 can be connected via a valve 55 to a compressed air source 47. The blower 50 is at the level of the plane of the blower. fabric 3 disposed near the fabric 3, more particularly near the face of a side 16 of the fabric 3. The blower device 50 is also arranged near the stop line 36.

   In use, the blower 50 blows air jets almost via the blower openings 51 towards the stop line 36, more particularly blows along a plane 48 which extends substantially parallel to the stop line 36 and is directed substantially towards the stop line 36. With the stop line 36 is meant here the line where the reed 7 strikes the weft thread. The blowing device 50 hereby blows towards the rear of the U-shaped portion 9 of the profiled slats of the reed 7. The stop line 36 here coincides with the position of the just struck weft thread 30, more in particular with the stop position of the reed 7 at the moment of staking as shown in Figure 2. At this moment the weft thread 30 also forms the fabric edge.

   The blowing device 50 with blowing openings 51, as shown in Fig. 2, is substantially located in the U-shaped portion 9 of the profiled slats of the reed 7 during the tapping of a weft thread. The blowing device 50 is herein also located substantially at the level of the previously struck weft thread 30,

 <Desc / Clms Page number 9>

 so that the blowing device 50, as clarified in Figure 2, does not substantially blow on this previous weft thread 30, but can substantially only blow to a weft thread 30 or an end 30A of a weft thread located at the stop line 36.



  As can be seen in Figure 3, the blowing openings 51 are arranged substantially along a line 37 which, in use, runs substantially parallel to the stop line 36. The blower 50 is arranged under the fabric 3 and near the stop line 36. The blowing device 50 comprises a hollow needle 54 in which the blowing openings 51 are arranged, more particularly wherein blowing openings 51 are arranged in a side of the hollow needle 54. In use, the hollow needle 54 is arranged substantially parallel to the stop line 36. The line 37 here extends substantially axially with respect to the hollow needle 54, so that the blow openings 51 open along the circumference of the hollow needle 54 along an axially directed line 37.



  Figure 4 shows a variant in which the blowing device 50 is attached to the part 33 of the weaving machine. This allows the holder 32 to be adjusted relative to the part 33 without the position of the blower 50 having to be changed. Holder 32 with adjusting means 45 and 46 can herein be adjusted relative to the part 33.



  Figure 5 shows a variant in which the blowing device 50 is provided with an elongated blowing opening 57 which extends substantially axially in the longitudinal direction of the needle 50. This blow opening 57 can herein blow into a surface 48 that

 <Desc / Clms Page number 10>

 from the blower opening 57 is directed substantially to the fabric 3 and substantially to the stop line 36.



  Figures 6 and 7 show a variant in which the blow openings 51 are each separately arranged on a hollow needle 63, which in use is directed substantially perpendicular to the stop line 36. In the example shown, these hollow needles 63 are attached to the tissue support 8 for the fabric 3. The hollow needles 63 have a blow opening 51 at their end. Analogously as shown in Fig. 2, the blow openings 51 can blow compressed air into a plane 48 which is directed towards the stop line 36 is oriented. The position of the blower openings 51 during the tapping of a weft thread in figures 2 and 6 is practically identical, more particularly is located in the U-shaped portion 9 of the slats of the reed 7 and below the plane of the fabric 3.

   The blowing openings 51 of the various hollow needles 63 can for instance each be provided with compressed air from a compressed air source 47 via a separate valve 64, 65 or 66. This makes it possible to control the moment of blowing of each blower opening 51. According to a variant (not shown), all blowing openings 51 can be connected to a single valve just as in the embodiment of Fig. 2, so that all blowing openings 51 blow substantially at the same time. It is noted here that in the case of a hollow needle 54 with a plurality of blowing openings 51 as shown in Figure 3, the blowing openings 51 do not all start blowing simultaneously, but the blowing opening 51 first arranged in the blowing direction will normally blow first.

   The embodiment of figures 6 and 7 with a plurality of valves 64 to 66 makes it possible to set which blow opening 51 will blow first.

 <Desc / Clms Page number 11>

 



  Figure 8 shows another variant in which the blowing device 50 is arranged near the surface of the fabric 3 and blows along a surface 49 which is directed substantially towards the stop line 36 and extends substantially parallel to the stop line 36. The hollow needle 54 is herein arranged above the fabric 3 and in the vicinity of the stop line 36.



  According to a variant (not shown), a blower 50 similar to that shown in Figure 2 can be arranged below the fabric 3 and a blower 50 as shown in Figure 8 can be positioned above the fabric 3. These two blowing devices 50 analogously allow one end of a weft thread to be blown into a desired position near the stop line 36.



  The operation of the device according to the invention is explained with reference to figures 9 to 15.



  After insertion of the weft thread 30, the end 30A of the weft thread 30 is received in the known manner and as shown in Fig. 9 in the slit 31 of the holder 32. Then, as shown in Figure 10, that weft thread 30 is struck through the reed at 0 of the weaving machine. As indicated in Figure 11, the weft thread 30 is, for example, cut to length by the weft scissors 12 somewhere near 0 of the weaving machine. After cutting, the end 30A of the weft thread 30 is blown through the holding blower 23 into the holding opening 24 of the holder 32 and held there as shown in Fig. 12.

   In the meantime, the fabric 3 moves further in the direction of arrow P and becomes the cut end 30A of the weft thread 30 with the

 <Desc / Clms Page number 12>

 blower 21 provided with at least one blower opening 22 and blower openings 25 and 26 into a subsequent weaving pocket, as shown in figure 13. This blower starts for example at approximately 150 and ends at approximately 320 or a corner position just before or slightly after closing of the next weaving section. Simultaneously with the aforementioned blowing or shortly thereafter, the blower 50 is also activated and the inserted end of the weft thread blows substantially parallel to the previously inserted weft thread 30, as shown in Figure 14. According to one possibility, the blower 50 blows from 160 to 350 or just before the stop of the next weft thread.

   Meanwhile, a further weft thread 30B is introduced in a similar manner. The following weft thread 30B is excited together with the aforementioned end 30A of the previous weft thread 30 and the position of Figure 15 is achieved. By blowing with a aforementioned blowing device 50 on one end 30A of a weft thread 30 inserted into a weaving section and introduced into a subsequent weaving section, it is achieved that this end 30A, after forming a large bend 30D, is substantially at the level of the stop line 36 and therefore height of the next weft thread 30B. Hereby it is avoided that the end 30A takes a position as indicated in figure 13 by the dashed line 30C.



  Depending on the nature of the end 30A of a weft thread 30 to be inserted, the blower 50 blows slightly before, slightly after or at the moment that this end 30A is blown through the blower 21 and the blow openings 25 and 26 into a subsequent weaving compartment. According to a variant (not shown), the valves 40,41, 42 and 43 can be replaced by a single valve that includes all those

 <Desc / Clms Page number 13>

 air vents together with compressed air.



  Notwithstanding the fact that it is preferable to provide a separate valve 55 for the blowing device 50, the function of that valve can be taken over by one of the valves 40, 41, 42 and 43 according to a variant (not shown). be through a single valve.



  The insertion of an end 30A into a subsequent weaving section does not of course have to be done by blowing, but according to a variant it can also be done with known mechanical edge insertion devices, for example a edge insertion device as known from EP-A 322.014.



  Important for the present invention is that this inserted end 30A can be blown substantially parallel to the next inserted weft thread with the aid of a blower device 50 according to the invention in order to be positioned near the stop line 36 and thus a next struck weft thread 30B.



  In the embodiment of Fig. 3, for example, the angular position of the blower 50 relative to the support 52 can be adjusted such that, in use, the blow holes 51 of the hollow needle 54 which blow substantially in a plane 48 blow perfectly towards the stop line 36, towards blow in front of the stop line 36 or blow behind the stop line 36. The correct position to which the blowing openings of the blowing device 50 blow can be determined experimentally. It has been established that for most types of weft yarn it is better to blow for the stop line 36 and for certain types of weft yarn it is better that

 <Desc / Clms Page number 14>

 is blown behind the stop line 36.

   It is clear that in the example shown one blows towards the rear side of the U-shaped portion 9 of the profiled slats of the reed 7 and in this way always blows substantially towards the stop line 36.



  Although Figures 9 to 15 only relate to the insertion into a subsequent weaving section of an end 30A of a weft thread 30 by means of the edge insertion device 6, it is clear that the operation of the edge insertion devices 4 and 5 can take place analogously. Here, the edge insertion device 5 is double-acting and can respectively insert two ends 30A into a corresponding weaving pocket. It is clear here that the blower device 50 of the edge insertion device 4 is arranged near the surface of a side 17 of the fabric 2. The two blowing devices 50 of the edge-inlay device 5 are in this case arranged respectively near the surface of a side 17 of the fabric 3 and near the surface of a side 16 of the fabric 2.



  It is clear that all valves 40, 41, 42, 43 and 55 are controlled in known manner by a control unit of the air-weaving machine (not shown), and this according to a pattern in function of the weaving cycle or of the weft pattern. It is also clear that the edge inserts 4,5 and 6 together with the weft shears 10,11, 12 can be arranged displaceably along the width of the weaving machine along a fabric support 8 of the weaving machine. The weft scissors 10, 11 and 12 can be attached to the respective one in known manner

 <Desc / Clms Page number 15>

 edging devices 4,5 and 6, for example as shown in WO 01/86047.



  According to the invention, it is not necessary to provide a holding blower 23 and a holding opening 24.



  According to yet another possibility, the holding opening 24 can also cooperate with means for sucking up an end of a weft thread instead of with a holding blower 23. According to another possibility, a mechanical weft clamping device can be provided for this purpose. If no holding opening 24 or clamping device is provided, the end 30A of the inserted weft thread can be held, for example, in so-called catch threads or edge threads which are arranged next to the fabric and, according to the end 30A, beyond the holder 32. This means that the holder 32 is arranged between the fabric 3 and the catch wires. In this case, the end 30A is only cut when this end 30A is brought into the next weaving section.

   If 0 is the stop position, then 150 is cut, this is approximately right for the insertion of this end 30A into a subsequent weaving section.



  The edge insertion device 4,5,6 according to the invention also offers the advantage that it can easily be used on an existing weaving machine. Due to the small dimensions of the blower 50, more in particular of the hollow needle 54 or of the hollow needles 63, they can simply be applied to practically any existing weaving machine, more particularly at the level of the U-shaped portion 9 of the slats of the reed 7.

 <Desc / Clms Page number 16>

 Figure 16 shows a variant in which the blow openings 51 of the hollow needle 54 are not arranged in a line. In this case, the blow openings 51 do not blow in the same plane towards the stop line 36, but, for example, each blow towards the stop line 36 individually.

   It is also possible here, for example, to arrange the hollow needle 54 not perfectly parallel to the stop line 36, but to place it, for example, at a certain angle with respect to the stop line 36. The blow openings 51 do not, of course, have to blow in the warp direction towards the stop line, but can also blow in a blow direction that forms a small angle with the warp direction and that is directed for example slightly towards the center of the fabric.



  In the embodiment of Figures 17 to 19, the hollow needle 54 of the blower 50 is arranged so as to be movable. The blowing device 50 comprises a drive unit 28 for displacing the hollow needle substantially in the weft direction. For inserting the end 30A of a weft thread into a subsequent weaving section, the hollow needle 54 is located next to the fabric 3 as shown in Fig. 17. During insertion into a subsequent weaving section of the end 30A of the weft thread 30, the hollow needle 54 becomes moved substantially in the direction of weft to take up a position at the level of the surface of a side 16 of the fabric 3 below the fabric 3. Hereby the blow opening 51 of the hollow needle 54 blows on the end 30A of the weft thread and the position of figure 18 is obtained.

   The hollow needle 54 then moves, for example, until the position of Figure 19 is reached,

 <Desc / Clms Page number 17>

 while the blow opening 51 blows further. This allows an end 30A of a weft thread 30 to be laid almost perfectly parallel to the next weft thread 30B and to obtain a large bend 30D between the portion of the weft thread 30 in the previous weaving section and the end 30A of the weft thread 30 in the following weaving section . It is clear that the blowing device 50 according to figures 17 to 19 is only positioned at the level of the surface of a side 16 of the fabric 3 for only a certain time and only blows substantially towards the stop line 36 for a certain time.



  According to the embodiment of Fig. 20, the blower 50 is also rotatably arranged and can be rotatably driven by a drive unit 28. This can be achieved, for example, by the hollow needle 54 of the blower 50 for rotating its axis of rotation. This allows, for example, shortly before the start of the next weft thread 30B to blow the blower 50 to the stop line 36. By rotating the blowing device 50 so that the blowing device for striking a next weft thread 30B virtually blows to the stop line 36, it can be achieved, inter alia, that the end 30A of the weft thread 30 forms a large bend 30D while the end 30A in a following weaving section.

   If the blowing device 50 of Fig. 20 can also move like the blowing device 50 of Figs. 17 to 19, this rotation can take place, for example, while moving from the position of Fig. 18 to the position of Fig. 19. From the position of figure 19 it is then possible to move back to the position of figure 17.

 <Desc / Clms Page number 18>

 Figures 21 and 22 show another variant in which the blowing device 50 consists of a hollow needle 54 which is attached to the tissue support 8.



  Hereby the hollow needle 54 serves not only to blow onto an end 30A of a weft thread 30 to be inserted into a subsequent weaving section, but also to connect the fabric 3 near the sides 16 and 17 of the fabric 3 with the upper side of the needle 54. to support.



  Figures 23 and 24 show a variant in which the blowing device 50 is fully integrated in the fabric support 8. For this purpose, the tissue support comprises bores 29 onto which blow openings 51 formed by bores open out.



  The device according to the invention is especially advantageous when it is used with fabrics in which the weft threads are woven in at a relatively large distance from each other. Hereby it is important that the blower device 50 blows almost to the stop line 36. When weft threads are woven into a relatively large distance from each other, it is clear that the stop line 36 which is determined by the end position of the reed 7 and the fabric edge formed by the last weft thread 30 inserted just before the strike of a subsequent weft thread 30B at a relatively located a great distance apart.



  It is clear that the invention is not limited to air-weaving machines, but can also be used for other weaving machines, such as rapier weaving machines, multi-phase weaving machines such as weaving rotors, rapier spool weaving machines, waterjet weaving machines, projectile weaving machines and other weaving machines.

 <Desc / Clms Page number 19>

 



  The edging device, the weaving machine and the method according to the invention are of course not limited to the embodiments described as examples and shown in the figures, but can be embodied according to different variants within the scope of the invention.


    

Claims (22)

Conclusies.Conclusions. 1. Kanteninleginrichting voor het inleggen in een weefvak van een einde (30A) van een in een weefvak ingebrachte inslagdraad (30) bij een weefmachine, waarbij de kanteninleginrichting (4,5,6) voorzien is van een inrichting (20) om het einde van de ingebrachte inslagdraad in een volgend weefvak te brengen, daardoor gekenmerkt dat de kanteninleginrichting (4,5,6) een blaasinrichting (50) met minstens één blaasopening (51) bevat die in gebruik ter hoogte van het vlak van een kant (16,17) van het weefsel (2,3) opstelbaar is, waarbij de blaasinrichting (50) in gebruik nagenoeg naar de aanslaglijn (36) toe blaast. A lace insertion device for inserting into a weaving section of an end (30A) of a weft thread (30) introduced into a weaving section at a weaving machine, wherein the edge inserting device (4,5,6) is provided with a device (20) around the end of the inserted weft thread into a subsequent weaving section, characterized in that the edge insertion device (4,5,6) comprises a blower (50) with at least one blow opening (51) which, in use, is at the level of the surface of a side (16, 17) of the fabric (2,3) can be arranged, the blower (50) in use blowing substantially towards the stop line (36). 2. Kanteninleginrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de kanteninleginrichting (4,5,6) een blaasinrichting (50) met minstens één blaasopening (51) bevat die ter hoogte van het vlak van een kant (16,17) van het weefsel (2,3) opstelbaar is, waarbij de blaasinrichting (50) in gebruik volgens een vlak (48,49) blaast dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn (36) verloopt en nagenoeg naar de aanslaglijn (36) is gericht. Edge insertion device according to claim 1, characterized in that the edge insertion device (4,5,6) comprises a blower (50) with at least one blower opening (51) which is at the level of the plane of a side (16,17) of the fabric ( 2, 3) is deployable, the blower (50), in use, blowing along a plane (48,49) which extends substantially parallel to the stop line (36) and is directed substantially towards the stop line (36). 3. Kanteninleginrichting volgens conclusie 1 of 2, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (50) een aantal blaasopeningen (51) bevat die in gebruik volgens een vlak (48,49) blazen dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn (36) verloopt en nagenoeg naar de aanslaglijn (36) is gericht. <Desc/Clms Page number 21> Edge insertion device according to claim 1 or 2, characterized in that the blowing device (50) comprises a number of blowing openings (51) which, in use, blow according to a plane (48,49) which extends substantially parallel to the stop line (36) and substantially towards the stop line (36) is oriented.  <Desc / Clms Page number 21>   4. Kanteninleginrichting volgens conclusie 3, daardoor gekenmerkt dat de blaasopeningen (51) nagenoeg volgens een lijn (37) zijn opgesteld die in gebruik nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn (36) verloopt. Edge insertion device according to claim 3, characterized in that the blow openings (51) are arranged substantially along a line (37) which, in use, runs substantially parallel to the stop line (36). 5. Kanteninleginrichting volgens één van de conclusies 1 tot 4, daardoor gekenmerkt dat de minstens één blaasopening (51) is aangebracht in een zijkant van een holle naald (54) die in gebruik nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn (36) opstelbaar is. The lace insertion device according to one of claims 1 to 4, characterized in that the at least one blower opening (51) is arranged in a side of a hollow needle (54) which, in use, can be arranged substantially parallel to the stop line (36). 6. Kanteninleginrichting volgens conclusie 5, daardoor gekenmerkt dat de holle naald (54) een aantal blaasopeningen (51) bevat die langsheen de omtrek van de holle naald (54) volgens een axiaal gerichte lijn (37) uitmonden. The lace insertion device according to claim 5, characterized in that the hollow needle (54) has a number of blowing openings (51) which open along the circumference of the hollow needle (54) along an axially directed line (37). 7. Kanteninleginrichting volgens conclusie 5 of 6, daardoor gekenmerkt dat de kanteninleginrichting (4,5,6) een houder (32) bevat en dat de holle naald (54) is bevestigd aan de houder (32) van de kanteninleginrichting (4,5,6). The lace insertion device according to claim 5 or 6, characterized in that the edge insertion device (4,5,6) contains a holder (32) and that the hollow needle (54) is attached to the holder (32) of the edge insertion device (4,5) , 6). 8. Kanteninleginrichting volgens één van de conclusies 1 tot 7, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (50) nabij de aanslaglijn (36) opstelbaar is. The edge insertion device according to one of claims 1 to 7, characterized in that the blower device (50) can be arranged near the stop line (36). 9. Kanteninleginrichting volgens conclusie 8, daardoor gekenmerkt dat de afstand tussen de blaasinrichting (50) en de aanslaglijn (36) in de orde van grootte is van de afstand tussen twee opeenvolgende inslagdraden. The edge insertion device according to claim 8, characterized in that the distance between the blowing device (50) and the stop line (36) is of the order of magnitude of the distance between two successive weft threads. 10. Kanteninleginrichting volgens één van de conclusies 1 tot 9, daardoor gekenmerkt dat de <Desc/Clms Page number 22> blaasinrichting (50) verplaatsbaar en/of verdraaibaar opstelbaar is en dat de kanteninleginrichting (4,5,6) een aandrijfeenheid (28) bevat om de blaasinrichting (50) te verplaatsen en/of te verdraaien. The edge insertion device according to one of claims 1 to 9, characterized in that the  <Desc / Clms Page number 22>  blowing device (50) can be moved and / or rotatably arranged and the edge insertion device (4,5,6) comprises a drive unit (28) for moving and / or rotating the blowing device (50). 11. Weefmachine voorzien van een kanteninleginrichting, daardoor gekenmerkt dat de weefmachine een kanteninleginrichting (4,5,6) bevat die een blaasinrichting (50) met minstens één blaasopening (51) bevat die ter hoogte van het vlak van een kant (16,17) van het weefsel (2,3) is opgesteld, waarbij de blaasinrichting (50) in gebruik nagenoeg naar de aanslaglijn (36) toe blaast. A weaving machine provided with an edge insertion device, characterized in that the weaving machine comprises an edge insertion device (4, 5, 6) which comprises a blower (50) with at least one blower opening (51) which is at the level of the surface of a side (16, 17) ) of the fabric (2,3), with the blower (50) in use blowing substantially toward the stop line (36). 12. Weefmachine volgens conclusie 11, daardoor gekenmerkt dat de weefmachine een kanteninleginrichting (4,5,6) bevat die een blaasinrichting (50) met minstens één blaasopening (51) bevat die ter hoogte van het vlak van een kant (16,17) van het weefsel (2,3) is opgesteld, waarbij de blaasinrichting (50) in gebruik volgens een vlak (48,49) blaast dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn (36) verloopt en nagenoeg naar de aanslaglijn (36) is gericht. The weaving machine according to claim 11, characterized in that the weaving machine comprises an edge inlay device (4, 5, 6) which comprises a blower (50) with at least one blower opening (51) which is at the level of the surface of a side (16, 17) of the fabric (2, 3), wherein the blower (50) blows in use along a plane (48,49) that extends substantially parallel to the stop line (36) and is directed substantially towards the stop line (36). 13. Weefmachine volgens conclusie 11 of 12, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (50) nabij de aanslaglijn (36) is opgesteld. The weaving machine according to claim 11 or 12, characterized in that the blowing device (50) is arranged near the stop line (36). 14. Weefmachine volgens één van de conclusies 11 tot 13, daardoor gekenmerkt dat de weefmachine een luchtweefmachine is die voorzien is van een riet (7) met U-vormig geprofileerde lamellen die een luchtgeleidingskanaal vormen en dat de blaasinrichting (50) tijdens het aanslaan van een inslagdraad nagenoeg <Desc/Clms Page number 23> in het U-vormig gedeelte (9) van de geprofileerde lamellen van het riet (7) is gelegen. Weaving machine according to one of claims 11 to 13, characterized in that the weaving machine is an air weaving machine which is provided with a reed (7) with U-shaped profiled slats which form an air guide channel and that the blower (50) during the start of almost a weft thread  <Desc / Clms Page number 23>  is located in the U-shaped part (9) of the profiled slats of the reed (7). 15. Weefmachine volgens één van de conclusies 11 tot 14, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (50) een holle naald (54) bevat die in gebruik nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn (36) is opgesteld. The weaving machine according to any of claims 11 to 14, characterized in that the blower (50) comprises a hollow needle (54) which, in use, is arranged substantially parallel to the stop line (36). 16. Weefmachine volgens één van de conclusies 11 tot 15, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (50) bevestigd wordt aan de weefselsteun (8), aan de kanteninleginrichting (4,5,6) of aan een onderdeel (33) van de weefmachine. The weaving machine according to any of claims 11 to 15, characterized in that the blower (50) is attached to the fabric support (8), to the edge insertion device (4,5,6) or to a component (33) of the weaving machine. 17. Weefmachine volgens één van de conclusies 11 tot 16, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (50) onder het gevormde weefsel (2,3) is opgesteld. The weaving machine according to any of claims 11 to 16, characterized in that the blower (50) is arranged underneath the shaped fabric (2,3). 18. Weefmachine volgens één van de conclusies 11 tot 17, daardoor gekenmerkt dat de blaasinrichting (50) verplaatsbaar en/of verdraaibaar opstelbaar is en dat de kanteninleginrichting (4,5,6) een aandrijfeenheid (28) bevat om de blaasinrichting (50) te verplaatsen en/of te verdraaien. The weaving machine according to one of claims 11 to 17, characterized in that the blower (50) is movable and / or rotatable and the edge insertion device (4,5,6) comprises a drive unit (28) around the blower (50) to move and / or rotate. 19. Werkwijze die gebruik maakt van een kanteninleginrichting (4,5,6) die een blaasinrichting (50) bevat die nabij het vlak van een kant (16,17) van het weefsel (2,3) opstelbaar is en die in gebruik nagenoeg naar de aanslaglijn (36) toe blaast, waarbij de werkwijze het blazen bevat met een voornoemde blaasinrichting (50) op een einde van een in een weefvak ingebrachte inslagdraad dat in een volgend weefvak is ingebracht. <Desc/Clms Page number 24> A method using a lace insertion device (4, 5, 6) which includes a blower (50) that is disposed near the face of a side (16, 17) of the fabric (2,3) and which is substantially in use blows towards the stop line (36), the method including blowing with a aforementioned blowing device (50) on one end of a weft thread inserted into a weaving section and inserted into a subsequent weaving section.  <Desc / Clms Page number 24>   20. Werkwijze volgens conclusie 19, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze het blazen bevat met een voornoemde blaasinrichting (50) volgens een vlak (48,49) dat nagenoeg evenwijdig met de aanslaglijn (36) verloopt en dat nagenoeg naar de aanslaglijn (36) is gericht. A method according to claim 19, characterized in that the method comprises blowing with said blowing device (50) according to a plane (48,49) which extends substantially parallel to the stop line (36) and which is substantially towards the stop line (36) focused. 21. Werkwijze volgens conclusie 19 of 20, daardoor gekenmerkt dat het inbrengen van het voornoemde einde in een volgend weefvak het blazen van het voornoemde einde in een volgend weefvak bevat. A method according to claim 19 or 20, characterized in that introducing said end into a subsequent weaving section includes blowing said end into a following weaving section. 22. Werkwijze volgens conclusie 21, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze het blazen met een voornoemde blaasinrichting (50) bevat terwijl het voornoemde einde in een volgend weefvak wordt ingebracht. A method according to claim 21, characterized in that the method comprises blowing with a said blowing device (50) while the said end is introduced into a subsequent weaving compartment.
BE2004/0122A 2004-03-05 2004-03-05 Selvedge forming apparatus for weaving machine comprises device for introducing weft thread, and blowing device close to the plane of selvedge for blowing air-stream on the introduced end of the thread and directed towards the beat-up line BE1015929A6 (en)

Priority Applications (8)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2004/0122A BE1015929A6 (en) 2004-03-05 2004-03-05 Selvedge forming apparatus for weaving machine comprises device for introducing weft thread, and blowing device close to the plane of selvedge for blowing air-stream on the introduced end of the thread and directed towards the beat-up line
BE2004/0514A BE1016236A6 (en) 2004-03-05 2004-10-19 EDGE INSTALLATION DEVICE FOR A WEAVING MACHINE.
CN2005800071858A CN1930336B (en) 2004-03-05 2005-03-03 Selvedge forming apparatus, weaving machine with a selvedge forming apparatus and method for forming a selvedge
EP05715688A EP1721034B1 (en) 2004-03-05 2005-03-03 Selvedge forming apparatus, weaving machine with a selvedge forming apparatus and method for forming a selvedge
DE602005021066T DE602005021066D1 (en) 2004-03-05 2005-03-03 WEBRANDBILDING APPARATUS, WEAVING MACHINE WEAVING MACHINE AND METHOD OF FORMING A WEBRAND
US10/589,731 US7740030B2 (en) 2004-03-05 2005-03-03 Selvedge forming apparatus, weaving machine with a selvedge forming apparatus and method for forming a selvedge
PCT/EP2005/002233 WO2005095693A1 (en) 2004-03-05 2005-03-03 Selvedge forming apparatus, weaving machine with a selvedge forming apparatus and method for forming a selvedge
AT05715688T ATE466981T1 (en) 2004-03-05 2005-03-03 DEVICE FOR FORMING A WEAVE, WEAVING MACHINE WITH A WEAVE FORMING DEVICE AND METHOD FOR FORMING A WEAVE

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2004/0122A BE1015929A6 (en) 2004-03-05 2004-03-05 Selvedge forming apparatus for weaving machine comprises device for introducing weft thread, and blowing device close to the plane of selvedge for blowing air-stream on the introduced end of the thread and directed towards the beat-up line

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1015929A6 true BE1015929A6 (en) 2005-11-08

Family

ID=35261840

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2004/0122A BE1015929A6 (en) 2004-03-05 2004-03-05 Selvedge forming apparatus for weaving machine comprises device for introducing weft thread, and blowing device close to the plane of selvedge for blowing air-stream on the introduced end of the thread and directed towards the beat-up line

Country Status (2)

Country Link
CN (1) CN1930336B (en)
BE (1) BE1015929A6 (en)

Families Citing this family (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
BE1017684A3 (en) * 2007-07-12 2009-03-03 Picanol Nv METHOD FOR INSERTING AN END OF A WELDING THREAD INTO A SIDE OF A TISSUE AND A PNEUMATIC EDGE INSERT.
JP5309003B2 (en) * 2009-11-30 2013-10-09 津田駒工業株式会社 Tack-in method and apparatus in a loom
BE1020533A3 (en) * 2012-02-08 2013-12-03 Picanol DEVICE AND METHOD FOR CATCHING AND PULLING AN IMPOSITION WIRE

Family Cites Families (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB543398A (en) * 1939-08-26 1942-02-24 Sulzer Ag Improvements in or relating to looms for weaving
US4957144A (en) * 1987-12-28 1990-09-18 Nissan Motor Co., Ltd. Tack-in system of shuttleless loom
JP4132793B2 (en) * 2001-11-22 2008-08-13 津田駒工業株式会社 Tack-in ear formation method for woven fabric

Also Published As

Publication number Publication date
CN1930336A (en) 2007-03-14
CN1930336B (en) 2010-12-08

Similar Documents

Publication Publication Date Title
BE1017684A3 (en) METHOD FOR INSERTING AN END OF A WELDING THREAD INTO A SIDE OF A TISSUE AND A PNEUMATIC EDGE INSERT.
JP4787627B2 (en) Woven end tucker for weft
EP2449158B1 (en) Device and method for catching and stretching weft threads in weaving machines
JP6682622B2 (en) Weaving machine with device for holding, feeding and inserting weft in weaving shed, and method for holding, feeding and inserting weft in weaving shed
BE1015929A6 (en) Selvedge forming apparatus for weaving machine comprises device for introducing weft thread, and blowing device close to the plane of selvedge for blowing air-stream on the introduced end of the thread and directed towards the beat-up line
JPH04308252A (en) Draft gear for weft in weaving machine
JPH06306744A (en) Method and apparatus for controlling tension of pile warp when sheeting is manufactured by means of loom
JP7017991B2 (en) Weft operation device without pseudo selvage in gripper loom
JP2008063715A (en) Process and stretching device for holding weft thread
BE1013428A3 (en) EDGE DEVICE FOR WEAVING MACHINES.
EP1721034B1 (en) Selvedge forming apparatus, weaving machine with a selvedge forming apparatus and method for forming a selvedge
US7694697B2 (en) Apparatus for forming a selvedge on a gripper weaving machine
JP2001518985A (en) Loom equipped with pneumatic weft insertion means
US5088523A (en) Heddle selection in a weaving machine for rethreading
BE1022146B1 (en) SELF-EDUCATION DEVICE FOR A WRAKING THREAD
EP0483067A1 (en) Tuck-in device in a shuttleless loom
BE1012676A3 (en) DEVICE FOR IMPACT ON CANCELLATION a loom.
JP4028349B2 (en) Weft gripping device for fluid jet loom
EP3507404B1 (en) Device and method for catching and stretching weft threads
BE1021782B1 (en) THREADER, GRAIN WEAVING MACHINE AND METHOD FOR INSERTING AN IMPRESSION THREAD WITH SUCH A GRAINER IN SUCH A GRAIN WEAVING MACHINE
US4640315A (en) Projectile weaving machine
BE1014790A6 (en) Weaving machine, AND METHOD OF FORMING A TISSUE BY MEANS OF SUCH loom.
JP6113912B2 (en) How to insert a weft end on a loom with an additional weft effect
JP2001164443A (en) Auxiliary opening apparatus for weaving machine
EP1840252A1 (en) Weaving device

Legal Events

Date Code Title Description
RE20 Patent expired

Owner name: *PICANOL N.V.

Effective date: 20100305